maandag 24 december 2012

Marjolijn van Heemstra, De laatste Aedema

Roman. Amsterdam, De Bezige Bij, 2012. Paperback 255 blz.

Tien maanden geleden werd ik tijdens i-Poetry Live van het Poëziecircus overdonderd door de voordracht van Marjolijn van Heemstra. Ik heb daarna onmiddellijk haar bundel Als Mozes had doorgevraagd gekocht, maar die heb ik tot op heden alleen maar doorgebladerd, niet gelezen. Hoe gek het kan lopen met het lezen. Drie maal raden wat mijn eerste goede voornemen voor het nieuwe jaar is, want inmiddels las ik haar roman, De laatste Aedema.

Het is een lang- en behoedzame, opmerkelijk on-spectaculaire vertelling door een ik-figuur die wel wat gemeen lijkt te hebben met Van Heemstra, blijkens de achterflap. Doorgaans word ik wederspannig van dat soort prozadebuten. Maar in dit geval stoorde me het dicht-op-de-huid-van-de-auteurse niet.

Misschien doordat de proloog niet 'Proloog' heet maar titelloos is en wel van pagina 5 tot en met 20 duurt en twee hoofdstukken lijkt te beslaan, waarna onverwacht toch nog hoofdstuk 'Een' begint, het eerste van totaal 27 hoofdstukken, waarop geen epiloog volgt. Is ook niet nodig.

Wellicht is een aantrekkelijkheid van deze roman ook dat de vele dialogen die erin voorkomen, typografisch in het geheel niet gemarkeerd zijn. De tekst is een geheel. Geen aanhalingstekens, geen liggende streepjes bij een nieuwe claus. Ik heb er de thuisbibliotheek maar eens steekproefsgewijs op nageslagen, althans het deel Anker, Robert t/m Hertmans, Stefan dat in de woonkamer staat: geen enkele roman heeft dat; allemaal hebben ze aanhalingstekens of van die liggende streepjes. Opmerkelijk sober, deze roman, en toch ook niet bijzonder opvallend of epaterend. Het past.

De stijl van Van Heemstra de prozaïste is, zoals de typografie van de roman, betrekkelijk kaal. De enige uitschieter is van een personage: 'ik ga de bek niet naar het bit zetten'. Een prachtuitdrukking, die ik nog niet kende. Maar daar blijft het wel bij. Sterker nog: het boek is niet vrij van dooddoeners als 'Plotseling schiet me iets te binnen.' Je zou zelfs kunnen zeggen dat er wat veel van dat vertellen in te vinden is, en dat er wat weinig getoond wordt.

Maar dat maakt me in dit geval niet uit. De vertelster is immers voortdurend bezig met haar eigen plaatsbepaling, positie in het leven te overwegen na het overlijden van haar grootvader, die als een vader voor haar was. Want hoewel lid van een oud en adellijk geslacht, staat Loina er wat eenzaam in. Bovendien draait haar vertelling al gauw om de reconstructie van het leven van haar overgrootmoeder, de moeder van haar vaderlijke grootvader; ook hij was wat onthecht. Niet alleen die reconstructie staat centraal, ook het terugvinden van het gebeente van die overgrootmoeder; dat onderneemt ze samen met 'boer Fluit, onze archivaris in Oendijk, die ook de grafkelder beheert.' Door zo'n karakterisering ben ik trouwens wel verkocht, en ook door de rituele handelingen die er in het gedrag van veel personages zijn geslopen.

Loina barones van Aedema - vernoemd, nota bene, naar de afgebrande boerderij van haar stamvader, Grote Ab - is de laatste, de tweeëndertigste Loina. Na haar is er geen jongere Aedema meer, laat staan een die de bijna duizend jaar oude stamboom verder kan laten vertakken. Een droefgeestig maar mooi mooi gegeven (een contrast met een door een van de familieleden ooit ondersteund weeshuis: de jongens die daarin weden opgevangen moesten allemaal dezelfde naam krijgen als de geldschieter, waardoor het op een gegeven moment handig werd ze ook een nummer te geven; het werden er echter zo veel, dat men ertoe overging om ze dan maar bij hun nummer en niet meer bij hun naam te noemen). Het gegeven van groepsvorming en individualiteit, van identiteit en verbondenheid, van elitaire groepsvorming en openheid naar anderen ook, kortom de paradox van 'noblesse oblige' fundeert de gehele roman.

De plot lijkt soms iets gewrongens te hebben door verloren gewaande familieleden en onverwacht opduikende, tot dan toe onbekende bloedverwanten, maar zo vreemd is dat ook weer als het gaat om een dergelijke oude familie; het deed me denken aan het eerste hoofdstuk, 'Komaf', van de biografie van Achterberg, waarvan de eerste paragraaf 'De "freule"' heet. En ook het woelige leven van een Bernhard van Lippe-Biesterfeld kan hier een vergelijkingspunt zijn.

De roman maakt een aangenaam ongekunstelde indruk op me. Zelfs een wending als 'hier beneden is het stil' lijkt geen bewuste, 'literaire' referentie, laat staan een reverentie. Daardoor komt de paradoxale thematiek van traditie en vooruitzicht, elite en openheid rechter naar voren.

