City of Glass, Ghosts, The Locked Room. Penguin Books, New York-London-Victoria-Ontario-Auckland 1990 (de romans dateren uit respectievelijk 1985, 1986 en 1986).
Na enerzijds de ervaring van teleurstelling met het lezen van enige Nederlands(talig)e romans – zoals Zuster Bertha (1891), Een huwelijk in Indië (1873), Diepzee (1960), Uitstel van executie (1932) en Walter (2011), van uiteenlopende auteurs als A. Aletrino, Mina Kruseman, Helma Wolf-Catz, Jeanne van Schaik-Willing en Daniël Rovers – en anderzijds bewondering voor de kwaliteit van de film Smoke (1995, onlangs opnieuw vertoond in een reeks van vijftig films ter viering van het vijftigjarig bestaan van filmtheater Focus in Arnhem), geregisseerd door Wayne Wang, met een scenario van Paul Auster, aan wiens laatste roman Baumgartner (2023) ik even recente als goede leesherinneringen heb, was lang twijfelen niet nodig toen er onlangs een mooie, ouderwetse pocket van 371 bladzijden met maar liefst drie romans van diezelfde Paul Auster uit volgens mij betrekkelijk ordeloze boekenkast van mijn partner viel.
De typografie van het binnenwerk moedigt volgens mij helaas het lezen niet onmiddellijk aan, maar om alleen daarom een ander exemplaar te kopen (van papier of elektrisch) gaat me vooralsnog wat ver.
Het boek heeft een omslag dat doorgaans niet het soort romans siert dat mij op hoog niveau vermaakt, maar het is in mijn ogen wel van een iconische schoonheid. Er staat een nep-stickertje op afgebeeld met daarop een pinguïn waaronder ‘CAF’ staat, wat volgens de tekst om de pinguïn heen de afkorting is van: Contemporary American Fiction. Dat is, als het op deze romans slaat, nogal gedateerd, want het boek is inmiddels bijna veertig jaar oud. Computers waren toen nog niet echt doorgedrongen in het dagelijkse leven, net zo min als mobiele telefoons en e-boeken; de Twin Towers daarentegen stonden nog recht overeind in New York, en Amerika had, dat kon toen ook al, een matige slapstick-acteur als president.
De hoofdpersoon van in ieder geval City of Glass, het eerste deel van het drieluik, heet Daniel Quinn, wiens vrouw en zoon vijf jaar voor het begin van het verhaal zijn overleden. Hij schrijft op succesvolle wijze, want hij kan ervan leven, mystery novels (wat we in het Nederlands detectives noemen) onder de naam Wiliam Wilson; dat is trouwens ook de naam van een (echte) honkbalspeler van de New York Mets, waarvan Quinn graag alle wedstrijden bespreekt. Zijn agent en uitgever heeft Quinn nog nooit gezien: alle contact verloopt via de post; er staat mail, wat in de jaren tachtig nog post betekende, brievenpost, niet e-mail. Tijdens een telefoongesprek (via zo’n toestel dat met een snoer aan de muur vastzit), waar de roman mee begint, blijkt dat een onbekende denkt dat Quinn, of Wilson, Paul Auster is, een lokale detective. De held van de romans van Quinn is trouwens Max Work, iemand die reëler lijkt dan Quinn zelf, volgens Quinn tenminste.
Op de vijfde bladzij van het verhaal (pagina zeven van het boek) is dus al wel duidelijk dat de lezer op moet letten. Het spel is al begonnen en de regels zijn nog niet bekend. De onbekende die Quinn belt maar denkt dat hij Auster is, wordt met de dood bedreigd en vraag hem te voorkomen dat die moord plaatsvindt. En daar valt bij de oplettende lezer, als dat niet al eerder het geval was, het postmoderne kwartje in deze wonderWTM .
De volgende dag ontmoet Quinn Peter Stillman, de man die hem opbelde. Deze is een man met, als ik dat als leek mag zeggen, een diepe ptss, althans iemand die in zijn jeugd jarenlang in het donker, in volledige isolatie door zijn vader is opgesloten geweest, daardoor nog een totaal onbeschreven blad is, en die nu zijn weg terug naar de werkelijkheid en de taal en een eigen leven probeert te vinden. Volgt een eindeloze monoloog van deze Stillman, maar dat is niet zijn echte naam, zegt hij steeds; en hij is bang door zijn voorraad woorden heen te raken. Wat precies het probleem is, blijft nog onduidelijk.
Maar in het volgende hoofdstuk praat Quinn met mevrouw Virginia Stillman; zij weet te vertellen dat Peters moeder op zijn tweede overleed (of werd vermoord of zelfmoord pleegde) en dat zijn vader zijn zoon eerst door een mevrouw liet verzorgen maar dat hij vervolgens de zorg voor Peter geheel op zich nam, en hem opsloot in een geblindeerde kamer, niet tegen hem sprak maar hem wel mishandelde, gedurende negen jaar; dertien jaar later, nu dus, komt deze vader weer vrij, en dat houdt een levensgevaarlijke (be)dreiging in voor Peter en Virginia Stillman. Virginia was overigens aanvankelijk zijn taallerares.
Quinn had zich eerder, na de geboorte van zijn zoon, al verdiept in verhalen over wilde kinderen (Kaspar Hauser e.d.m.). Kortom: het is weer een vertelling vol taal, intertekstualiteit, (non-)identiteit en werkelijkheid versus fictie; een ‘vertelling’, denk ik, zou althans Mulisch deze roman eerder noemen dan een verhaal (ik heb even de bron niet paraat). Een vertelling die er bij mij in gaat als roomijs in een zondoorstoofd kinderkeeltje.
Het verhaal (want dat is het bij nader inzien echt wel) heeft enkele vreemde tot absurde, maar ook verontrustende semi-psychotische of -psychedelische wendingen en eindigt heel ergens anders dan ik had verwacht, terwijl het grootste deel van de gegevens inmiddels al wel bekend was. Dat doet het ‘ergste’ vrezen en het mooiste hopen voor de twee volgende romans in dan wel delen van de trilogie.
Tegelijkertijd, nog voor ik aan Ghosts begin, denk ik dat het herlezen van City of Glass het vermaak alleen nog maar kan vergroten. Niks mis met vermaak:
that’s finally all anyone wants out of a book – to be amused.
Dat zegt althans Paul Auster, een (ander) personage in City of Glass, dat net als Quinn schrijver is (en die getrouwd is met Siri met wie hij een zoon Daniel heeft, net zoals de echte Auster). Quinn noch die Auster zelf kennen de detective Auster. Die komt in heel de roman niet anders voor dan als referentie. Hoeft ook niet anders.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten