woensdag 27 maart 2024

Aya Zikken, Code voor Dander

De Arbeiderspers, Amsterdam, 1965. Gebonden, met stofomslag, 132 bladzijden.
De linnen band is door Henri de Haas geïllustreerd in samenhang met zijn ontwerp van het stofomslag.

Al na zes pagina’s dacht ik: dit mag dan weer een ik-vertelling zijn, en die ik is een net 23 geworden vrouw, Lev genaamd (afko van Levka), dit proza lijkt in de verste verte niet op het pluisgeneuzel dat vandaag de dag zowel de schering is van de semi- en vol-autobiografische literaire non- en half-fictie als de inslag. Code voor Dander is van meet af aan een ‘roman’.

Zo, inclusief aanhalingstekens, staat het in de proloog; helemaal zeker is het dus toch ook weer niet. Wel is meteen duidelijk dat je goed op moet letten. Het scheelt wellicht dat Zikken, net zo reislustig als Lev,  al 45 à 46 jaar oud was ten tijde van het verschijnen van deze roman, haar achtste literaire publicatie sinds 1953 toen ze debuteerde met de novelle Het godsgeschenk onbegrepen.

Zoals in Dan misschien, de tweede druk van Zikkens debuutroman, die ik voor deze ‘roman’ las, is de problematische kenbaarheid van de (mede)mens een thema. In Dan misschien kwam dat door ’s mensen onvolledige voorstelling van zichzelf aan anderen; in dit geval wordt het probleem wat verschoven en plastischer uitgewerkt. Lev ontmoet namelijk meteen op de eerste bladzij een mysterieuze man; ze is dan al ‘drie jaar noodgedwongen [aan het] rondzwerven door allerlei landen’ (8). Het thuisfront laat ze in de waan dat ze ver weg in de tropen nog steeds bezig is om tot zichzelf te komen na een afgebroken relatie annex onbeantwoorde liefde; al die tijd onderhoudt haar vader haar. Het reizen bevalt haar te goed om te zeggen dat haar geestelijke gezondheid weer in orde is.

Voor de lezer kan het wel duidelijk zijn dat er met de geestelijke gezondheid van een Zikken-personage weinig aan de hand is. Met het menselijk kenvermogen in het algemeen is het zorgelijker gesteld; enkele titels uit haar oeuvre bevatten er genoeg aanwijzingen voor: onbegrepen, misschien, code. Het tweede woord van de proloog van Code voor Dander is: ‘ontcijferen’; de slotwoorden ervan zijn: ‘er is veel waarvan wij niets weten.’ Veel later citeert Lev haar ouders: ‘Ignoramus, ignorabimus’.

De mysterieuze man die Lev ontmoet, heeft medicijnen gestudeerd en blijkt een experimentele diy-transvrouw (we schrijven 1965), die echter zijn/haar transitie eigenhandig heeft stopgezet. Diens naam, Dander, is van een doorzichtige symboliek. Maar dat geeft niet. Het is namelijk geen plat realisme, wat Zikken hier al schrijvend bedrijft; het is althans geen volledig realisme, net zo min als in Dan misschien, waar het on(der)bewuste de waarneming van de werkelijkheid van Bert en Elre verkleurde. Waar in Code voor Dander de oorzaak van de vertekening schuilt, is moeilijker aan te geven. Of niet: het is het wezen van het leven, het menselijk bestaan zelf.

Deze ‘roman’ kent geen hoofdstukken; de tekst is alleen geleed door witregels. De vertelling gaat maar door en door, zonder dat er echt sprake lijkt te zijn van een klassieke stream of consciousness of monologue intérieur. Het lijkt er meer op dat Lev achteraf vertelt over haar wederwaardigheden en ervaringen en overwegingen en overpeinzingen en gesprekken in wat Wim Brandt in een recensie in De Gelderlander (geraadpleegd via Literom) aanduidt als ‘een Afrikaanse kuststreek’. Afrika en een haven worden inderdaad wel genoemd in de tekst, maar specifieker wordt het nergens, totdat tegen het eind opeens aan Nasser wordt gerefereerd, de tweede president van Egypte. Verder worden plaatsen als Chiaro en Punta Madre genoemd, waar Google Maps me niet verder mee kon helpen. Het is moeilijk om de indruk te vermijden dat ook de ruimte toch vooral symbolisch is bedoeld. Net als in Dan misschien wordt de ruimte in wat algemene trekken geschetst, zonder overdaad van couleur locale.