De eenendertigste Loina is samen met boer Fluit druk doende het gebeente van haar overgrootmoeder te traceren en te verenigen met de botten van alle andere Aedema's, opdat het familieverleden compleet is. Deze vertelling is onversierd, stakerig, als een skelet, waarzonder geen lichaam, geen verhaal mogelijk is. Dat verhaal staat deels in het boek en vormt zich deels in het hoofd van de lezer. Zo heb ik de personages in mijn lectuur opgetuigd met trekjes van die vreemde familie D'Embeque uit Groningen, uit die roman die stilistisch en verteltechnisch misschien wel haaks staat op De laatste Aedema. Mooi kan verschillende vormen hebben.

vrijdag 12 oktober 2012

Oek de Jong, Pier

en oceaan; roman. Amsterdam-Antwerpen 2012. Digitale versie, naar de eerste druk. 682 bladzijden.

Laat ik er vooraf geen geheim van maken dat ik de roman niet ten einde toe gelezen heb. Midden in pagina 365 heb ik de lectuur gestaakt, be-eindigd. Dat is aan het eind van paragraaf 4 van hoofdstuk IV van deel Vier (er zijn in totaal vijf delen). Qua pagina's net over de helft. Terwijl ik het al als een voordeel opvat dat de e-versie niet de roemruchte, in alle kranten en advertentiën gemelde 800 bladzijden telt, maar - ik weet niet hoe het kan - slechts 682. Elektronisch is dit opus wat omvang betreft dus iets minder magnum dan het klakkeloos gekopieerde epitheton ornans van de commercie en journalistiek het wil laten lijken. Maar ook figuurlijk vind ik dit werk niet groot.

Het kan best zijn dat de resterende 317 bladzijden bieden wat ik in de eerste 365 miste. Grandeur. Vaart. De grote greep. Epische kracht. Ik weet dus ook niet of 'ze' elkaar krijgen aan het eind. Of kinderen. Of dat ze doodgaan. Of dat ze gelukkig leven. Of met hun duim in de dijk.

Meer dan een grote roman lijkt me het gedeelte dat ik ervan las een verzameling chronologisch geordende, verbale familiekiekjes - zwart-wit, maar met alle tinten grijs daartussen - waar de eermalige fotograaf op een herfstige zondagmiddag in het bejaardenhuis herinneringen bij ophaalt, en daar zelf geen genoeg van krijgt zonder zich te bekommeren om zijn publiek, dat verveeld wegzakt terwijl de thee koud en de cake op is en borreltijd nog lange niet in zicht.

De stijl van en de onderwerpen in deze roman lijken ontleend aan Haanstra's Alleman. Dat mag harmonieus lijken, het levert mijns inziens niets op. Het ontbreekt me aan waardering voor deze oeverloze aandacht en zelfs eerbied voor de gewoonste dingen, die onder anderen Lieuwe Roorda, de vader van Abel, wel schijnt te hebben: 'Daar genoot hij van: elke ochtend in een nog rustige dorpsstraat dezelfde dingen te zien, dezelfde mensen die die dingen deden.' Ik zie wel dat De Jong in deze roman probeert aan te geven dat Abel probeert en meer nog hoopt van dat alledaagse aardse los te komen, het te ontstijgen, maar ik vind dat Abeltje geen vleugels krijgt, niet gedreven wordt door een verzengende kracht, opgejaagd wordt door een demon, bezeten raakt. Zwemles, doorlopers en een paardenstaart zijn geen bouwstenen voor een groots werk. Althans niet voor de helft van een groots genoemd werk.

Verder lezen helpt niet.

'Toen Dina wakker werd, was ze vergeten dat ze zwanger was.'
Een geestig begin. Niet zo sterk als de onthutsende openingsscène van Hokwerda's kind, maar wel intrigerend. Ik wil dan meteen meer informatie over zo'n personage. Een dergelijke informatieachterstand van de lezer is niet vreemd aan het begin van een roman. Maar gaandeweg stelt De Jong zijn lezer steeds vaker voor zo'n leemte. Ook nog in deel 4 van hoofdstuk IV van deel Vier. Dat begint zo: '"Eindelijk zien we je weer es," zei mevrouw Wisse.' Het deel ervoor was Abel nog bij mevrouw Postma. Heel iemand anders. En er is geen enkele narratieve overgang tussen deel 3 en 4 van hoofdstuk IV van deel Vier. Ook elders ontbreekt vaak een overgang, deel Een uitgezonderd, omdat daarin het verhaal is opgehangen aan een treinreis van Dina. Doorgaans heeft de roman, ondanks de basale chronologie, het karakter van een caleidoscoop, en moet de lezer steeds omschakelen en, zeker na een witregel, zich her-oriënteren (waar zijn we nu weer, wie is nu de hoofdpersoon en/of focalisator?) om vanuit de scherven het overzicht op het geheel te behouden.

Maar steeds wordt de lezer na zo'n zo'n overgang, in een paar regels, toch bijgepraat. Zoals na dat '"Eindelijk zien we je weer es," zei mevrouw Wisse.' Daarop volgt: 'Niet wetend wat te doen [...] was hij [...] naar het huis van de Wisses [gelopen], en langs de achterdeur naar binnen gegaan, alsof hij er nog steeds kind aan huis was.' Tegelijkertijd wordt de lezer daar niets wezenlijks wijzer van. En dat vind ik onaangenaam: dat er in zo'n grote roman zo veel gebabbeld wordt en er eigenlijk niets gebeurt; dat het bijvoorbeeld in een passage van zes bladzijden als een existentieel evenement wordt gepresenteerd dat de kleine Abel aan de paardenstaart van een meisje trekt.

