zondag 16 november 2008

Atte Jongstra, Klinkende ikken

Niet-digitale, originele composiet van 't omslag van mijn exemplaar en knipsel uit de reclamefolderBekentenissen van een zelfontwijker. De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen 2008. Privé-domein nr. 266. 422 bladzijden, inclusief register, exclusief ongenummerd fotokatern.

Veel uit het prachtig uitgegeven Privé-domein (vroeger moest je ze nog zelf opensnijden) heb ik niet gelezen (wat moet een mens met dat privé-geneuzel van mensen die beter raad weten met de openbaarheid dan via een dagboek, of ze moeten Van Deyssel heten), maar dit deel kocht en las ik meteen en zonder een recensie gelezen te hebben. En terecht. Het is weer Jongstra op z'n best.

Vanaf het omslag en de titel is het boek zo schaamteloos ik-gericht - als doel of uitgangspunt -, dat je er meteen aan gaat twijfelen of dit niet evenzeer fictie is als ander werk dat 'roman' heet of iets dergelijks. Dat er foto's van de schrijver zelf bij geleverd worden, doet aan die twijfel in het geval-Jongstra alleen maar toe en niet af, indachtig het gebeuren rond Henry II Fix bijvoorbeeld.

Het boek is onnavertelbaar, want allesomvattend en -doordwarrelend wat betreft het gestaag uitdijend heelal dat de naam van deze schrijver draagt en dat vol is van hele en halve nova's, melkwegen en zwarte gaten, planeten, sterren en planetoïden en sterroïden c.q. de beschrijving ervan c.q. de referentie eraan. En natuurlijk word je daar af en toe helemaal iebel van. En natuurlijk denk je af en toe: blij dat de man schrijft en ik hem niet dagelijks in levenden lijve over de vloer of in de kroeg heb. Maar het is een groot plezier om dit alles te lezen, want, om maar eens een frase uit de laat-negentiende-eeuwse literatuurkritiek te gebruiken: wat een meesterschap over de taal heeft die Jongstra. Iedere zin spartelt dartel in het leefnet van zijn notities, met de verzekerde overtuiging na gebruik te worden teruggezet in de even zuurstofrijke boezem van de Nederlandse taal.

En ik kan niet anders dan Tom van Deel, die er flink van langs krijgt, enigszins gelijk geven: er hangt een inktig waas van Brakman over deze heer, althans: Jongstra's ruimhartig en weloverwogen taalgebruik schept een in de verte met die van Brakman vergelijkbare afstand tot het beschrevene en verraadt een dito behagen in het beschrijven en niet minder in het terugblikken op het beschrevene, zij het dan wel met de onnavolgbare 'perifere blik'. En ook wat betreft het plezier (door Van Deel kennelijk slechts als 'lollig' ervaren) is het op iedere bladzijde hier volop genieten, in het besef dat dit niet anders dan decor kan zijn. Des te merkwaardiger misschien, of juist passend, dat ik ten bewijze van een en ander dit ene citaat uit het boek licht: 'Melancholie. Een hoek in het gemoed die men niet alle dagen betreedt. Ik zie er smalle stroken grond met warme, witte bessen bij.' (p. 388) Prachtig.

maandag 10 november 2008

Achtergrond

Al die Klasse!, zo zonder enige achtergrond, dat krijgt maar geen karakteristieke dimensie, dat heeft geen fond, dat drijft los in het veld zonder kader. Geen grote klasse zonder onderklasse, zo iets; geen hoogste klasse zonder massa van goed via middelmaat tot matig en verder. Dus nu toch maar eens die (slechts fatsoenshalve enigszins gecorrigeerde) opsomming van al wat het kopje niet op eigen kracht boven het maaiveld kreeg geheven sinds Enters Spel, of is het juist al wat dat kopje wel zo ver kreeg maar de zeis des oordeelkrachts niet zag aankomen, van links noch van rechts? Let wel: er zit heel veel heel goeds bij hoor. Maar alleen het aller-, allerbeste is van een Klasse! apart. Een zinloos lijstje dus.

Umbgrove, Midden op de weg, zo hard mogelijk (wel een geweldige titel)
Van Hassel, Witte veder
Pfeijffer, Het ware leven (een echte baggerroman; lecturus interruptus)
Palmen, Lucifer (dan liever Pfeijffer; lecturus interruptus)
Van der Heijden, Het schervengericht (lecturus interruptus)
Van der Heijden, Mim
Jongstra, Cicerone (goed)
Jongstra, Psychologie van de zwavel (goed)
DeLillo, Falling Man
Wieringa, De dynamica der begeerte
Boon, Mijn kleine oorlog (wel intrigerend, daar niet van)
Boon, De atoombom en het kleine mannetje met den bolhoed
Haasse, Oeroeg
Leopold, Verzamelde verzen (mooi, maar niet mooist)
Thomese, Vladiwostok! (erg)
Anker, Nieuw-Lelievelt (jammer, haalt net niet het niveau van Een soort Engeland)
Van der Meulen, Multatuli (wel goed, niet best zoals Hanssen en Hilberdink)
Spinoy, Ik, en andere gedichten (ik heb daar geen veine voor, om met Couperus te spreken)
Mutsaers, Koetsier Herfst (echt niet te genieten)
Peper, Vingers van marsepein (AVI-6)
Noordervliet, Snijpunt (ga ik beslist herlezen)
Meijsing, Over de liefde (lecturissimus interruptus gravidus)
Bogaers, Onderlangs (lecturus interruptus; te veel van hetzelfde)
Draaisma, De herinneringenfabriek (hoe overtref je een succesnummer?)
Van de Woestijne, Verzameld dichtwerk (misschien te veel van gelezen in te korte tijd; zit veel fraais in, en 't is helemaal niet allemaal somder, echt niet)
Hooijer, Sleur is een roofdier (was het maar waar)
Pruis, Atoomgeheimen (waar?)
Van den Akker, De afstand
Kopland, Een man in de tuin (passé)
Polak, Over de grens (uitverkoop)
Boijens, Carel Vosmaer (maar is ook al wel oud voor een biografie)
Seth, A Suitable Boy (lecturus interruptus, helaas. Maar ja, 1400 bladzijden en meer voor een soort soap, althans: tot waar ik erin kwam; maar iedere keer als er weer wat gebeurt in India, denkt ik: ik ga dat boek toch eens uitlezen)
Heimans, Hemelsleutels (AVI-4)
Knibbe, Bedrieglijke dagen (moet ik nog eens op m'n gemak herlezen)
De Roode, Stad en land (niet)
Otten, De eend (hors concours eigenlijk; wat een leuk eposje is dat)
Gorter, Lucifer ('k heb een oud zwak voor Gorter)
Grunberg, Onze oom (stop ik nu echt mee, dat oeuvre)
Verhulst, Godverdomse dagen op een godverdomse boel (iets te uitgesponnen)
Blokker, Blokker en Blokker, Nederland in twaalf moorden (wel een erg leuk, perspectiefverschuivend boek, maar dat belerende, betweterige toontje van die Blokkertjes gaat jeuken na een tijdje)
Van Leeuwen, Alles nieuw (Toon Tellegen, maar dan met mensen).

zondag 12 oktober 2008

Nathan Englander, The Ministry of Special Cases

Alfred A. Knopf, New York 2007. 339 bladzijden.

