donderdag 30 juli 2020

Atte Jongstra, Het fluïde tijdperk

Beeldende kunst, identiteit en ondernemen; overlevingsoefeningen. De arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, 2017. Paperback, 287 bladzijden inclusief register onder de titel 'Stroomgebied; een woord van dank'. Rijk voorzien van schitterende en bizarre illustraties, omwille waarvan (denk ik) heel het boek op fraai papier is gedrukt; goed gelijmd, valt lekker open, slaat stevig dicht en weegt gedegen op de hand.

Een prima boek om te lezen na Joe Morans First You Write a Sentence. Jongstra is een zeer behendig en geverseerd schrijver van zinnen die van kop tot kont, of von Kopf bis Fuß, om het zo eens te zeggen, vakkundig in elkaar gegoten zijn en zonder enige hindernis, dam of barrage van de initiële hoofdletter vloeien naar de afsluitende punt.

Alleen waar het zinvol is en/of klankrijk uitpakt, legt de schrijver als het ware een kiezel of een kei in de inktstroom. Er is geen sprake van dat Jongstra doet wat onlangs een journaliste op tv een strafrechtadvocate onheus in de schoenen probeerde te schuiven: "Maar is dat lommerrijk taalgebruik niet ook een expres rookgordijn?" Jongstra's reactie op zo'n suggestie zou weleens even kort kunnen zijn als die van de advocate: "Neen."

Maar dat is slechts de halve waarheid, en misschien een van de zevenendertigduizend verschillen tussen literatuur en strafrecht. Jongstra, zo stel ik mij voor, als ik me – hoe bezopen dat ook is – even op zijn praatstoel probeer te verplaatsen, zou ook volmondig en bondig "Ja" kunnen antwoorden op diezelfde vraag, want hij is een onbedaarlijk taalgebruiker en een ongebreideld wijds denker, als zijn schielijk schaatsen over associatieve ijsschotsen nog denken mag heten.

Het kan een wonder heten dat de man nog reguliere boeken schrijft, hoewel die bijvoeglijke bepaling enigszins onder druk staat bij elk van zijn werken, uiteenlopend van een documentaire, verhalen en romans tot essays en een lexicon. De laatste afbeelding in Het fluïde tijdperk is die van een vulpen, met het onderschrift: "De vulpen, een uitvinding van Louis Waterman (1837-1901). Foto collectie auteur". Van zijn eerder verschenen oeuvre wordt achterin dit boek slechts een selectie van de titels genoemd, en die bevat er al negentien, alle van werken van papier en inkt. Als de hyperlink niet door Douglas Engelbart was uitgevonden, had Jongstra dat waarschijnlijk gedaan. Hij zwaait en zwiert van onderwerp naar zijspoor naar dwarsverbinding en weer terug tot je er als lezer van duizelt en vrolijk losgezongen van het alledaagse meedraait in die semantische wieling die je doorheen zijn halve oeuvre leidt, wat meteen de andere helft impliceert, zodat we toch weer rond zijn.
Het gaat met kunst niet om stromingen, het gaat om stromen. Het ware genot ligt in het vergelijken van kunst uit alle perioden van de geschiedenis, je eraan spiegelen. Om je erin te vinden? Zeker. Ik denk ook aan genot. (218)
Bij een Portret van Lola Montez (1847) door Franz Xaver Winterhalter (het internet staat bomvol Lola Montez, maar een repro van het portret uit een privécollectie dat de auteur heeft kunnen zien, is er niet bij) noteert Jongstra:
Winterhalter heeft zich gedwongen gezien Lola's lange haren wat uit beeld te schuiven, om het oog de kans te bieden in haar decolleté te verzinken. Bijna had ik geschreven 'verdrinken', maar dat oog is meteen gretig op weg naar de spiegel aan haar voeten: daar is het vrij schaatsen, op het beeld van Lola's onbedekt weerkaatste schaamte. (205)
Mij als lezer brengt zo'n bijna-verschrijving van een auteur onmiddellijk naar Gerrit Achterberg, mede doordat elders in het boek sprake is van verdronken land, dat mij deed denken aan zijn gedicht 'Reimerswaal'. In 'Beaulieu', het eerste gedicht van Spel van de wilde jacht (1957), schrijft Achterberg onder meer over "weeldemeisjes", wat best een verwijzing naar een Lola zou kunnen zijn; maar daar gaat het nu niet om. Het gaat om het begin:
Bij een zondagnamiddagwandeling
liep ik de buitenplaatsen in te kijken.
Achter droomramen leefden daar de rijken,
verdronken met hun meubels en gezin.
(de held van deze verhalende dichtbundel heeft, dit terzijde, al net zo'n afdwalende blik als Jongstra, wat beiden trouwens in verband brengt met Willem Brakman, over wie we de laatste tijd te weinig kunnen lezen; bij Achterberg gaat het niet om een gewone wandeling, zelfs niet een zondagse wandeling, maar om een zondagnamiddagwandeling; hoe ver kan je dwalen? (of: hoe klein is de wereld: de vierde afdeling van Het fluïde tijdperk heet "Wandelen"); en de aandacht van de ik in het gedicht wordt niet getrokken door doorsnee plaatsen, maar door buitenplaatsen, waarvan er een "Welgelegen" heet, maar niet in het Nederlands; ook de ramen zijn niet rechtstreeks reëel, maar droomramen; het is een en al mentale af-dwaling)