Die Dina, aan het begin van de roman, wordt 'gewekt door het gerinkel van melkflessen', waarna er voor alle duidelijkheid bij is genoteerd: 'Ze hoorde [...] het rinkelen van de lege flessen'. Dat, zou mijn moeder zeggen, haal je de koekoek. Daarna ligt Dina '[m]et gesloten ogen [...] naar de melkman' te luisteren, draait ze zich om , voelt haar kind bewegen en: 'Ze was wakker geworden zonder eraan te denken.' Daarmee zijn we weer terug bij zin één en geen meter opgeschoten. Voor alle zekerheid volgt nog: 'Ze was vergeten dat het er was.'

Een dergelijke overduidelijkheid, om nog maar niet van redundantie te spreken, tekent ook de descripties, waarvan de roman er vele kent, althans het deel dat ik ervan las. In een Hollandsche roman over een opgroeiende jongeling, type Woutertje Pieterse-Kees de Jongen-Anton Wachter-en noem zelf de overige tien van het dozijn, kan het eerste paar schaatsen bijvoorbeeld niet ontbreken:

Een smal stuk hout dat aan de voorkant opkrulde, een stuk ijzer eronder dat door liep tot achter het hout. Bij de voorvoet en de hiel waren gaten in het hout geboord voor twee leren banden, waar een lange veter doorheen was gehaald. Friese doorlopers werden ze genoemd. Ze waren tevoorschijn gekomen uit vergeelde kranten.
Alsof Kader Abdolah De Jongs ghost writer is.

Zoals met schaatsen (al waren die van Abel wel wat roestig en oud), is het plattelandsjoch dat hier de held heet, ook verheugd bij het ontwaren van een tram:

'Mam, een 24,' riep hij, 'kijk, een 24!' Boven op het dak van de tram [...] hing in de beugel het getal 24. [...] over het Rokin naderde een 4. Ook dit getal in de beugel [...]. 'En daar een 16!'
Leerstelle voor de oplettende lezer: 8 en 12.

En dan op naar de Cineac in diezelfde grote stad. 'Daar ga je wat beleven, knul'. En daar is dan 'de lichtbundel, die de zaal doorkliefde', en een bladzijde later 'de zich verwijdende lichtbundel die de donkere zaal doorkliefde'.

Oom Gregoor, de kunstenaar van de familie die in de stad woont, bedenkt zich dat hij binnenkort Dina, Abels moeder, 'zijn zusje [...] weer eens' ziet. En de meteen daarop volgende alinea begint met: 'Hij had haar jaren niet gezien, sinds haar bruiloft eigenlijk niet meer, zeven jaar geleden.' Een pagina later is het voor Dina 'een schok haar broer na zeven jaar terug te zien.' Dat klopt. En zeven pagina's verder is er weer iets 'zeven jaar geleden' gebeurd.

Nog zo een:

Elke seconde was een kilometer, legde [Lieuwe] uit. [...] Na een uur trok het onweer af. Zwaar ruisend viel de regen neer.

[nieuwe alinea, over Dina] Ze hoorde niets anders dan het ruisen van de regen en zonk diep weg. [...] De regen ruiste zo zwaar dat ze amper zichzelf hoorde. [...] Het geluid van de slagregen drong weer tot haar door.

Dat alles in anderhalve bladzijde. Dat krijg je met dat heen en weer springen tussen die personale perspectieven; voor elk personage afzonderlijk geldt dat er iets zeven jaar geleden gebeurde of dat de regen ruisend neerviel. Maar bij dat personale vertellen past mijns inziens niet een superauctoriale opmerking als: 'Later, terugdenkend aan die dag, herinnerde ze zich niet dat [...].' Ook is het vreemd dat een zesjarige knul weet wat een timpaan is en dat een achtjarige 'een soort craquelé' van opdrogende karnemelk op zijn huid voelt ontstaan, en dat met betrekking tot dat joch wordt genoteerd: 'Steeds wist hij waar dit onvervaarde meisje zich bevond.' Die begrippen heeft de vertelinstantie hem vast ingefluisterd, dezelfde die onbedoeld geestig is door te schrijven: 'Uitgestorven lag de begraafplaats erbij'. Maar weer kinderlijk onbeholpen is deze Abelse observatie van de werking van de typemachine van zijn vader, een Underwood: 'Langzaam een toets indrukken, net zo lang totdat de wagen met een rukje opschoof naar rechts - het deed zijn hart bonzen.' Dat moet een Hebreeuwse of Arabische Underwood zijn geweest.

Door de frequentie van de beschrijvingen van dergelijke alledaagse kinderkleinigheden, die nergens omgeven worden door ware actie, grote tragiek of wereldgeschiedenis, ging ik vanaf pagina 154 steeds vaker struikelen over woordruis als 'Abel weigerde te eten. Hij had alle hoop verloren en wilde niet meer eten.'

'Tussen de jutezakken met aardappels - het mud dat zijn grootvader jaarlijks bestelde - vond hij een stoel. Zijn grootmoeder bracht een paardendeken, en onder die deken zat hij urenlang tussen de aardappels.'

'Abel zag een waterhoen van blad naar blad stappen - en precies zo had ook hij, als Klein Duimpje, over die bladeren willen lopen [...]. [...] aan deze poel, waar hij een waterhoen bedaard en voorzichtig van het ene blad op het andere zag stappen.'