Een bijzonder romandebuut; zeer wrang maar tegelijk bijzonder humoristisch, historisch-realistisch en tegelijk volkomen absurd. Heel in het kort gaat het over twee ouders op zoek naar hun zoon die verdwijnt tijdens de vuile oorlog in Argentinië. Maar zo'n samenvatting doet het boek geen recht. Want een gewone historische roman is dit zeker niet; evenmin een tranentrekkend verloren-kind-boek. Misschien komt het doordat de hoofdpersonen joods zijn, wat een bijzondere dimensie aan het verhaal geeft. In een recensie in de Volkskrant las ik dat tijdens die vuile oorlog van de bijna 30.000 politieke dissidenten, vakbondsleiders en studenten die verdwenen, naar schatting tien procent joods was, 'een opmerkelijk hoog percentage wanneer je beseft dat joden slechts één procent van de Argentijnse bevolking uitmaken'. Maar uit helemaal niets in de roman blijkt dat de verdwijning van Pato daar iets mee te maken zou hebben; het is veeleer een ordinaire daad van staatsterreur. Maar zijn ouders ontkomen er niet aan toch de verbinding te leggen. Wat hen er onder andere toe drijft, mede door onvoorziene omstandigheden, een afschuwelijke maar ook hilarische neuscorrectie te ondergaan, om maar minder herkenbaar te zijn. Wat falikant verkeerd uitpakt. Dat komt ook doordat zeker de vader niet, zoals de moeder, alleen een tragische figuur is, maar ook een goeiige, luie, welwillende, altijd maar miskleunende sukkel, een heuse schlemiel.

Voeg daarbij dat de vertelinstantie zich voor geen van zijn drastische commentaren op en ingrepen in de geschiedenis en de vertelling schaamt, en je hebt de belangrijkste ingrediënten van dit overdonderende boek, dat overigens weinig moeite doet om de lezer bij de kladden te vatten. Het eerste hoofdstuk heb ik althans meermalen vol onbegrip gelezen; op een gegeven moment ben ik zelfs naar de openbare bibliotheek te Overvecht gegaan, om daar het enig in Utrecht niet uitgeleende exemplaar van de Nederlandse vertaling te raadplegen, in een poging om in het verhaal te komen. Toen dat niet echt hielp, heb ik toch maar domweg doorgezet in mijn eigen, transatlantisch import-exemplaar. De eerste zin is wèl een binnenkomer: 'Jews bury themselves the way they live, crowded together, encroaching on one another's space.' Maar de absurde activiteiten van de hoofdfiguur lieten me toch enigszins verdwaasd in mijn leesstoel: hij is stiekem namen van grafstenen aan het verwijderen op een afgescheiden stukje van de joodse begraafplaats, waar de oneervollen liggen, hoerenzonen en zo. Die hoofdfiguur heet nota bene Kaddish, dus naar het centrale gebed in de joodse eredienst, en, zegt Wikipedia, 'The central line of the kaddish in Jewish tradition is the congregation's response "May His great name be blessed forever and to all eternity"', wat in deze context minstens absurd is; kaddish is ook het gebed voor de doden (zie hier). Achteraf zie je, dat Kaddish in zekere zin doet wat ook de junta doet, maar dan met de doden: hij laat onwelkomen, ongewensten verdwijnen. Als hij evenwel zijn meesterzet denkt te verrichten, slaat het lot hem moeiteloos weer de mislukking in. Zo, op tegelijk botte en lucide wijze, krijgt alles een naargeestige nasmaak. Knap werk.

zondag 7 september 2008

Bert Natter, Begeerte heeft ons aangeraakt

roman. Thomas Rap, Amsterdam. 1e dr. mei 2008, 2e dr. augustus 2008. 271 pagina's.

Het is lang geleden dat ik zo'n denderend goede roman van vaderlandse bodem las! Ik begin vandaag nog aan de eerste herlezing. Wat een imposante, maar schijnbaar moeiteloos gehanteerde techniek waarmee die Natter langzaam aan een wereld weet op te roepen, neer te zetten, met kleuren en geuren weet te schilderen, een wereld die heel gewoon lijkt (Den Haag, Enschede, een Gronings gehucht) maar waarin steeds waanzinniger tonelen zich af gaan spelen, resulterend in een volslagen rampzalig feestmaal ter afsluiting van een begrafenis, en daarna nog een afschuwelijker einde.

De debuutprijs voor 2008 moet al wel klaarliggen (naast de Libris), alsmede het verkoopcontract van de filmrechten; ik zie de hele cast van Oud Geld al aantreden, en een prachtige bijrol voor Rutger Hauer als notaris Kinschot, alles onder beeldregie van Erwin Olaf of zo.

Er zitten eigenlijk verschillende romans in deze ene verpakt. Een over een dramatische vriendschap die ook nog eens tragisch blijkt te zijn. Een over verlorenheid in de wereld, tegen de achtergrond van de Enschedese vuurwerkramp. Een angstaanjagend liefdesverhaal. Een heel geconcentreerde familiegeschiedenis. Een dorpsnovelle. Een een kunsthistorische detective met een zeventiende-eeuws klavecimbel als spil.

In Trouw staat dat de roman vreemd en onbestendig zou zijn. Dat is ze ook, en dat is maar goed ook. Je verveelt je geen moment met dit waanzinnige verhaal, waarin ook nog eens de nodige (ook letterlijk) humor is verwerkt.

Lezen, dit boek! Nu.

vrijdag 1 augustus 2008

Léon Hanssen, Menno ter Braak 1902-1940

Leven en werk van een polemist. Amsterdam 2003.

