woensdag 29 februari 2012

Huub Beurskens, De hemelse kamer

Wereldbibliotheek, Amsterdam 2012. Paperback met flappen, gebrocheerd, 335 bladzijden.

Mooi boek, materieel bezien, bijvoorbeeld door het licht getinte papier. Wervelend boek, inhoudelijk bezien. Beter nog: verteltechnisch bezien. Voor alle duidelijkheid moet ik misschien aangeven dat ik vooringenomen begon aan de lectuur: Beurskens' poëzie en essays heb ik met groot genoegen genoten. Maar ook: zijn proza ken ik ongeveer niet. Popelend lezen, dat was het.

Op het achterplat staat dit: 'Een man wordt wakker naast een jonge vrouw die sprekend lijkt op zijn jeugdliefde. Een nachtmerrie begint.' Niet bepaald een tekst die mij naar een boek sleurt. Gelukkig klopt de tekst niet, of niet helemaal, of niet in essentie; zoals wel vaker het geval is met wervend(bedoeld)e flapteksten. De roman begint niet met deze scène, en eindigt er ook niet mee. De roman zit zo vol met ontmoetingen en personages dat ik nu zelfs niet durf te zeggen dat ik die scène wel bewust gelezen heb. Of juist meerdere keren. Wat wel weer klopt met het begin van de roman: 'Waarom volstaat het niet als een wolf te huilen, als een zeboe te loeien, als een leeuw te brullen of als een muis te piepen? Aan elk verhaal gaan altijd weer verhalen vooraf.' Dat is het tegenovergestelde van een open einde.

De roman begint (uiteindelijk toch wel) als een zwaar aangezet verslag van een onmogelijke jeugdliefde door Lino Nomellini. Bekende gegevens, clichés: puberjongen, pubermeisje, halfmediterrane afkomst, iets geheimzinnigs in het verzet van Lino's moeder tegen zijn omgang met Inés, middelbare school, geheime plek in het bos, veel lyrisch gedoe, de plotselinge verdwijning van Inés. En dat allemaal achteraf beschreven door de inmiddels niet meer jonge man Lino Nomellini, die dan hoboïst is, met alle mogelijkheden tot con- en intertextuele uitweidingen (een informatief boek is het dus ook). Vervolgens een leven lang dromen van Inés, haar overal zien, herkennen, en zelfs iemand die eruitziet zoals Lino zich had voorgesteld dat zij eruit zou zien als tweeëntwintigjarige. En nog vele verwikkelingen meer met look-alikes met hier of daar een herkenbaar sproetje (of niet).

Het vreemde is dat het verhaal, Lino's vertelling, welhaast voortdurend over de top is, om het zo eens te zeggen. Neem deze passage: 'En meer dan eens verzuchtte zij in mijn armen dat ze het nauwelijks nog langer dacht te kunnen volhouden, dat ze me, "Lino", eigenlijk, "Li-no", eindelijk, "O, Li... no...", in haar wilde hebben, "nu, hier, helemaal, ik droomde er zelfs van, het zalige gevoel alsof er onophoudelijk gulpen warm water in me binnenzwalpten."' Je moet maar durven. De pathetiek. Maar wel zorgvuldig geformuleerd (bijvoorbeeld dat kleine crescendo met drie vormen van ´Lino´ en dat 'eigenlijk' en 'eindelijk' ertussen, en 'binnenzwalpten' dat weer uit een heel ander register is. Daardoor ben je voortdurend te gelijk aan het lezen en aan het reflecteren over wat je leest.

En dat in een arabeskrijke stijl, met vaak schaamteloos lange enumeraties en dito kronkelende zinnen die allemaal feilloos kloppen en welbewust geformuleerd zijn. Opmerkelijk: ergens gebruikt Beurskens de vreselijke stoplap 'op een of andere manier' maar het is geen ondoordachte stoplap, maar welbewust taalgebruik waar hij - of de dienstdoende verteller - enkele regels later op terugkomt. Op dezelfde bladzij geeft hij me eindelijk het woord voor de typische geur van voorheen mijn kleuterschool: de looigeurende populieren. Geweldig.