Je moet je als lezer aan dit boek over durven geven, want de handeling is, mede door het ontbreken van een geleding in hoofdstukken, moeilijk in fasen in te delen en daarbij gaat het verhaal dus over problematische en gevarieerde werkelijkheidsbeleving(en) en over het bewustzijn van andere werkelijkheden dan de algemeen erkende werkelijkheid. Dat het om surrealisme zou gaan, zou ik echter niet willen zeggen, omdat zo’n classificering te veel stereotiepe (nare-)droomassociaties meeneemt die niet in dit boek aanwezig zijn. Soms misschien een beetje. Wel vloeit er veel whisky, en tegen het eind ook cognac; met flessen tegelijk; glazen gaan stuk.

De omgeving waar Lev verzeild is geraakt, noemt ze zelf een ‘negorij’. Ze moet er een maand door zien te brengen, want dan pas gaat er weer een boot naar andere oorden. Ze wil eigenlijk niets met Dander te maken hebben, maar na die eerste ontmoeting is ze die ‘van tijd tot tijd tegengekomen op [haar] omzwervingen, dikwijls in een ander deel van de wereld, soms bijna onherkenbaar veranderd, vaak in een verschillend milieu en tussen andere vrienden.’ Daarmee lijkt de vertelling ver voorbij het bereik van de maand te gaan waar het in het begin over ging. Direct daarna staat er dit:

Totaal verschillend van mijn eerste voorstelling van hem had hij bij voorbeeld geleken, toen hij me, nu een paar uur geleden, achterliet bij deze rots.

Dander lijkt te vertrekken, ‘aan het roer van zijn buitenissige zeilboot’, terwijl Lev op een landtong ligt te verkommeren; ze is van een rots gevallen. Dat lijkt op een situatie in Dan misschien, waar Erle tijdens een wandeling in de bergen is gevallen en Bert chagrijnig lijkt weg te gaan; Erle ziet haar jeugd aan zich voorbij trekken, totdat Bert terugkomt en hulp blijkt te hebben opgetrommeld in het dal.

Hoewel ze weet dat die dieren ‘er natuurlijk niet in dit deel van de wereld’ zijn, vergelijkt Lev haar plek bij de rots op de landtong toch met een waar aasgieren zouden zijn. Dat zette me, vraag me niet hoe, op het spoor van de mythe van Sisyphus, meer in het bijzonder die van Camus; het was voor alles Sisyphus’ eenzaamheid en de uitzichtloosheid van zijn situatie (vermengd met wat ik van Camus’ ideeën meen te hebben opgestoken) waar de roman me via Lev aan deed denken. Eerder vermoedde ik al dat Zikken literair in het hokje van het existentialisme is te vangen (om haar daarna weer vrij te laten).

En dan, na die gieren en die zeilboot (ook die speelde al een rol in Dan misschien), zwiert de vertelling na een witregel terug naar die eerste ontmoeting met Dander in een hotel in Afrika  en zwenkt later weer terug naar die zandstrook en die rotsrichel. Zo wordt de lezer rondgekeild door de wirwar van het doen en laten en het innerlijk van Lev, onophoudelijk. Maar ‘Il faut imaginer Sisyphe heurex’, gezien de slotwoorden: 

Het deed er niet toe. Tot mijn dood zou ik overal, altijd, Dander ontmoeten.
       De gehate, de geliefde, de vijandin, mijn vriend. Daar zou ik mee leven. Met Dander.

P.S.
Deze roman bevat, op pagina 110 waar de cognac door de tekst kolkt, misschien wel de vroegste referentie aan de computer in de Nederlandse literatuur: ‘Drie maal drie is zevenentachtig, zegt de computor. Vooruit maar!’ Een bladzij later brengt Lev een toost uit: ‘Op drie maal drie is zesenvijftig, zei de computor!’ En de postmeester reageert met: ‘Op de computors!’ Verder spelen die dingen geen enkele rol in het verhaal

woensdag 20 maart 2024

Aya Zikken, Dán misschien

2e dr. De arbeiderspers, Amsterdam, 1963. Grote ABC nr. 8. Omslag: Henri de Haas. Paperback, 191 blz.*

Gezellig zal het niet echt worden, dat heb je al gauw door als lezer van (ik citeer de tekst van het achterplat) 

de roman waarmee Aya Zikken in 1954 debuteerde en waarmee ze op slag haar naam vestigde als een van onze werkelijk belangrijke auteurs.