Nee, erg vlot ben ik er niet mee (ik kocht het boek in april 2007); en al helemaal niet als je er rekening mee houdt dat dit boekwerk van 447 bladzijden (inclusief lijst van publicaties van Menno ter Braak en een Personenregister) de verkorte versie is van de tweedelige Ter Braak-biografie Menno ter Braak 1902-1940 van Hanssen, onder de ondertitels Want alle verlies is winst en Sterven als een polemist verschenen in respectievelijk 2000 en 2001; en als je weet dat - blijkens de blurb - er nogal wat lof getoeterd is over deze biografie. Maar daar staat weer tegenover dat ik werkelijk geen enkele sympathie heb voor die ouwelijke kromschrijver met dat 'Gebraden spek-gezicht'.

Eh... waar ik schreef: 'heb', moet staan: 'had', en die lelijke typering hierboven kan definitief bij het grof vuil. Want allereerst moet vermeld dat ik de afgelopen jaren Politicus zonder partij meerdere keren gelezen heb en me de eerste keren voelde als een verkrampt-antiperistaltieke amateur-degenslikker (wegens herinneringen aan een nog langer verleden allereerste lezing, plus herinneringen aan die twee woest-vervelende romans). Wat een proza. Niet te pruimen. Maar toen, opeens, scheurde het wolkendek, viel het kwartje en kwam het licht, en het nieuwe oordeel: een moeizaam, maar superieur, structureel non-conformistisch, eigenzinnig, grondeloos twijfelend en alles steeds maar weer en verder doordenkend boek. Een denderende deconstructivist avant la lettre.

Tweede reden om van 'heb' 'had' te maken, is de lectuur van deze biografie. Misschien had Hanssen wel het gemak dat het leven van Ter Braak zo'n geweldige parallel had met de ontwikkelingen in de eerste helft van de twintigste eeuw waar deze middenin leefde, culminerend in die ongelooflijke, zelfbewuste suïcide ten tijde van de Nederlandse ondergang, maar zelfs al was dat zo, dan toch moet gezegd worden dat hij er wel een wondermooie biografie van heeft weten te maken.

Grote kracht van dit boek is de sympathie die de biograaf voor zijn onderwerp heeft, althans lijkt te hebben, zonder dat hij verdwaalt in blinde verering en detailopdisserij; Hanssen weet op verschillende momenten aan te geven dat Ter Braak 'er' ook wel eens flink naast kon zitten; dergelijk commentaar geeft hij dan zonder zichzelf op de voorgrond te plaatsen. Ter Braak is en blijft het onderwerp, gebed in zijn eigen tijd.

Evengrote kracht van deze biografie lijkt mij de combinatie van een chronologische en een thematisch opzet: voortdurend in de tijd opschuivend, veegt Hanssen toch de stof van onderwerpen bijeen. Dat heeft als voordelen dat je er voortdurend weet van hebt dat een biografie een gereconstrueerd leven is, en dat je als lezer bij de les moet blijven en zelf onderwerpen in de tijd bijeen moet plaatsen.

Opmerkelijk is dat Hanssen erin is geslaagd deze opzet uit te werken zonder in herhalingen te vervallen. Des te opmerkelijker is die ene keer dat hij er toch niet aan is ontkomen (of: er niet aan heeft willen ontkomen, wellicht): Gomperts krijgt tot tweemaal toe een sigaar uit eigen doos (om me maar eens aan een in deze context Freudiaans te interpreteren beeldspraak te buiten te gaan). De chrono-thematische opzet van deze biografie draagt bij aan de aangenaamheid van de lectuur. Om een voorbeeld te noemen: tegen bladzijde 207 ging ik een beetje stuiteren van epitheta waarmee de vermeldingen van Nietzsche gepaard gingen, terwijl ik de ontmoeting van Menno met 'Oom Frits' gemist dacht te hebben; en teruglezen met behulp van het Personenregister gaf me gelijk: Ter Braaks grote voorbeeld, bron of wat ook kwam steeds uit de lucht vallen. Maar zie: nog geen bladzijde of tien verder snijdt de biograaf dit thema dan toch aan, en wel naar aanleiding van de huwelijksreis die Menno en Ant ondernamen naar het Nietzsche-hoekje op aarde, Sils-Maria. Mist opgeklaard.

De minder florissante aspecten van Ter Braak weet Hanssen zonder verdoezelend biografenpatina weer te geven, en het imponerend einde van het leven van Ter Braak heeft hij zeer innemend, ontroerend beschreven, zonder pathetiek.

Hoezeer het hier ook om een zich vooral in abstracties wentelend object gaat, toch is dit een zeer boeiende biografie. Knap werk, dus. Je zou er haast weer een essay van Ter Braak door uit de kast nemen en gaan lezen.

zaterdag 26 juli 2008

Jonathan Culler, Literary Theory

A Very short Introduction. Oxford 2000 (reprint van 1997).

Het was vooral de ondertitel die me overhaalde dit fleurige boekje aan te schaffen; een eurootje of tien, meen ik, voor een paperbackje met flappen, 11 x 17,5 cm, 149 pagina's inclusief appendix, referenties en register. Mijn exemplaar was bedoeld als overgangslectuur naar de vakantieperiode.

Een literatuurwetenschapper met zo'n naam, en dan een boekje met zo'n ondertitel schrijven (overigens in een enorme reeks, van Ancient Philosophy tot en met Theology, met nog een boel delen op komst). Bovendien staat het merk Culler garant voor een levendige presentatie van de eigenzinnig gekozen stof. En jawel, dit boek gaat niet over / is geen 'systematic account of the nature of literature and of the methods for analysing it'. Nee, theorie in de literatuurwetenschap is 'a bunch of (mostly foreign) names; it means Jacques Derrida, Michel Foucault, Luce Irigaray, Jacques Lacan, Judith Butler, Louis Althusser, Gayatri Spivak, for instance.' Wat is het nog meer? 'It's a body of thinking and writing whose limits are exceedingly hard to define', en omvat 'works that succeed in challenging and reorienting thinking in fields other than those to which they apparently belong.'

En zo komen de volgende onderwerpen aan de orde (want Culler bespreekt een aantal 'topics', liever dan de grote scholen, die evenwel in een appendix toch nog snel de revue passeren):

What is Literature and Does it Matter?
Literature and Cultural Studies
Language, Meaning, and Interpretation
Rhetoric, Poetics, and Poetry
Narrative
Performative Language
Identity, Identification, and the Subject.