'Hij nam een plechtige houding aan en zei:
"Mon Dieu, Mon Dieu, ayez pitié de moi et de ton pauvre peuple!"
Hij lachte naar zijn kinderen.
"De beroemde laatste woorden van Willem van Oranje."
[...]
"Ayez pitié de moi et de ton pauvre peuple!"
Lieuwe herhaalde de legendarische woorden nog eens.'

QED of zo.

'Hij huiverde in zijn windjack, het kippenvel stond op zijn blote benen, hij had het koud'.

'Nu en dan hield hij zijn hoofd onder water, ook al werd dat niet gevraagd. Zijn moeder had hem een "echte waterrat" genoemd. Om een echte waterrat te lijken duwde hij van tijd tot tijd zijn hoofd onder water.'

'De zondag had zich al kenbaar gemaakt [...]. Maar het zondagsgevoel begon pas [...]. [...] zijn zondagse kortebroek [...] zijn zondagse schoenen [...]. Zondagse kleren [...]. Beneden werd het zondagsgevoel alleen maar sterker.' In dertien digitale regels tekst.

En die woordenrijkdom bevat erg veel broodmagere telling als: 'Dit waren belangwekkende geluiden voor hem.' Andere struikelpunten zijn stilistische oubolligheden als: 'een weelderige boezem'. 'Hij nam een nonchalante houding aan, die hij nog verschillende keren wijzigde.' 'Hij [de dokter in de optiek van Dina] maakte altijd een gezwinde indruk.' Op een bouwterrein: 'Overdag woedde hier de daadkracht, nu was het er stil.' 'Bedrukt registreerden de kinderen de agitatie van hun moeder.' 'De legerpukkel die hem tot schooltas diende'. 'Job zat in kleermakerszit op zijn bed en bediende het woordenboek.' 'het verre Amsterdam', een bladzijde later 'het oproerige Amsterdam.' Over den rebelschen haardracht: 'De disciplinering door schaar en tondeuze was wat hem betreft voorbij.' 'Hij had zichzelf als jongen leren zwemmen - in zekere zin een revolutionaire daad, want geen van zijn voorvaderen was de zwemkunst machtig'.

P.S.

Met mijn Ouariachi-recensiequotiënt zit het wel goed: (682+10):1774 = 0.39.

P.P.S Vreemd, om vandaag in de NRC de recensie van Sebastiaan Kort te lezen: 'Perplex sta je door het stilistisch vermogen dat Oek de Jong tentoonspreidt in Pier en Oceaan.' 'Je' is een ander, om Rimbaud maar eens te verhaspelen.