Het thema van de roman is

de dekristallisatie van een huwelijk, de terugblik die een man en een vrouw op hun beider leven werpen en waarbij de vraag of ze nog samen door kunnen gaan, met nadruk níét beantwoord wordt.

Dat dekristalliserende huwelijk is al tien jaar aan de gang, en bij voorbeeld in de volgende zin, uit een scène waarin Bert kijkt naar de slapende, tien jaar jongere Elre, zie je dat de sleet er fors in zit:

Het was te donker om de rimpeltjes te kunnen zien die nu om haar ogen zouden liggen, een kleine krans van onuitgesproken grieven.

Toch worden er geen grote woorden gebruikt. Dat is, geloof ik, typerend voor Zikken: met eenvoudige stijlmiddelen, of middelen van stilistische eenvoud, weet ze onvermijdelijk aan te geven dat het menselijk leven doorgaans geen pretje is. Zij is, misschien vergelijkbaar met Anna Blaman en haar Eenzaam avontuur uit 1948, onder het hoedje van het (literaire) existentialisme te vangen, al was het maar omdat die Bert er geen been in ziet serieus te overwegen Elre tijdens een vakantie in de bergen maar eens het ravijn in te keilen, terwijl anderzijds die actie, in Berts ogen, niet geheel gratuit zou zijn, want zijn vrouw irriteert hem het bloed onder de nagels vandaan.

Bert is inderdaad niet moeders leukste, laat staan de gezelligste thuis, maar een nogal lompe en eigengereide en niet te vergeten misogyne o[****]l. Daar is geen uitgebreide personagebeschrijving voor nodig, en die geeft Zikken dan ook niet.

Die vakantie in de bergen was Berts idee, Elre is er duidelijk niet zo dol op. Ik meen dat ze ook kinderen hebben, maar daar worden bijzonder weinig woorden aan vuil gemaakt. Dat houdt het centrale drama schijnbaar overzichtelijk en het tekent de uitgebeende vertelstijl van Zikken. Elre komt ten val; Bert laat haar achter in een hut. Einde van het eerste hoofdstuk.

Het boek bestaat uit vier hoofdstukken, elk voorzien van een droge titel, achtereenvolgens: 'Bert en Elre', 'Elre', 'Bert', en 'Elre en Bert', respectievelijk 35, 60, 90 en 3 bladzijden lang (maar het laatste hoofdstukje past, als je het kop- en staartwit weglaat, zelfs op twee pagina's). De hoofdstuktitels geven de toegepaste personagegebonden focalisatie aan. Die focalisatie weerhoudt de anonieme, niet-gepersonifieerde, auctoriale vertelinstantie er niet van hier en daar door de kieren van de tekst te kruipen met algemene, generaliserende en moraliserende commentaren.

Het tweede hoofdstuk bevat vooral, in een soort bewustzijnsstroom, Elre's herinneringen aan (het Nederlands-Indische deel van) haar verleden en vandaaruit keert de vertelling uiteindelijk niet meer terug naar het verhaalheden. Het hoofdstuk eindigt met Elre's volwassenwording, met de doorbraak van haar inzicht in hoe het leven en de wereld in elkaar steken, een inzicht dat ontstaat onder invloed van haar omgang, als ongeveer achttienjarige, met een stel jongemannen, met name de tweeling Michael en Marcel. Met die twee schemert er voor de lezer steeds een impliciete parallel door met het heden, want echtgenoot Bert heeft ook een  recent overleden  tweelingbroer, op wie Elre, bijzonder gesteld was.

Van een sterke Nederlands-Indische couleur locale is in dit hoofdzaak absoluut geen sprake; er is geen spoor van thematisering van die (ervarings)wereld.