Daarmee is dit boekje geen vervanger van - ik noem maar wat - Theory of Literature van Wellek and Warren, of Filosofie van de algemene literatuurwetenschap van Van Buuren, die zich inderdaad meer strikt en streng tot de literatuur en literatuurwetenschap beperken. Het is wel, en beter geschikt dan die twee andere, een boekje dat iedere student in de Letteren in het eerste jaar verplicht zou moeten worden gelezen te hebben; ja, precies: geen tentamenstof, maar verplichte basisinformatie, basis-oriëntatie op de alfabezigheden. Daarna kan een dikkerd als Wellek and Warren aan bod komen, of Van Buuren of wat er maar aan moderners voorhanden is op het gebied van boeken die, als je ze gelezen hebt, behoren tot de boeken die je al veel eerder had willen gelezen hebben. Daartoe behoort trouwens deze zeer korte introductie wellicht ook, maar door z'n geringe omvang leent het zich er beter voor daadwerkelijk eerder gelezen te worden.

Het boekje biedt 'not a set of solutions but the prospect of further thought.' Theorie is - om Cullers slotwoorden aan te halen - 'an ongoing project of thinking which does not end when a very short introduction ends.'

vrijdag 16 mei 2008

John Milton, Paradis Lost

Milton-Het paradijs verloren. Amsterdam 2003 Deze klassieker heeft veel aspecten die er doorgaans aan bijdragen dat een boek niet in mijn canonnetje terecht komt: het is oud; het Engels is dusdanig ouderwets en ingewikkeld dat ik, mede wegens tijdsbesparing (we hebben het hier over 10.515 versregels 17de eeuws Engels), mijn toevlucht moest nemen tot een vertaling; het is niet wat je noemt een zwierige tekst; de auteur c.q. verteller is onverdroten belerend; daarbij is de leer verbijsterend conservatief en door en door bijbels/christelijk.

Maar een beetje ouderdom hoeft een tekst nog niet ontoegankelijk te maken, bovendien lees ik liever tien keer Milton dan een keer Tollens. De angst zit dan ook niet zo zeer in de ouderdom als in de status van 'klassieker' of 'canon-kernwerk'; ik heb nogal eens een blauwtje gelopen met de grote werken der wereldliteratuur; zonder übersnobbish te willen klinken moet ik toegeven dat ik eens voornemens was mijn grootvaders Bijbel van kaft tot kaft te lezen, maar in Deuteronomiën gestikt ben, dat ik (de prozavertaling van) de Goddelijke Komedie halverwege de Hel terzijde heb gelegd, dat ik Proust niet langs mijn gaapreflexen kon leiden, dat ik Het land van herkomst las omdat ik het moest lezen, dat ik 1984 pas te pruimen vond toen ik een facsimile-editie van de manus- en typoscripten te pakken had gekregen in de uitverkoop.

Voor al dan niet modern Engels ben ik niet bang, maar teksten van vóór, zeg, Keats vragen om meer dictionaire hulptroepen dan prettig is voor een louter esthetische leesgang, zodat ik bijvoorbeeld Shakespeare's Sonnets gretig in de tweetalige editie van Peter Verstegen verslond en pas daarna andere edities erbij las. Vandaar dat mijn Penguin Classic-editie van Paradse Lost (bezorgd door Christopher Ricks, een reprint van 1968 uit 1989) al sinds de dag van aanschaf, 17 januari 2003, 'aangelezen' (d.w.z. een enkele bladzijde geproefd) maar ongelezen tussen allerlei moderne epische gedichten in de kast staat. Maar laat nou Peter Verstegen in 2003 een vertaling van Miltons epos hebben gemaakt op zijn vertrouwde vakkundige en zorgvuldig geannoteerde manier. Dat deze uitgave - zo'n grote, dikke (548 pagina's) in Athenaeums Gouden Reeks - niet tweetalig is, valt wellicht te betreuren, maar niet erg lang: er zitten van die mooie gruwelprenten van Doré bij, en doordat er een regelnummering in is opgenomen, laat de tekst zich makkelijk vergelijken met de eveneens genummerde van de Penguin.

De thematiek van de tekst, 's mensen zondeval en hoe daarmee om te gaan, is hoog-ernstig, het betoog waaiert breed uit, de mono- en dialogen, aan- en afgekaart met fraseringen als 'Zo sprak de valse veinzer, niet herkend', zijn van een zeer onrealistische allure, de stijl is stug en betogend, de beeldspraak dungezaaid, de enkele homerische vergelijkingen ogen als genrespecifieke, verplichte nummers, het geheel is gedrenkt in een zwaar christelijke moraal en te drogen gehangen aan een onverwoestbaar geloof aan God en diens Voorzienigheid. Kortom, geen doorleesromannetje.

Zo diep in het putje van de evaluatie gedaald, gloort er toch nog het licht van de positieve waardering. Het verhaal van Lucifers val die voorafgaat aan zijn wraakzuchtige verleiding van de mens, een verhaal waar Milton zeer veel woorden aan wijdt, speelt zich af ver voor de schepping. Ik vind dat prima, maar het strookt niet met wat ik, Nederlands Hervormd gedoopt, -pokt en -mazeld, me, zij het misschien wat naïef, had voorgesteld van het creationisme, namelijk: eerst was er helemaal niks, dan schepping, vervolgens wat de mens daarvan onder Gods hoede gemaakt heeft. Maar Milton plaatst tussen niks en schepping een fatastische, zwadderomspoelde titanenstrijd, echt groots. Ben ik dol op: grote ego's in grote coflicten, zolang het fictie is. Milton maakt met zijn verhaal de wereld van voor de schepping erg reëel, met diverse, onderscheiden ruimten en sferen, en met talloze personages, onder wie God, Satan, het nefast incestueuze duo Zonde en Dood, en al die (soorten) engelen in groten getale, in onoverzienbare scharen. Dat maakt het allemaal zo reëel, dat die wereld er wel geweest moet zijn, geschapen voor de schepping, wat dus niet klopt.

Als de 'camera' zwenkt, weg van al die donkere krachten die God naar de kroon trachtten te steken, over de gapende chaos, die in Mitons visie blijft bestaan, ook na de schepping van de hemel e.t.q., naar de aarde, meer in het bijzonder het paradijs (het is een enorme, transgalactische beweging die de verteller als focalisator maakt), zien we Adam en Eva 'cultiver son jardin', om het zo eens te zeggen, en dat doen ze dan... nu ja, haast op z'n Theo en Thea's, echt heel kneuterig, met bloeien en snoeien, oogsten en bloempjes opbinden met myrtheloof, alsof we opeens verzeild zijn geraakt bij de jaarlijkse lathyrustentoonstelling van tuindersvereniging Ons Buiten. Maar de gesprekken, nee: de debatten die Adam en Eva daar hebben, gaan over onderwerpen en zijn van een weloverogenheid, dat je denkt: hoe kan het dat ze nog niet genomen zouden hebben van de vruchten van de boom van kennis van kwaad en goed? En nadat ze die zonde dan hebben begaan, worden ze, in mijn optiek, inderdaad niets wijzer, of het moet zijn dat ze zich dan bewust zijn van hun lichamelijke lust en, in het verlengde daarvan of als uiting ervan: van hun naaktheid. 't Kan zijn dat ik des tijds des zondags niet goed heb opgelet, maar ik wist niet dat kennis van goed en kwaad hetzelfde was als en niet meer dan bewustzijn van lust. Weer wat geleerd.