Die fenomenale taalbeheersing ken ik uit zijn poëzie. Het enigszins larmoyante verhaal, voor een deel een soort remake van 'Larrios' uit Slauerhoffs Schuim en asch, past echter niet in mijn Beurskensbeeld. Maar als gezegd: daar komt bij dat ik tegelijk voortdurend dacht bij het lezen: dit kan niet, dit klopt niet, dit gaat ergens ontsporen. De verteller, Lino, gedraagt zich te afstandelijk; hij richt zich te vaak en te expliciet tot de lezer ('u') in reflecties op zijn eigen geschiedenis en tekst, om door te kunnen gaan voor een doorsnee oud-kalververliefde.

De roman ontspoort inderdaad, de vertelling wordt - het is beter het zo te zeggen - op een ander spoor gezet, om niet te zeggen: op een narratieve fly over. Lino blijkt niet de uiteindelijke verteller van dit verhaal te zijn; hij is zelf onderwerp van een tekst, ondergeschikt aan een andere verteller, die personage was in zijn vertelling. In zijn eigen vertelling was Lino al enerzijds een vertellende en anderzijds vertelde ik-figuur; dat is niet bijzonder, maar vervolgens blijkt hij in zijn geheel ingebed te zijn in een andere, nauw verwante, maar 'hogere' vertelling, en blijkt ook de tot dan toe met 'u' aangesproken lezer niet de echte lezer te zijn, maar een personage binnen die omkaderende vertelling. En daar blijft het niet bij. De vertellagenontwikkeling gaat duizelingwekkend verder. Dit is een roman waarvan je in een bespreking de verteltechniek eigenlijk niet uit de doeken moet doen, om de lol voor de lezer niet te bederven.

Ik sla hier dus maar het nodige over. Het laatste hoofdstuk heet 'Naschrift'. Daarin kantelt de gehele vertelling nog een keer, en neemt weer een ander het woord, de macht over het woord over. Vreemd genoeg is dat een leraar uit Amsterdam die ooit die Lino Nomellini, die de roman begon te vertellen, in de klas heeft gehad en die, wanneer hij in Madrid is om voor te dragen uit zijn gedichten, de man tegenkomt die in eerdere lagen van de vertelling al een rol speelde. Het kan nog doller, want op 13 februari 2012 was ik aanwezig bij de presentatie van de roman; die vond plaats op de school waar Beurskens docent is; en in de aula zaten onder anderen zijn leerlingen, onder wie een die Lino heet; maar die bleek dan weer geen hobo te spelen.

Ik ben een veel te argeloze lezer en heb me volkomen in de luren laten leggen door deze roman. Ik moet het boek herlezen. Al was het maar om te bezien of het klopt dat die achterflaptekst niet klopt. Ik meende me te herinneren dat de eerste 'wissel' in de roman in de buurt van pagina 185 zit. Ik sla net pagina 182-183 op en lees daar het begin van het hoofdstuk 'A mon seul désir': 'Ik werd waarschijnlijk wakker door het gepruttel en gesputter van het koffiezetapparaat of door de geur ervan uit de keuken.' Lino realiseert zich dat hij zich in een hemelse kamer bevindt. Yasmín, de 'jonge vrouw die sprekend lijkt op zijn jeugdliefde' is dan al buiten de sponde. Lino wordt inderdaad niet naast haar wakker. Nou ja, 'waarschijnlijk' niet. Het eraan voorafgaande hoofdstuk, 'Een handgesneden houten fruitschaal', eindigt aldus: 'Ik hoefde niet meer te dromen toen we eindelijk in slaap vielen in de heerlijke krapte van de twijfelaar.' Die sponde heeft, gelet op de vertelstructuur van deze roman, een wel zeer pregnante naam.