In het derde hoofdstuk verkent Zikken experimenteel de grens tussen cynisme en sarcasme in de reflecties van Bert, destijds begin twintig, op zijn eerste burgerlijk(e) huwelijksleven met Terry, een tien jaar oudere, gescheiden vrouw, een moeder van twee kinderen waar hij bepaald niet op zat te wachten. Bert lijkt een zeer passieve evenknie van Vestdijks Meneer Visser. Hij heeft al na een paar manden een bloedhekel aan zijn vrouw en aan haar kinderen, en houdt dat in zijn bewustzijnsstroom niet onder de pet. Hij wordt kregel van de burgerlijke gezelligheidsrituelen van Terry en probeert een promotie naar een functie in Madrid zonder enig overleg met beide handen aan te grijpen, maar die poging wordt volledig getorpedeerd door Terry, met behulp van haar oom, de voogd van haar kinderen, en tante. Uit frustratie loopt Bert weg, steekt de weg over en wordt geschept; of hij doet een zelfmoordpoging. Dat wordt niet duidelijk, zoals er wel meer zaken onopgehelderd blijven ten gevolge van de (wisselende) personale focalisatie en het fundamentele probleem van de moeilijke doorgrondbaarheid mens. Binnen een paar maanden na de voltrekking van het huwelijk, heeft Terry de scheiding er al doorgedrukt. Bert wordt niet overgeplaatst naar Madrid, maar naar Breda.

In het heel korte slothoofdstuk, dat teruggrijpt op en de voortzetting is van de handeling van het eerste hoofdstuk, wordt de onmin tussen Bert en Elre alras gladgestreken. Hij was er niet vandoor gegaan vanuit de berghut, maar heeft hulp georganiseerd voor Elre. In de tussenliggende uren kunnen zich de bewustzijnsstromen van ieder van hen hebben voorgedaan. Ze spreken af voortaan geen avonturen meer te ondernemen maar kalmpjes door te sukkelen, 'heel gewoon en kleintjes' te gaan leven...

Zonder ooit overwinnaar te worden. Met altijd maar vergissingen en mislukkingen. Maar met niéuwe vergissingen en niéuwe mislukkingen natuurlijk.

Gezellig werd het dus inderdaad niet, zoals het dat destijds ook bij andere schrijvers niet werd. Het is na lezing van Zikkens Als wij groot zijn, dan misschien Dán misschien wat mij betreft tijd voor de revisie van het literair-historisch concept van Anbeek voor het proza tussen 1945 en 1960: De Blaman-Zikken-Hermans-Van het Reve-lijn. 

Toeval bestaat niet. Op 15 maart 2024, toen ik nog bezig was deze roman te lezen roman, zag ik dit bericht @Literatuurmuseum:

Van Jo Boer tot Aya Zikken. De Nederlandse geschiedenis kent veel vrouwelijke schrijvers die de P.C. Hooftprijs wel verdiend, maar niet ontvangen hebben.

Een onafhankelijke jury bestaande uit Karin Amatmoekrim, Jacqueline Bel, Yra van Dijk, Jos Joosten en Mathijs Sanders stelde een overzicht samen met 33 vrouwen die de P.C. Hooft-prijs hadden kunnen ontvangen. Voorwaarde was dat ze al overleden moesten zijn: levende schrijvers kunnen de prijs immers nog krijgen.

Het cynisme dat je dood moet zijn om genomineerd te kunnen worden... Ik hoop dat Zikken (1919-2013), wier biografie verscheen op de dag dat ze overleed, er om zou hebben kunnen lachen.


*De eerste druk verscheen in 1954, eveneens bij De arbeiderspers, een gebonden boek, onder de titel: Als wij groot zijn, dan misschien. Roman. In een notitie voor in Dán misschien (p. 4) rept de uitgever van '[d]e eerste druk van de oorspronkelijke uitgave' (mijn cursiveringen; FS). Aanvankelijk gokte ik erop dat er sprake is van een heruitgaveMurk Salverda en Erna Staal stellen echter in hun Schrijversprentenboek 1954. Een literaire doorsnee (1994): 'Herdrukken van het boek verschenen onder de titel Dan misschien.'

Het omslagontwerp van de eerste uitgave was van Will H. Tweehuijsen; dat boek telt volgens Google Books en de KB-catalogus 206 pagina's. Van meer dan alleen die ene enkele heruitgave is in de KB-catalogus overigens geen spoor te vinden.