Misschien ligt het aan de ouderdom van (de intellectuele context van) de tekst, misschien ligt het aan Miltons persoonlijke opvattingen, maar de bijbels geïnspireerde misogynie in deze tekst is tamelijk abject. Dieptepunt is een, zeker in de Engelse versie, zeer fraaie omschrijving van Eva, de moeder aller vrouwen, in een moedeloze verzuchting van Adam:

[...] O why did God,
Creator Wise, that peopl'd highest Heav'n
With Spirits Masculine, create at last
This Novelty on Earth, this fair defect
Of Nature [...]?
(Book X: 888-891)

Toch was Milton (ik voel me erg een leek op dit terrein, maar vooruit) ook modern, want hij doorvlecht zijn allesoverkoepelende bijbelse, christelijke moraal met een een stevig verwoorde, modern-zeventiende-eeuwse opvatting over de menselijke vrije wil, een wil hem/haar weliswaar gegeven door God, maar toch: vrij en gestuurd door rede. Adam en Eva onder anderen debatteren daar voortdurend over: de mens is voorzien van de rede en kan en mag (dus) zelf beslissen hoe te handelen, hoe te leven. Dat impliceert de mogelijkheid van een miskleun, Q.E.D. Het kan wederom aan mijn opvoeding liggen (of aan mijn aftakelende geheugen), maar ik vond dit nogal verrassend; het conflict mens-God wordt op die manier een mooi tragisch gegeven van klassieke allure, groot en meeslepend. Het meest verrassend in dit licht vond ik Eva's pleidooi om, ter voorkoming van de voltrekking van Satans wraak, ofwel a) domweg geen kinderen te maken, dan wel b) samen met Adam zelfmoord te plegen! Hoe haalt een christen het in zijn hoofd om Eva dergelijke overwegingen in de - louter metaforische - schoenen te schuiven? Doordat Het paradijs verloren toch al zwenkt tussen groot(s) en klein, tussen onvatbaar-goddelijk en uiterst behapbaar-menselijk, tussen rationele gedachten en bloedstollende vechtpartijen drijvend op een oersoep van 99,9% adrenaline, was ik al lezend helemaal bereid die gedachten van Eva als passend verhaalelement te accepteren (zonder dat ik in real life zelfmoord erg acceptabel vind, tenzij in situaties als die van Claus of Voskuil: wees uw afgang voor!).

Aan het mengelmoes van extremiteiten dat Het paradijs verloren is, draagt ook bij dat het boek weliswaar volkomen christelijk is, maar dat Milton desniettegenstaande in heel veel gevallen het klassieke veelgodendom erbij haalt om de boel te verduidelijken (niet gek misschien, als je bedenkt dat de man inmiddels blind was toen hij zijn epos dicteerde: hij greep terug op de klassieken die hij had gelezen). Op mij heeft het als effect dat ik het bijbelverhaal eens te meer zie als een van de klassieke mythologische literaire verhalen.

Milton verbaast me, kortom, voortdurend met zijn beroemde boek, zodanig dat ik alles wat ik er misschien niet aan zou waarderen, voor zolang als ik het lees, volkomen en welbewust vergeet (al is het jammer dat het laatste deel van boek 11 en heel boek 12 - gelukkig een kortje - alleen maar over het eigenlijke onderwerp gaan, en dat daarin dus die verderflijke Satan niet meer meespeelt; dan is de dramatische Schwung er een beetje uit).

dinsdag 8 april 2008

Paul Bogaers, Onderlangs

Uitgeverij IJzer, Utrecht 2007.

Behalve de bloemlezing Dichten over dichten, samengesteld door Atte Jongstra en Arjan Peters, die ik jaren her heb genoten als ware het een veelkantige maar coherente dichtbundel, heb ik nooit een wonderlijker boek gelezen dan Onderlangs van Paul Bogaers.

Onderlangs, dat geheel is samengesteld uit flarden, snippers, repen, woorden, regels, zinnen geknipt uit tientallen boeken. Onderlangs, dat maar liefst 411 bladzijden telt, inclusief het 'Overzicht van geraadpleegde literatuur'. Onderlangs, waar geen woord van Bogaers zelf in staat; waar hij niettemin vijftien jaar aan heeft gewerkt; waar ondanks al die fragmentatie toch een heldere draad van een nieuw verhaal in is geweven.

Het boek bestaat bij de gratie van fotomechanische reproductie-technieken, want je ziet aan iedere bladzijde dat alle woorden uit tal van diverse bronnen zijn overgenomen: iedere pagina is een wemelende wolk van lettertypen en -groottes, van uiteenlopende sooren aanhalingstekens en spelwijzen (en dat deze roman in een zo gerimeld kleed is gestoken, is van wezenlijk belang; als het een gladgetreken mantelpakje was, zou er kraak noch smaak aan te ontwaren zijn, vrees ik). Dit composietkarakter en -uiterlijk heeft tot gevolg dat je (ik althans) als lezer voortdurend gewezen wordt op het intensieve compositieproces en - wat nog veel leuker is - dat je na een tijdje lezen de sensatie krijgt dat zich onder je ogen een vriendelijk tekstgevecht afspeelt, als was het boek een overvolle kweekvijver vol piepjonge zeehonden, hongerend naar de vette haringen van aandacht die de lezer hen toewerpt. Het boek is een permanente voltrekking van een volkomen en zelfdragende intertekstualiteit, alsof iedere keer dat je het boek opnieuw opent andere fragmenten naar de oppervlakte zouden kunnen komen en een ander verhaal zouden kunnen vormen. Voortdurend blijf je je ervan bewust dat je enorme gedeelten van al die geplunderde boeken niet leest.