Zoals iedereen na kan gaan in de historisch-kritische editie van Achterbergs Gedichten, heeft de dichter rond het geboortejaar van Jongstra (1956) in regel 4 van dit gedicht getwijfeld tussen "verdronken" en "verzonken" – hij noteerde eerst "verdronken", schreef toen een "z" boven "dr" om het alternatief aan te geven en te archiveren voor zichzelf, en streepte die letter vervolgens door, om nooit meer op die beslissing terug te komen: "verdronken" moest het zijn en bleef het.

Waarom? Dat is nog een vraag. Een antwoord kan zijn: omdat verzinken kan duiden op verdieping van de aandacht, terwijl verdrinking leidt tot de "dood", en dat contrasteert mooi met "leefden" in de derde regel, en het kan erop duiden dat die rijke lui niet echt meer leefden in de optiek van de ik-figuur: het geestesleven was eruit, laat staan dat ze nog ergens in verzonken zouden kunnen raken. Verderop in de bundel heet het:
Spookhuizen staan langs stille weteringen,
hun dode ogen binnenwaarts gekeerd;
tot conferentieoord gedegradeerd
voor volksdans en wereldverbeteringen.
Dat water, dat stroomt niet meer. Dooie boel.

Maar niet in Het fluïde tijdperk. Daar spat het vrolijk alle kanten op. 
 

zaterdag 25 juli 2020

Joe Moran, First You Write a Sentence.

The Elements of Reading, Writing... and Life.
Penguin Books, s.l., 2019 [1st. edition Viking 2018].  Paperback, 230 bladzijden, inclusief Select Bibliography, Acknowledgements en Index.

Geen enkele hedendaagse of recente typograaf laat zich een interpunctieteken opdringen bij het ontwerpen van (de tekst voor) een boekomslag – en zeker geen punt na de titel. Wie het ook waren, de typografen van Herinneringen van een bramzijgertje, Herinneringen van een “Oorlogskind”, Herinneringen van een ‘Moffenkind’, herinneringen [sic] van een friese [sic] landarbeider, Herinneringen van een joods meisje, Herinneringen van een denkbeeldig vriendje, Herinneringen van een Schoolmeester, Herinneringen van een engelbewaarder, Herinneringen van een angstige tiener, Herinneringen van een hutjongen, Herinneringen van een vader, Herinneringen van een welopgevoed meisje, Herinneringen van een pelgrim, Herinneringen van een onzichtbare man, Herinneringen van een gewone jongen, Herinneringen van een oude pruik, Herinneringen van een dommen jongen, Herinneringen van een Rotterdams revolutionair, Herinneringen van een Rotterdams jongetje, Herinneringen van een Haagse jongen, Herinneringen van een mooi meisje, Herinneringen van een regisseur, Herinneringen van een Arabische prinses of Memoires van luipaard zetten er geen punt achter