Het is een heruitgave, dat is me inmiddels op basis van autopsie gebleken. Om te beginnen zijn de titels van elk van de vier hoofdstukken in de eerste uitgave op een aparte, verder blanco rechterpagina gezet; het eerste woord van een hoofdstuk of ander onderdeel na een witregel is gezet uit kleinkapitalen; regels zijn op andere plaatsen afgebroken in de tweede uitgave. Tekstwijzigingen lijken er niet te zijn aangebracht, anders dan die van de titel en ondertitel van de roman. Op pagina 64 van de heruitgave staat een zetfout in deze passage: 'waaruit toch iets zou voortkomen dan een ommekeer teweeg zou brengen', waar de eerste druk op pagina 71 de foutloze lezing heeft: 'waaruit toch iets zou voortkomen dat een ommekeer teweeg zou brengen'. Op pagina 182 van de heruitgave staat de zetfout 'afgwend' die ontbreekt op pagina 196 van de eerste uitgave: 'afgewend'.

zaterdag 9 maart 2024

Vladimir Nabokov, Pnin

Vertaald door Else Hoog. 2e dr. De Bezige Bij, Amsterdam, 2007. 1e dr. 1999 (oorspr. uitg. 1957, gebaseerd op verhalen uit 1953-1955 in The New Yorker). Paperback met flappen, 190 blz. Uitgave in de reeks De leesclub van NRC Handelsblad 2007-2008, onder het motto: Uit de schaduw..

Bijna zeven jaar geleden lukt het me kennelijk maar moeilijk om 'in' deze roman te komen, ondanks de herkenbare aanwezigheid van allerlei typische Nabokov-stijlaspecten. Maar nu, terwijl ik me niet herinnerde ik het boek al eens volledig gelezen te hebben, gleed het er al wat meer in als de spreekwoordelijke preek in de dito ouderling. Literair schmieren is Nabokov niet vreemd. En als een vakmens het doet, is me dat een genoegen. Niet altijd, kennelijk, maar nu eindelijk wel, in dit geval.

Pas op pagina zestien (de tekst begint op bladzijde zeven) blijkt de schijnbaar klassieke auctoriale verteller een intradiëgetische, dus personage-gebonden verteller te zijn. Dat heeft de destructie van de positie van de lezer tot gevolg met terugwerkende kracht voor alle voorgaande gevallen van 'wij' en 'onze'! Maar vervolgens verdwijnt hij toch weer (en m.i. volledig) achter de kunstmatige auctoriaal narratieve schermen. Pas in hoofdstuk 'Vijf' (beginnend op pagina 110) steekt hij zijn personagegebonden 'ik' weer evident en schaamteloos boven het maaiveld der pagina's met flagrante referenties aan zijn eigen visie op mensen en ideeën (van en) met betrekking tot Pnin, een wat verwarde, lobbige goedzak die mij steeds weer doet denken aan de helden uit het romanwerk van onze eigen Willem Brakman.

Dat vijfde hoofdstuk sluit af met een indrukwekkende, hallucinatoire reflectie, met Pnin als focalisator, op Mira, de vroegere geliefde van 'mijn arme Pnin'; een bijzonder persoonlijke noot, eindigend in een hels stuk wereldgeschiedenis, verteld zonder ook maar een enkel groot woord. Gek genoeg wordt deze ontroerende passage ingeleid met een zin waarin een mijns inziens ergerlijke stoplap staat. Maar ik herinner me niet dat die al eerder gebruikt is in dit boek; dan kan ik er wel tegen. Dit is die zin:

Dit gevoel viel om de een of andere reden samen met het diffuse opgezette gevoel in zijn borst.

 Verderop, in hoofdstuk 'Zes', struikelde ik wel vijf keer over deze stoplap, waarvan drie keer binnen een bereik van drie pagina's (zelfs twee op een en dezelfde pagina). Broddelwerk in een hoofstuk vol gedoe over het academieleven van Pnin; wel kundig verteld, maar volgens mij niet interessant; het lummelt maar door tot de dag voorbij is. En dan volgt er nog een hoofdstuk met de ik-verteller voluit aan het woord over zijn kennismaking met Pnin. Maar daar kon ik mijn aandacht niet meer bij houden. Met het vage gevoel veel diepzinnige en subtiele motiefdraadjes over het hoofd gezien te hebben, haalde ik het einde van dit boek, dat achterop wordt gekarakteriseerd als een 'verhalencyclus'.