De compositietechniek heeft er, geloof ik, toe geleid dat het verhaal een vreemde, maar aangename traagheid heeft gekregen: veel handelingen zijn er niet, maar om ze aan elkaar te kunnen knopen, heeft Bogaers heel wat lapwerk moeten verrichten. Het boek (althans het gedeelte dat ik tot nu toe gelezen heb) is een ik-vertelling; dat maakt het extra vreemd dat al die woorden uit talloze teksten zijn geleend: de held van het verhaal - die weliswaar Paul heet - kan daardoor eigenlijk geen identiteit hebben, maar heeft er voor de duur van het verhaal kennelijk wel een. Ik verkeer als lezer voortdurend op het randje van willingful suspension of disbelief doordat ik me er voortdurend van bewust ben dat ik-een-een-roman-aan-het-lezen-ben. Ik geloof m'n ogen niet (ik heb gelukkig nog bija driehonderd pagina's te gaan). Ik wens een ieder eenzelfde suspensie toe.

Wat een lol moet die Bogaers hebben gehad bij het maken van Onderlangs. Ik denk dat ik me die voor kan stellen. Op heel veel kleinere schaal heb ik eens iets anders, wat er heel in de verte op lijkt, geprobeerd, louter voor de lol (vergeef me de ijdelheid dat ik het dingetje hier reproduceer):

Jaarboek Gerrit Achterberg 1 (Utrecht 2000); klik erop voor vergroting

Maar
bij nader inzien
toch nog dit...

... namelijk dat ik vandaag [14 april] moet bekennen dat ik het qua Onderlangs werkelijk niet verder sleep dan pagina 364. Nog even was er een opleving op pagina 232, waar staat: 'Langzaam en behoedzaam vorderde ik.' Dat staat in het hoofdstuk waarin de hoofdpersoon, bij gebrek aan ontmoetingsmogelijkheden met een werkelijk mens, probeert zich een vrouw te construeren... dan springt (ondanks het nogal abjecte sexisme van de maakbare vrouw) even de vonk over: ha, het maken van die vrouw lijkt op zo'n romantische machinemensconstructie (zoals in E.T.A. Hoffmanns Der Sandmann, 1816) en vindt hier zijn parallel in de constructie van deze roman... maar helaas moet daar dan ook de andere parallel aan gekoppeld worden: constructie bij gebrek aan een echte roman.

Het klapwiekt en het fladdert dat het een aard heeft, maar het komt niet van de grond, dit verhaal, ook niet zelfreflexief. De laatste zevenenveertig bladzijden laat ik ongelezen, omdat er totaal geen ontwikkeling in het boek zit. Het gegeven van die flakkerende aandacht van een/de vrouw voor de ik-figuur is na een tiental bladzijden al driedubbeloverdwars uitgemolken en oeverloost maar voort; het zal wel; de montage is van een zeer gelijkblijvend niveau, zeer gelijkblijvend; stylistisch zit er ook geen schot in de zaak; de boel wordt ook niet lolliger of dramatischer. Van de op de achterkant van de roman genoemde (geciteerde) 'ware lawine van verrassingen' is helaas geen sprake. De toon is in het begin gezet en verandert niet meer. Het duurt te lang en biedt te weinig.

Deze teleurstelling had ik niet verwacht. Misschien dat een andere lezer weet te wijzen op wat er toch voor te zeggen valt het slot te lezen. Het idee achter dit boek is interessant, maar de uitwerking ervan houdt bij nader inzien niet honderden pagina's stand.

zondag 16 maart 2008

Cormac McCarthy, The Road

Reprint. New York 2007 [1e dr. 2006]. 'Pulitzer Prize Winner' staat op het voor 95% in egaal maar glanzend zwart uitgevoerde omslag van het Vintage International pocketboekje (10,5 x 17,5 cm) van 287 muisgrijze pagina's dat ik las. Een van de dames van de Literaire Boekhandel aan de Lijnmarkt had het me aangeraden, toen ik vroeg naar een tip voor de leesclub Transitie.

De sobere vormgeving en dito prijs wonnen me direct voor dit boekje, in combinatie natuurlijk met die (niet belangeloze, maar wel zeer oprechte) aanbeveling. Me werd erbij verteld dat het boek wel mooi, maar nauwelijks aangenaam is. Achteraf kan ik dat beamen: gruwelijk mooi.

Ik had, moet ik - zoals het de typische blogbespreker betaamt - erbij aantekenen, nog nooit actief gehoord van die hele Cormac McCarthy. Niet dat ik daar trots op ben, maar om de Rezeptionshorizont te schetsen (heb je er eenmaal van gehoord, komt je die man overal tegemoet, zijn naam, zijn werk althans; All the Pretty Horses bleek zelfs al enige tijd in huis). Daarbij hoort ook dat ik het boek las door het filter van mijn toch niet aan het fabelachtige grenzende Engelse woordenschat.

Het boek is zowel wat betreft de personages, als wat betreft de handeling, als ook de dialogen, zo droog als een geloogde boekenplank uit een Pompeïaanse heremietenhut. Absurd daardoor. En hoewel ik (en dan houd ik op met bekennen) nimmer iets van Beckett las, dacht ik, dank zij onder andere de lectuur van Ankers werk, dat een parallel met En attendant Godot waarschijnlijk niet vergezocht is.

Maar ook los daarvan: zo gortdroog, zo traag, zo onverrassend, zo gebeurteloos als deze roman is; zo vol van grijs stof, van over alles neergedaalde grijze as, als de hier beschreven, van bijna alle decor en van alle decorum ontdane wereld is, dat kom je niet vaak tegen. Tergend.

Terugblikkend begrijp ik eigenlijk niet waarom of waardoor ik dit boek ten einde toe heb gelezen. Maar het is niet te ontkennen: dit was eindelijk weer eens een boek dat ik ten einde toe moest lezen. Dwingend is het. Verbindend en verplichtend.

De hoofdpersonen hebben bijna geen afkomst. Waarom hun wereld eruitziet zoals ze eraantoe is, wordt niet genoemd; ze is zo. Postapocalyptisch. En ze lopen maar langs en over die weg, naar het zuiden. Waarom, waartoe weten ze beiden niet. Ze zijn vader en zoon(tje); ze hebben geen naam, en noemen elkaar ook niet bij naam; alleen de zoon zegt af en toe 'Papa'. Hun dialogen zijn gevriesdroogd.

I know
I had some weird dreams.
What about?
I dont want to tell you.
Thats's okay. I want you to brush your teeth.
With real toothpaste.
Yes.
Okay.