Een punt op die plaats is onconventioneel en/want foeilelijk. Maar achter First You Write a Sentence. hoort een punt. Die zegt veel over dit boek. Verder dan die punt en dan de zin komt het niet. Joe Moran, hoogleraar Engels en Culturele Geschiedenis aan de John Moores University in Liverpool, doet wat hij schrijft. Hij noteert als een gedrevene opbeurende zinnen waarmee hij uitvoert wat hij erover zegt. Na een schets van wat de metafoor doet (het onbeschrijflijke relateren aan de blote feiten van ons leven) en wat nominalisaties doen (zinnen verbergen die gebeurtenissen beschrijven die wèl voorstelbaar zijn), noteert hij bijvoorbeeld: de nominalisatie ‘is the white dwarf of a sentence. […] A nominalisation is the shrunken remains of a verbal clause, a noun-heavy mass compacted with pre-learned knowledge.’ (57) Nominalisaties werpen doorgaans dan ook hindernissen op tussen wat een schrijver zeggen wil en een lezer kan begrijpen.


Niet alleen leep is Morans tekst, ook behartenswaardig: ‘writing is not just a way of communicating; it is a way of thinking. Nouny writing relieves the writer of the need to do either.’ (61) Typerend is dat hij in deze uitspraak nominalisaties gebruikt. Maar deze zijn geen obstakels: ze bevatten de kennis die zojuist in andere woorden is gedeeld. Bovendien demonstreren ze een ander aspect van Morans opvattingen: een stelregel is nooit eenduidig of simplistisch, laat staan absoluut (net als in het ongeschreven leven).


Hij doorspekt zijn tekst met de nodige one of more liners, behartenswaardige wijsheden die de lezer naar believen met een korreltje zout kan nemen. Een voorbeeld:

Writing is not conversation, nor a speech-balloon text waiting for a response. The point of writing is to store and spread information in a form that does not require anyone else's bodily presence while it is being written. (115)

Omdat zelfs een duidelijke boodschap niet in een keer doorkomt, schrijft hij tien bladzijden later, in een ander hoofdstuk:

We must keep remembering, since we keep forgetting, that our writing will be read in our absence and it must clear up any confusion all on its own. (125)

Nog een wijsheid:

If you have something weird or astonishing or heterodox to say – if you want to stretch the confines of the credible and be true to the world in all its beautiful, brain-melting absurdity, which you should want to do – then say it with the plainest words and in the plainest order you can find. (123)

Wat de meest duidelijke woorden en schikkingen zijn, weet Moran doorheen het hele boek goed te bespreken.


Voor wie veel werkstukken, essays of papers moet nakijken, kan het verhelderend zijn Morans observaties of opinies te lezen, zoals de volgende:

Prepositions are a bad way to stitch up long sentences because they neither connect phrases clearly, like conjunctions, nor separate them clearly, like punctuation. They are the worst of both worlds. (141)

Moran wordt zelf ook geconfronteerd met deze materie.

An English lecturer gets used to listening to laments about the younger generation's slide into illiteracy. I remain unconvinced. Of course, when marking essays I come across lots of bad sentences. The cut-and-shut jobs, which embark on a thought and then set off on an other before the first is done with, until the end of the sentence has erased any memory of its beginning. The breathless run-ons: clauses just squashed together, needing full stops like lungs need air. The accidental fragments that, shorn of any sense of causation, read like bad haiku. The slowmotion car crashes, which start out fine until some slight syntactical wobble makes them career off the road, where the mangled syntax lies sprawling until the full stop ends its agony. The ones with just too many needless words in them, stifling sense like knotweed. (15-16)

Er is geen bewijs voor de stelling dat mensen slechter zijn gaan schrijven. Diezelfde klacht was er al in de middeleeuwen. 

No, these sentences are bad because they stopped being visible and hearable to their writers. The writer knew what she wanted to say, thought she had said it, and gave up reading and listening. To write well you need to read and audit your own words, and that is a much stranger and more unnatural act than any of us know. (16)

Een zin, meer in het bijzonder: een goede zin, kan onbeschrijflijk veel verschijningsvormen hebben, vanaf de hoofdletter waar ze doorgaans mee begint, tot de punt waarmee ze – eveneens door de bank genomen – wordt besloten. En dat laatste is niet zonder doel, zin of reden:

A plain English sentence moves smoothly and easily towards its final point. The best way to ensure this happens is to put the important stuff at the end. (119)

Merk op dat deze twee zinnen (uiteraard) een punt aan het eind hebben en dat 'het belangrijke spul' daadwerkelijk aan het eind staat: “its final point.” respectievelijk “at the end.”  Merk daarnaast op dat zowel “final point” als “the end” hier dubbelzinnig opgevat kunnen worden en dat beide woordgroepen het interpunctieteken betekenen dat erop volgt. De zinnen zijn metalinguaal op een niet-dikdoenerige manier (wat zonder ironie niet van de onderhavige zin gezegd kan worden).