Onafhankelijk van de toegepaste verteltechniek blijft het grote 'verhaal', voor zover daar al sprake van kan zijn behalve dat het steeds over Pnin gaat of over aan hem verwante personages, op de drempel treuzelen, als een bejaard VW-busje, door vochtproblemen in het vooronder gehinderd door een haperende startmotor aan de vooravond van een pittoreske bergtocht door een of ander heuvelland, zonder enige indicatie werkelijk binnen te willen rollen in dat fictionele rijk van de souvereine verteller.

zondag 3 maart 2024

Aya Zikken, 's Morgens en 's avonds niet bellen

De arbeiderspers, Amsterdam, 1969. Grote ABC nr. 147. Paperback, 130 blz. Omslag: Henri de Haas.

Of ik dit nu een heel goed boek vind, weet ik niet; maar ik heb het wel met heel veel plezier gelezen. Allereerst omdat de uiterlijke vormgeving van het boek me aantrok, net als het ouderwetse zet- en drukwerk. Daar kwam wat nieuwsgierigheid bij want ik dacht in de naam van de auteur een vergeten schrijfster te herkennen: haar naam kwam me niet onbekend voor, maar ik wist geen enkele titel uit haar oeuvre te noemen, en ook deze kende ik niet.

Op het achterplat wordt het boek gekarakteriseerd als 'een mengsel van dagboek, herinneringen, overpeinzingen, gedichten, polemieken en korte verhalen.' Een lekker zooitje, dus, misschien wel enigszins in de lijn van The Friend van Sigrid Nunez (dat ik ongeveer tegelijkertijd maar dan digitaal en dus op andere momenten van de dag las) of Het tegenovergestelde van een mens van Lieke Marsman. Om er maar twee te noemen.

Aya Zikken schrijft in dit boek [zo staat achterop te lezen] over haar vriendinnen en vrienden, over literaire en artistieke kringen van Amsterdam, over de materieel nog zo onaantrekkelijke condities van het schrijverschap, die auteurs dikwijls noodzaken op te treden in even belachelijke als zenuwslopende literaire 'circusvoorstellingen'.

Het boek zou wat dat betreft ook anno heden geschreven hebben kunnen zijn, maar dan had ik het zeker laten liggen. Dat deed ik met dit historisch werk niet, en daardoor heb ik onder andere kennis kunnen nemen van het tussen de bedrijven door gepresenteerde vervolgverhaal 'Mien uit Medde', over een dertigjarige sekswerkster met een 'IQ die nog hoger is dan die van Goering'. Mien kocht op haar veertiende, toen ze al in het vak zat, voor een appel en een ei een bijna gloednieuwe Dodge waarin een stel zelfmoord had gepleegd; de stank in de Dodge van Mien was niet de harden, want de auto stond ten tijde van de suïcide niet langs de kant van de weg.

Het boek gaat ook over de moeilijkheden van wat Nijhoff ooit noemde ''t schrijverlijk bestaan', inclusief Zikkens stereotiepe huisvesting in een uiterst klein zolderkamertje 'aan het Daniël Meyerplein' en alle nevenklussen en -klusjes die zorgen voor brood op de plank en jam op het brood. Tussen de niettemin luchthartige proza- en dichtregels door siepelen sporen van de existentialistische levensopvatting van deze zelfstandige schrijfster, die destijds gerekend kon worden tot 'de beste schrijvers van Nederland', blijkens haar opname in Stemmen van schrijvers,  een reeks 45-toerenplaatjes van Querido waarop toenmalige canon-auteurs voordragen uit eigen werk (weer zo'n klusje dat voor geld zorgde).

Zikken neemt zich in de slotregels voor een bordje op haar voordeur te spijkeren met: 's Morgens en 's avonds niet bellen! Dan kan ze op die dagdelen tenminste aan de slag, in plaats van steeds weer zijpaden in te moeten slaan. Afgaand op de weinige toenmalige recensies van dit boekje, was het niet het hoogtepunt in Zikkens oeuvre, en ook niet een erg karakteristiek voorbeeld van haar werk. Maar juist dat eigenzinnige maakt wat mij betreft tot een heel leuk boek.