In die geest. Heel vaak eindigen de dialoogjes, in mijn herinnering, met: 'Okay.' Vader en zoon weten van elkaar dat ze in wezen niet weten wat ze doen en waarom, maar stemmen uiteindelijk steeds met elkaar overeen. Zij dragen het vuur voort, de beschaving, in een bijna volledig vernietigde wereld, waarin de enkele andere resterende mensen de vreselijkste grenzen overschrijden in het gevecht om het bestaan.

Dat er eigenlijk geen progressie zit in het gebeuren (ze hadden de zee net zo goed na twintig als na tweehonderd bladzijden kunnen bereiken, ze weten toch niet waar ze heen lopen), dat er aan het einde ook niets is opgelost (want er is niets aan zee), zoals er ook geen werkelijk begin is aan het verhaal, al dat ongedifferentieerde maakt deel uit van wat het boek te vertellen heeft. In die zaagseldroge stijl, met al die korte zinnen in rechte schikking, vrijwel zonder metaforen, zonder geleding in hoofdstukken, in een maar doorgaande aaneenklinking van korte alinea's.

Een zeer bizarre leeservaring.

vrijdag 29 februari 2008

Onno Kosters, De grote verdwijntruc

Uitgeverij Contact, Amsterdam-Antwerpen 2007. Omvang: 75 pagina's, maar op de binnenzijde van voor- en achterkaft staan nog motto's.

Vreemd, dat pas dit twintigste Klasse-bericht over poëzie gaat. Maar terecht, dat dit eerste poëziebericht gaat over een goede bundel als deze. De grote verdwijtruc is een boordenvolle bundel: zonder Franse of gewone titelpagina, maar onmiddellijk na de inhoudsopgave en een colofontje word je de gedichten in gegooid, om te beginnen met een groot gezet, titelloos gedicht dat begint met 'Hier is de grote verdwijntruc'. Dan volgen de afdelingen 'Google Earth', 'Het rusteloze einde', 'Over naar Robinson' en 'Bouw' (bestaande uit een betrekkelijk normaal, een klein en een bijzonder vet gezet gedicht, alledrie, anders dan de andere, schreefloos, en afgesloten met een/het 'Sudokugedicht' - moderne rederijkerij?) en dan volgt de 'BIJLAGE', waarin enige notities betreffende de publicatiegeschiedenis van de gedichten en verder bevattende vertalingen van Robinson-gedichten van Weldon Kees door Bernlef en Kosters, en Weldon Kees, is dan wel aardig om te weten, is een Amerikaans dichter (onder andere) die gedicht heeft over ene Robinson (die we natuurlijk onder andere kennen van Foe en Coetzee) en die, wat in verband met de titel wel interessant is, in 1955 plots heeft opgehouden te bestaan (zie hier voor wat extra-literaire referentie).

Normaal gesproken (dus met een understatement) ben ik lichtelijk allergisch voor literatuur die (mede) drijft op interferentie met eerdere en andere teksten, zeker als ik die niet ken en als ik me gedwongen voel die op te zoeken vooraleer ik de tekst die ik aan het lezen ben, zou kunnen gaan doorgronden of waarderen. Nu, van allergie is hier dus absoluut geen sprake, want deze gedichten van Kosters grepen me van eerste lezing af aan uit zichzelf bij m'n lurven, en ik weet nog steeds niet precies waardoor. Uit pure belangstelling en nieuwsgierigheid en doordat ik die dingen mooi vind, heb ik de bundel gelezen, herlezen, en meerdere keren herlezen.

En dat terwijl de afdeling 'Over naar Robinson' begint met een gedicht dat heet 'Op zoek naar Weldon Kees' en dat als onderschrift heeft 'Vrij naar Simon Armitage,"Looking for Weldon Kees" (Kid)', terwijl Weldon Kees in zijn door Kosters vertaalde gedicht 'Met betrekking tot Robinson' een gedicht van Emily Dickinson - blijkens de noot van Kosters - verkeerd aanhaalt, hetzelfde gedicht dat Kosters op zijn beurt - maar dan wel goed - als motto gebruikt bij de gedichtenreeks met de schitterende titel 'Lappen bij regen is gevaarlijk en zinloos'.

Dit lijkt dus heel erg op een uiterst onaangename, moeilijk-doenerige tekstenknoedel van een wel zeer exclusieve (post)modernistische snit, en dat is het wellicht ook, maar het is - in mijn optiek - helemaal niet irritant. Je kan er - zoals ik deed - aanvankelijk lekker overheen lezen en pas later stukje bij beetje de draadjes gaan opnemen en het spoor beginnen te volgen.

Kosters heeft, om op de vorige alinea door te gaan - wel meer fraaie titels. Zo is daar: 'Paaldansen kun je leren', 'Ga toch een eind weg' en 'Lekker weg in eigen land'. Ook 'Meneer Abbas is de baas' behoort tot die categorie, alweer met de aantekening dat ook het hele gedicht fraai is, zeker met een passage als: 'Meneer Abbas is naast de baas: rem- en frictiespecialist.' Maar zie ook een fragmentje als dit (uit: 'Ontdekker vermist (De rollen omgekeerd)': 'Ötzi in de droogte, water in zijn oor, start de start de motor, / rijdt daadwerkelijk achteruit en wist zijn ruiten.' Nota bene: deze meneer - die zich te gehaast heeft gedouched, vandaar dat water, dat oor - deze meneer is personage in een gedicht en rijdt in een SUV, een 'Landwind, koosnaam Hummer' (en is ook zonder kennis van K. Schippers' genotekst te genieten mijns inziens). Daar staat, qua SUV dus, tegenover die meneer Abbas, wiens ogen de indruk wekken 'dat hij 's avonds Hans Lozeizen leest.'

Goed, dan nu de vraag waar het om draait: wat is er zo goed aan De grote verdwijntruc? Antwoord: deze gedichten wekken enerzijds de indruk volkomen toegankelijk te zijn, en zijn anderzijds zeer raadselachtig; maar in al hun raadselachtigheid zijn ze niet lezerverjagend, niet hermetish, niet excluderend, niet taalconstructivistisch. Ze hebben het nonchalante van die gedichten waarin een accountant of zoiets de hoofdrol speelt, een gasfitter of een suppoost in een museum; Kosters kiest onder andere(n) voor een glazenwasser. Zijn personages (als het er al meer dan één zijn) zijn voorzien van een Edward-Hopperrandje, een vleug van Alex van Warmerdams fims (Abel, Noorderlingen, Ober). Ook de titel van een (niet gelezen) gedicht van Anker schoot me tebinnen: Ballade van de lege man. Maar dit terzijde.