zondag 9 september 2012

Huub Beurskens, Kid

Roman. Meulenhoff, Amsterdam 2007. Paperback. 275 pagina's. Vormgeving van omslag en binnen werk prachtig verzorgd door Office of CC.
Na de eerste lezing van deze roman sloeg ik het boek dicht, keerde de voorkant, waarop de hand van Abraham te zien is die de strot van Isaäk klaarlegt, nee: klaardwingt voor het mes, weer naar boven en begon zonder verwijl aan de tweede lezing, omdat het boek intrigeert, raadselachtig is enerzijds maar helder lijkt anderzijds, en vooral omdat ik dacht er nog niet de helft van te hebben gevat terwijl ik het wel tot over mijn oren had had zitten lezen, als ik het dan maar eens zo mag zeggen.
De grote lijn van het verhaal is niet erg moeilijk naar boven te halen. Hoofdpersoon is de schilder Kid - zo heet hij niet volgens de burgerlijke stand, maar een andere naam heeft hij niet in de roman; toen hij acht was werd hij zo genoemd door een schilder die de fresco's in een kerkje in de buurt van zijn ouderlijk huis restaureerde.
'Wat wil je later worden, Kid?
Het was voor het eerst dat iemand hem zo noemde, met een dik uitgesproken t, veel meer een d. Maar hij antwoordde zonder aarzeling.
'Schilder.'
Dat is meteen wel typisch Beurskens', denk ik. Het klinkt allemaal eenvoudig, bijna te voor de hand liggend, maar het klopt en er steekt meer achter. Kid de schilder kan enorm goed observeren en heeft ook veel kennis van wat hij ziet (biologische en architecturale terminologie bijvoorbeeld), maar hij is ook iemand met een groot voorstellingsvermogen; en dat kan ertoe leiden dat hij meer ziet dan er feitelijk is. Kid is verder inderdaad een getekende als kind, als zoon, zoon van een strenggelovige vader; hij ziet als kind hoe die schilder de fresco restaureert met een voorstelling van Genesis 22. En Kid zit vaak bij zijn vader als ze weer eens de plaatselijke berg beklimmen (het verhaal speelt voornamelijk op een naamloos, aanvankelijk paradijselijk, geaccidenteerd mediterraan eiland). Maar nu, nu hij de fresco zag, schrikt hij zich wezenloos. Angst. Hij is er ziek van en durft niet meer met zijn vader mee de berg op. Als hij het toch weer eens probeert, gaat het definitief mis wanneer zijn vader met een mes een koord rond een bussel takken doorsnijdt en Kid geen ram in de omgeving ziet, geen engel ook.
Toen Kid het eindelijk waagde thuis te komen leken er wel drie dagen verstreken en had zijn vader besloten uitsluitend nog het woord tot zijn zoon te richten via diens moeder, een vrouw van weinig woorden.
'Papa...' zei Kid stamelend.
'Waarlijk, die jongen is mijn zoon niet,'zei de man tegen de vrouw.
Dat is ook Beurskens': de gestrenge afstandelijkheid van de vader kruipt onmiddellijk in de taal van de auctoriale verteller: narratologisch-thematische permeabiliteit. Daar staat tegenover dat wanneer het personages te tragisch te moede wordt de vertelling vaak overgaat van direct betrokken showing naar veel afstandelijker telling, zoals in een emotioneel telefoongesprek tussen Kid en zijn vrouw Nina; daarin wordt eerst het gesnot- en gestotter van Kid afgebeeld totdat Nina zegt: 'Huil maar, toe maar, Kid' en dan volgt er: 'En hij huilde hartverscheurend.' Normaalgesproken kan ik dat soort frases niet verteren in een roman, maar in deze, die toch al zo vol zit, kan ik het wel lijden, omdat er zo veel anders omheen staat. Het duurt na die angstscène nog een tijd, maar op zijn achttiende verlaat Kid voorgoed en onherroepelijk zijn ouderlijke huis en haard (waar hij inzekere zin al uit was gezet door zijn vader) om ver van het eiland, in de wereld een volkomen ongelovige, kinderloze kunstschilder te worden, niet in een realistische trant natuurlijk, maar een abstracte. Om kort te gaan - omdat het toch onmogelijk is dit verhaal in weinig woorden na te vertellen - als de vader op sterven ligt, keert Kid terug naar het paradijs van zijn vroege jeugd, blijkt hij toch een zoon te hebben, die hem juist dan op dat eiland eindelijk (terug)vindt en die dat met de dood moet bekopen. Er was geen ram in de buurt, geen reddende engel.
Niet ten onrechte rept de achterflaptekst van 'een haast mythische tragedie'. Het gaat hier inderdaad om aan boven- of buitenmenselijke krachten onderworpen individuutjes die zich zelfstandige mensen wanen. Veel van wat ad hoc lijkt, blijkt een parallel te hebben of een spiegelbeeld. Het boek hangt ook vol van spiegels. De - nooit ge-echte - zoon van Kid heet Axel; de wettelijke vader van Axel verliet vrouw en kind toen dat kind acht jaar oud was; Axel is wel gelovig of denkt het te zijn, en is later toch ook bioloog (wanneer hij met Kid de berg beklimt, benoemt de een de fauna, de ander de flora). De moeder van Kid heet Alexa. De wettelijke vader van Axel speelde een rol in Betrayal van Pinter toen zijn vrouw een zeer kortsondige affaire heeft met Kid. Om maar iets te noemen.
Maar als ik het zo navertel, is er niets aan, terwijl toen ik het las ik daar helemaal geen last van had, ondermeer doordat de roman zo vol is (naar mijn smaak niet te vol) en ook doordat de eenendertig hoofdstukken waaruit de roman bestaat, niet strikt chronologisch gemonteerd zijn en steeds een ander personage centraal stellen, en ook doordat de roman een mengeling is van realiteit en surrealiteit, van pathetiek en afstandelijkheid, van personale en zeer auctoriale vertelling, trivialiteit en ernst, stoofschotelreceptuur en morele overwegingen. En die verschillende onderdelen, zoals ook weergaven van 'de' werkelijkheid en weergaven van de beperkte visie op die werkelijkheid van een personage, zijn zonder enige overgang aan elkaar verbonden. Je moet je al lezend steeds oriënteren in de verhaalwereld.
De textuur van de vertelling is als die van goed gerezen oliebollenbeslag: alles hangt samen maar de densiteit varieert enorm en er zitten, behalve stukjes appel en succade en krenten en rozijnen, dan ook enorme blazen in; de act van het lezen is als het bakken: alles wordt gaar en rond en het smaakt daarna geweldig, zelfs zonder poedersuiker.
In de verantwoording wijst Beurskens erop dat de roman frasen en beelden bevat die ontleend zijn aan het werk van W.H. Auden, Bernardo Bertolucci, Georg Büchner, Franz Kafka, Ridley Scott en Lucius Annaeus Seneca... ik heb er vierkant langsheen gelezen. Ik voel me maar een matig lezer. En kijker, want Alien heb ik nooit gezien.






vrijdag 10 augustus 2012

Christophe Van Gerrewey, Op de hoogte

Roman. De Bezige Bij Antwerpen, 2012. Hardkaft met stofomslag. 188 bladzijden. Boekverzorging: Dooreman.

Misschien is het een afwijking van mij, maar ik kijk altijd onder het stofomslag van boeken. Dom. Ik word steeds te leur gesteld: er zit nooit iets onder wat te onderscheiden is van die dummy's waarin ik bijvoorbeeld mijn leesdagboek bijhoud, behalve dan dat de naam van de auteur en de titel van het boek er fantasieloos op gedrukt staan. Maar kijk, hier is Dooreman aan het werk geweest, en er valt wel wat te zien: een negatief van het stofomslag. Mooi, zoals trouwens het hele boek mooi gemaakt is.