Precies Morans uiterst toegankelijke wijze van schrijven (die hij uit principe en in de praktijk bepleit) maakt dit boek bijzonder aantrekkelijk. Het enige minpunt is dat je, al lang voordat je halverwege bent, spijt hebt gekregen van de meeste zinnen die je tot dan toe in je leven zelf hebt geschreven.


Een ander minpunt is dat Moran zich ook uitlaat over de alinea. Het zesde hoofdstuk gaat onder andere over cohesie en coherentie en hij verlaat daarmee het vertrouwde niveau van de enkele zin. Het is niet dat Moran daar onzin beweert, maar de scherpte is dan een beetje van zijn betoog af. Saai wordt zijn vertelling overigens nooit. Hij bracht me – ik weet niet eens meer precies waarmee – in herinnering dat ik zelf ooit vast was gelopen in een schrijfexperiment, en dat ik mijn onbezonnen epos pas weer vlot kon trekken toen ik een app had gevonden waarmee je een typemachine kon nabootsen op je iPad, inclusief letterhamersgeluid en de plotse "PLIENG" bij het naderen van de rechtermarge van het fictieve blad papier en inclusief het onverwacht opduiken van het einde van de pagina, de onderkant van het a4-blad, en exclusief de mogelijkheid om tikfouten anders te corrigeren dan door ze door te strepen halen en erboven of erna de verbetering te typen. Die app dwong me beter op te letten, leverde me gratis een mooi kader voor mijn hoofdstukken (a4) en deed me, voor alles, terugdenken aan mijn vaders ambachtelijke Adler. Maar dit ter zijde.


In dat hoofdstuk over de alinea staat een derde minpunt: de domste omschrijving van het sonnet die ik ooit zag. "A sonnet, fourteen lines of ten syllables each [...]". (189). Gelukkig is deze Anglocentrische onzin onderdeel van een kleine beschouwing over een heel ander onderwerp, namelijk de functie van het wit om de tekst, meer in het bijzonder reclameteksten. De zin gaat verder met: "is an oblong block of type in the centre of the page, bordered by silence."  De woorden "oblong", "block", "bordered" en "by" maken al een mooi aanloopje naar het eind van de zin, die met "silence" opeens een semantische wending maakt waardoor het geheel toch nog klinkt als een van de honderd klokken die London doen bonzen.


Typerend is dat na dat hoofdstuk over de alinea er nog een volgt, waarin Moran opmerkt: "Most books go on for fifty pages longer than they should." (199) Klopt. Het hoofdstuk over die alinea's begint op pagina 157. Maar toch voegt het slothoofdstuk iets toe waarzonder het boek niet af was. De titel luidt: 'A Small, Good Thing. Or why a sentence should be a gift to the world'. Hierin voegt Moran onder meer een persoonlijke noot toe die een deel van de verklaring is waarom het boek, zoals zijn ondertitel zegt, onder andere handelt over The Elements of [...] Life. En hij spreekt erin de hoop uit "that a love letter to a small, good thing will feel more useful to the reader than an English lesson." (210) Klein terzijde: op zijn universitaire webpagina vertelt Moran: "My interest was/is in the seemingly uninteresting and banal details of everyday life, what Mike Leigh calls 'the nose-picking, arse-scratching, mundane world'." 


Dit geschreven hebbend, bedenk ik dat dit kleinood van Moran in wezen een persoonlijk pleidooi is voor een studieus soort mindfulness als het beginsel van goed schrijven. Het boek zou verplichte kost moeten zijn voor iedereen die aan een academische studie begint. Beter nog: ieder academisch jaar opnieuw zou het verplichte leesstof moeten zijn voor iedereen in het academisch onderwijs, studenten even zo goed als docenten. Studenten Nederlandse Taal en Cultuur aan de Universiteit Utrecht moeten vanaf 2020 gelukkig al Schrijven voor de wetenschap aanschaffen en bestuderen. Maar First You Write a Sentence.