Voorbeeld dan van wat ik goed vind. Een gedicht dat 'CV' heet - met als ondertitel '(Bijlage)' - waarin een soort Männer ohne Eigenschaften worden geschetst: de lijfwacht van Al Gore begin 2006, de schaduw van de onzichtbare man, de vierde, oftewel de reservereservereserve-doelman van de wereld, Watsons sidekick, een gedicht dat wat mij betreft prachtig culmineert in deze passage: 'Hij is de stropdas van prins Claus / Bij leven afgedaan'.

Bitter.

Zo staat dit boek vol met sprankelende pareltjes terwijl ook het verhalende geheel intrigerend is, want er loopt een spoor van vertelling door deze gedichten en ook door deze bundel, als u begrijpt wat ik bedoel.

woensdag 6 februari 2008

Geert Buelens, Oneigenlijk gebruik

Over de betekenis van poëzie. Vantilt, Nijmegen 2008. 303 bladzijden, inclusief Verantwoording, noten, biblio- & discografie, Zaakregister en Personenregister.

Maar ja, van Gail Pool heb ik net geleerd dat je geen boeken moet bespreken van vrienden en naaste collega's (anders had ik ook wel een item gemaakt over Edwin Lucas & Marcel Uljee, Het geheim van het schrijven; tien schrijvers over hun vak. Uitgeverij Passage, Groningen 2007), laat staan van leidinggevenden, en laat helemaal staan als je achterin het boek bedankt wordt, waarvoor dan ook. Dus doe ik er - Improving the Trade - maar het zwijgen toe (nou, tussen haakjes dan even: lees het openings-, tevens titel-essay, dan volgt de rest vanzelf) en geef ik het woord aan de uitgever (let wel, een uitgever schrijft over auteurs, die sinds Barthes toch dood zijn, nil nisi bene):

In Oneigenlijk gebruik stelt Geert Buelens een oude, maar nog steeds belangrijke vraag: wat betekent poëzie? Hij geeft vele antwoorden, die onze perceptie van het fenomeen ‘poëzie’ verruimen. De vraag of Bob Dylan de Nobelprijs voor Literatuur moet krijgen, wordt hier niet beantwoord. Maar Dylan is in dit boek wel te gast, samen met onder anderen Emily Dickinson, Radovan Karadzic, H.H. ter Balkt, Guido Gezelle, Raymond van het Groenewoud, Kurt Schwitters, Hugo Claus, Tom Waits en De Jeugd van Tegenwoordig. Zij allen zetten dichterlijke middelen in om een mededeling te doen die ons raakt.

Oneigenlijk gebruik is een boek over hongersnood in Brugge en Europese landbouwhervormingen, over rampberichten en oorlogspropaganda, over eenzaamheid en gedachtestreepjes, over freejazz en popmuziek, over de druk van de geschiedenis en de vrijheid van de toekomst, over oerkreten en protestliedjes, over grote gevoelens en kleine woorden, over The Singing Detective en ‘one minute man’, over taalplezier en de grenzen van het begrijpelijke, over het lichaam dat spreekt, zingt en lijdt. En altijd opnieuw over poëzie.

vrijdag 18 januari 2008

Gail Pool, Faint Praise

The Plight of Book Reviewing in America. University of Missouri Press, Columbia-London 2007. 170 pagina's inclusief noten, biblografie en register.

Dit is een bijzonder toegankelijk boek, geschreven door iemand die het (maar als ik het goed lees, ook de) klappen van de zweep uit de praktijk kent. Het boek beschrijft het hele recenseervak in al zijn facetten. De hoofdstuktitels zijn:

Introduction: The Reviewers Lament
Unnatural Selection
Vermin, Dogs and Woodpeckers
The Match
Getting it Right
Private Opinions, Public Forums
Are Book Reviews Necessary?
Improving the Trade.

Inderdaad: een mooie spanningsboog. Pool analyseert heel netjes wat er bijzonder is aan het vak, en dus ook wat er moeilijk aan is, en niet te vergeten: wat er mooi en onontbeerlijk aan is. Ze gaat - in weerwil van de titel van de introductie - niet over tot gezeur, gezeik of gekissebis. Ze houdt afstand, overzicht en een scherpe blik. In een Nederlandse recensie las ik dat ze het zou hebben over hoe de criticus loopt aan de leiband van de redacteur... Niets van dat stereotiepe 'denken'. Pool beschrijft nauwgezet dat een recensent zich doorgaans bevindt in een spanningsveld van belangen en verplichtingen en vereisten en gewoontes en voorkeuren. De praktijk as it is, voor zover ik dat kan overzien. Maar niks geen vooringenomen complottheorievorming en laag bij de gronds gezeur over vriendjespolitiek (wat een moerasdeltawoord is dat toch). Wel schitterende voorbeelden van geïsoleerde miskleunen, onheuse bejegening (positief en negatief), loze formuleringen, fouten door tijdsdruk, en wat het vak al niet meebrengt. Niet vaak, maar wel vaak genoeg geeft ze aan dat ze over de Amerikaanse recensiepraktijk schrijft, aldus de lezer ruimte biedend voor door eigen achtergrond gestuurde bijstelling van het betoogde.

Pool beschrijft ruimschoots de twintigste eeuw, en laat ook zien dat de klachten en loftuitingen er in de negentiende eeuw al niet anders uitzagen. En ze gaat in op de vernieuwingen (veranderingen, nauwelijks verbeteringen te noemen) die het internet aan het vak biedt, met recensies die maar niet verdwijnen, boekverkopers die 'recensies' van lezers plaatsen (als ze die al niet zelf schrijven), private individuen zonder enige institutionele binding die hun bevindingen op het net zetten (who's talking?), lijsten met sterretjes of wat ook, waarmee iedereen anoniem zijn of haar 'waardering' kan aangeven.

Wat ik vooral goed vind aan Pools analyse en beschrijving, is dat ze fair blijft, nota bene met betrekking tot een vak waarin, denk ik, de kinnesinne welig weet te tieren: schrijf maar eens iets niet-lovends over een boek... Bovendien geeft ze duidelijk, en met gevoel voor paradoxen en spagaten, aan wat een onmogelijk bedrijf dat recenseren eigenlijk was, is en blijft: onderbetaald, ondergewaardeerd, altijd gehaast, om maar wat te noemen. En Pool weet overtuigend duidelijk te maken dat een fatsoenlijke, moderne, democratische cultuur werkelijk niet zonder recensies kan, en dat het recenseren dus (steeds) verbeterd moet worden. Verbeteren is nooit overbodig. Maar soms is het nodig om dat weer eens uit te leggen.