Op de hoogte is de debuutroman van de mij onbekende Christophe Van Gerrewey, die overigens al wel her en der verhalen blijkt te hebben gepubliceerd en twee verhalenbundels. Deze roman is een consequent schier subliem gestileerde, aan oeverloos geoudehoer grenzende, maar nogal wanhopige monoloog van een man die geen relatie meer heeft en die zijn ex heel erg graag nog wil spreken en daarom maar een soort, geen echte, brief aan haar schrijft waarvan hij al schrijvende al wel weet dat die een roman wordt die niet alleen door haar, maar ook door zowel zijn als haar vrienden en vriendinnen gelezen kan worden, al weet hij niet zeker of dat ook zal gebeuren. De monoloog is niet monotoon want de man haalt meerdere malen de in het recente verleden door zijn ex-vriendin geuite woorden uitgebreid aan. Doordat ik de tekst achterop niet gelezen had, werd ik verrast door het slot van de roman, die een ruim veertien pagina's lange geciteerde monoloog van de ex is, die betrekkelijk fors naar de man uithaalt en zijn impliciete vraag of er een kans is dat ze nog samen door een deur kunnen ferm beantwoordt.

Die aanhalingen van de woorden van de ex zijn zo uitgebreid, dat ze geen letterlijke citaten kunnen zijn, maar dat geeft niet, want de man laat niet na op verschillende plaatsten te reflecteren op zijn schrijfarbeid en op de mogelijkheden en onmogelijkheden van de lectuur ervan. Aldus krijgt deze roman, die nadrukkelijk op een authentiek liefdesverdrietrelaas poogt te lijken, een metafictionele laag, overigens zonder daarover heel ingewikkeld te doen; het blijft immers ook een (soort) brief, een brief om de (mogelijke) lezer(s) op de hoogte te brengen van de visie op heden en verleden van de man.

Het is in zekere zin geen roman die gaat over twee mensen die een relatie hadden en nu niet meer, geen verhaal over de lotgevallen van twee personages. Deze roman speelt zich af (als je dat zo kan zeggen) tijdens het schrijven ervan. Dat leidt tot een zeer merkwaardig moment van tijdloosheid, van aan de tijd ontheven zijn. Op bladzijde 86, bijna op de helft, schrijft de man:

Nooit hebben mijn vrienden geweten dat hun salontafel veel nieuwer is dan zij vermoeden, tot op dit moment althans, want de kans is groot dat zij dit zullen lezen - denk je niet?
Dat kan eigenlijk niet: 'dit moment' bestaat niet; het moment waarop de man dat schrijft, valt niet samen met het moment waarop zijn voormalige vriendin, zijn vrienden of wie dan ook dit kunnen lezen (nog even los van de gedachte dat zelfs zijn ex dit moment niet eerder kan ervaren dan die vrienden, omdat zij de brief, die in wezen alleen aan haar gericht is, alleen als roman kan lezen, dus na productie en publicatie daarvan; en ook los van de overweging dat de man op moment van schrijven nog niet weet of de roman ooit daadwerkelijk gepubliceerd zal worden). Mooi.

De stijl van deze roman is merkwaardig; ze lijkt op die van goedbedoelde maar mislukte studentikoze vertellingen met veel te veel omhaal van woorden, maar wijkt daar precies op de goede manier van af, onder meer doordat de beeldspraak afwezig of heel onopvallend is (hier helemaal geen stalen rossen die worden bestegen en dat soort humbug); maar toch merk je dat alles zeer weloverwogen is opgetekend; en het leuke is natuurlijk dat dit bijdraagt aan het personagebeeld: die man is heel beheerst, beschouwend, rustig, afstandelijk en zo voort, maar gaandeweg krijg je wel contra-informatie, onder andere via de woorden van de ex, die erop wijst dat hij toch een onbetrouwbare verteller is en misschien zelfs wel een zieke, zowel lichamelijk als mentaal.

Op een onnadrukkelijke manier, die mooi past bij de schrijfstijl, denkt de man in de roman - die wanneer hij dat schrijft, nog niet bestaat - na over de mogelijke ontvangst ervan door zijn ex, door vrienden, door romanlezers, door critici, bijvoorbeeld 'door middel van een paar sterretjes in de tot culinair niveau vervallen, schaamteloze literaire bijdragen van de kranten van dit taalgebied, waarin het als pretentieus en hoogdravend aan de kant zal worden geschoven', 'ofwel op blogs, waarin snijdende commentaren zullen worden gegeven op de obscene cover van dit boek'. Quod non, wat mij betreft, maar ondertussen zat ik dus mooi met een boek in handen dat iets over zichzelf veronderstelt op basis van een beschrijving die niet klopt. Mooi.

Aan het eind van de roman hoort de man zijn ex als het ware haar reactie op het boek formuleren, wat niet kan, omdat het boek dan nog niet bestaat, en drukproeven of iets dergelijks heeft ze niet gelezen. Mooi. En nog mooier is het volgende Escherachtige fragment:

De vraag is maar of we elkaar echt hebben gekend, en niet steeds elkaar tot projecties en abstracties hebben herleid. Zelfs nu, op dit cruciale moment, leg je mij dingen in de mond waar ik niet om gevraagd heb. Wat ik hier zeg bestaat alleen maar in jouw fantasie, in de fantasie dan nog van gekwetste en zielige geliefde, en toch doe je alsof die fantasie overeenkomt met mijn diepste wezen! Nooit heb ik zo lang aan één stuk door gesproken als in deze tekst [...].

Bij het onduidelijke realiteitsgehalte van de beide hoofdpersonages, wier namen geen enkele keer worden genoemd, past hun opmerkelijke huisvesting. Voortdurend is er sprake van haar verhuizingen, een voor en een na hun relatie, en van hun steeds weer tijdelijk samen wonen in huizen van anderen, terwijl nimmer werkelijk samenwonen. De man schrijft overigens in Gent in het huis van vrienden die opnieuw op vakantie zijn en hem gevraagd hebben op de kat, Muisje, te passen, wat hij eerder al deed met zijn vriendin er nog bij; Gent, waar de ex van de man in haar eerste ingelaste monoloog van ruim een bladzijde werkelijk geen enkel goed woord over heeft; Gent, de stad die ik associeer met Hugo Claus, aan wiens werk het motto van de roman ontleend is: 'Ga nu en wankel naar haar / die ik niet ken.'

donderdag 17 mei 2012

Loni Wolf, Oorlogskind

Roman. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 2009. Paperback, 176 blz. incl. woordenlijst.

Notities die ik op dit blog plaats, zijn geen recensies, ook al lijken ze in strikte te kunnen behoren tot "de verzameling teksten waarin, zonder opgelegd eindoordeel, subjectief, publiekelijk en op schrift – of anderszins geboekstaafd en raadpleegbaar – recent verschenen publicaties becommentarieerd zijn die in aanmerking komen voor het predikaat ‘literair’."* Het is meer dat ik voor mijn eigen plezier mijn persoonlijke bevindingen in zicht probeer te krijgen door ze te noteren; en als anderen dat willen lezen, des te leuker. Ik pretendeer geen bestendige commentator te zijn met een algemeen-beschouwende en een een publieksvoorlichtende en een nieuwssignalerende functie, ook al worden die functies niet in de definitie genoemd. En bij aldien in dit geval: het boek dat ik hier in het zonnetje van mijn mijmeringen wil zetten, is niet recent, maar al drie jaar geleden verschenen. Voor een echte recensie is het te oude koek. Waar weer een adaptatie van een uitspraak van Ezra Pound tegenover gesteld kan worden: goede literatuur is nieuws dat nieuws blijft.

Alleen door een heel bijzondere omstandigheid kan een dwarsdenker mijn tekst toch bijna wel een recensie noemen deze keer: er is tot op heden namelijk wel heel erg betreurenswaardig weinig aandacht aan deze roman geschonken. Eén vermelding in een stapelrecensietje vond ik via LiteRom; vier vermeldingen in LexisNexis, waarvan drie betrekkelijk zinledige signalementen die weinig meer doen dan de verhaallijn reproduceren die op het achterplat van het boek staat genoteerd en één enthousiaste recensie van slechts 425 woorden in De limburger; en al googleënd nog een niet erg sterke bespreking in 8Weekly (de ongeadstrueerde opmerking dat 'stijl en toon naadloos aansluiten bij de ervarings- en belevingswereld van Loni Wolf' vind ik een voorbeeld van faint praise, en dat het boek 'een complexe aanklacht tegen de holocaust' zou zijn is eenvoudig feitelijk onjuist). Deze snippers vormen zo weinig receptie, dat we Oorlogskind tot op de dag van vandaag nog wel als 'nieuw' kunnen betitelen. En ten onrechte. Dat er zo weinig aandacht voor was, meen ik. Want Oorlogskind is een roman, is eindelijk weer eens zo'n roman die ik popelend ten einde toe heb gelezen, en zelfs te snel, te gierig, zodat ik het het liefst op korte termijn en dan met een potlood in de aanslag zou willen herlezen (was dit een fatsoenlijke recensie geweest, dan had ik het boek nu al herlezen).

In zekere zin lijkt het geen roman, ook al staat dat op het omslag en op de titelpagina en ook al duidt de NUR (301) er wel op (hoe de 8weekly-recensent erbij komt dat het boek 'afkomstig [is] uit het non-fictiefonds van uitgeverij Meulenhoff', is me niet duidelijk, tenzij hij dit klakkeloos overgenomen heeft van een leesverslag op zo'n scholierensite waar gerefereerd wordt aan de website van de uitgeverij, waar die informatie nu verdwenen lijkt; in dat leesverslag wordt ook gerefereerd aan de mogelijkheid, die 8weekly ook overneemt, dat Loni Wolf een heteroniem is). Achterop het boek staat: 'Loni Wolf (1944) woont in Ticino.' En uit de samenvatting op dat zelfde achterkaft blijkt dat de inhoud handelt over het leven van Loni Wolf, 'de dochter van een vrouw die meteen na de bevrijding in 1945 kaal werd geknipt vanwege een relatie met een Duitse soldaat, Loni's vader.' We hebben hier inderdaad van doen met een ik-vertelling, en die ik is die zelfde Loni Wolf. Een autobiografie dus; een egodocument.

Opmerkelijk is dat het colofon bij het copyright vermeldt: 'Loni Lucatoni-Wolf, Monteforca en J.M. Meulenhoff bv, Amsterdam'. Dat lijkt te bevestigen dat het om een autobiografie gaat, al is het misschien wel vreemd dat Loni ook een andere achternaam heeft, en elders woont. Ticino is het bijna geheel Italiaanstalige, zuidelijkste kanton van Zwitserland, Monteforca liet zich niet googlen door mij, maar ik sluit niet uit dat het in dat kanton ligt. Ook het 'Vooraf' duidt erop dat dit een - zelfs lichtelijk onbeholpen - autobiografie is; Wolf probeert hier naar eigen zeggen 'het drama van [haar] leven het woord te verlenen' en ze kan zich 'niet anders voorstellen dan dat de lezer [haar] aanpak warrig zal vinden. En onvolledig. Of willekeurig.' Een amateur, kennelijk, die de captatio benevolentiae-kaart direct in het exordium uitspeelt.

Anderzijds is Loni heel zelfbewust, bijvoorbeeld waar ze aangeeft dat ze zich 'al vertellend rechtstreeks tot personen wend[t] die zich [...] in [haar] directe omgeving bevonden' terwijl dat niet betekent 'dat [zij] alles letterlijk zo tegenover hen [ heeft] verklaard.' Ze had het veeleer op die manier gezegd willen hebben. We hebben dus te maken met een nadrukkelijk vormgegeven, persoonlijke reconstructie van een authentiek verleden. En als het toch een roman is, weet de oplettende lezer ook al dat Loni Wolf een voorbeeld is van de onbetrouwbare verteller.

Intrigerend is de laatste alinea van het voorwoord, die opnieuw de authenticiteit van dit document humain lijkt te bevestigen: 'Ik dank de redacteur van de uitgeverij voor zijn onvermoeibaarheid bij het geven van adviezen en het soms bijkans vertalend en herschrijvend fatsoeneren van mijn verwaarloosde Nederlands [...].' De achterin het boek opgenomen 'Verklarende woordenlijst' past hierbij. Loni gebruikt in haar tekst Duitse, Schwyzerdütsche, Züricher en Italiaanse woorden 'omdat ze in de loop van de tijd, soms alleen al door hun klank of uiterlijk, een vanzelfsprekende gebruikswaarde zijn gaan krijgen die voor [haar] persoonlijk verloren gaat wanneer ze worden vervangen door Nederlandse vertalingen of omschrijvingen.' Een tientje heet in Loni's taaleigen bijvoorbeeld 'Djetschi', een mooie mengeling van Duits en Italiaans. Dat dialectisch idioom draagt sterk bij aan het authentieke karakter van dit verslag. Plus dat dit taaltje in overeenstemming lijkt met de persoonlijke gegevens betreffende Loni Wolf als auteur en als hoofdpersoon van deze vertelling.
Terzijde: dankzij de woordenlijst kan ik de huidige Belgische premier Elio Di Rupo (van Italiaanse afkomst) niet meer zonder bijgeluiden in de krant afgebeeld zien staan: 'Gurgelipropeller, lett. strotpropeller, vlinderdas'.

De zeventien genummerde hoofdstukken waaruit dit boek bestaat, beginnen alle met een korte, gortdroge registratie van de ruimte waar het gebeuren zich afspeelt, een registratie door een volstrekt anonieme, onpersoonlijke vertelinstantie, gezet in een schreefloze letter. Zo begint hoofdstuk 1:

Een kleine ontvangstkamer met zes eenvoudige, met blauw stof beklede houten fauteuils waarvan er drie zijn bezet. Op een laag tafeltje staan een thermoskan, kopjes, schoteltjes, een open doos met suikerklontjes, een schaaltje met melkcups, een mok met roerstaafjes, een halfvolle fles mineraalwater, glazen, een doos tissues. De deur naar de gang staat open.
De koele beschrijving van de toneelscène; geen woord over personages. Na zo'n toneelbeschrijving volgt, beginnend op een nieuwe pagina, en gezet uit een letter met schreef, de veel langere monoloog van Loni Wolf. In hoofdstuk 1 aldus:
Er moet een merel bij.
"Een merel?" Ik zie het u willen vragen.
Ja, een merel. Er moet een merel bij. Een merel die zingt.
Mijn naam is Wolf. Loni Wolf. Geen Lucatoni, al staat die naam in mijn paspoort Ook geen Rietberg. En al helemaal geen Kotkowski of Kotkowska!
Wolf. Loni Wolf, begrijpt u?
Nee, natuurlijk begrijpt u dat niet, dat kunt u nog niet snappen.

Het is aanvankelijk niet geheel duidelijk tot wie Wolf zich richt. De lezer weer misschien, die ook in het 'Vooraf' wordt genoemd, maar ze stelt ook vragen aan de toegesprokene, onder andere over haar uiterlijk, die de lezer niet zou kunnen beantwoorden. Je wordt als lezer enerzijds de wereld van Wolf in gesleurd, erin aanwezig verondersteld, en anderzijds voel je je buitengesloten, doordat voortdurend en uitsluitend Wolf maar aan het woord is. Gaandeweg blijkt dat ze zich richt tot een medewerker, de neurochirurg, van het verzorgingstehuis waarin haar bejaarde en door een hersenbloeding gevelde moeder is opgenomen. 'Een ijsblokje in het water zou aangenaam zijn, ja. Merssi.' In andere hoofdstukken zijn haar monologen (beter: haar bijdragen aan dialogen waarvan de andere spreker zonder eigen tekst blijft, tenzij Wolf hun woorden herhaalt) gericht tot andere personages. Om kort te gaan: je moet als lezer heel erg op je hoede zijn; je bent aangewezen op de informatie die alleen Wolf geeft (was dit een recensie, dan zou ik niet toegeven dat ik me toch heb laten inpakken en meeslepen door de vertelling). En Wolf is geen doetje. Ze is de dochter van een 'Moffenhoer' die haar vader niet gekend heeft, wier moeder gescheiden is van een andere man; ze is zelf werkelijk hoer geworden, heeft op late leeftijd een man een kind bij haar doen verwekken, een man van wie ze later gescheiden is; het kind heeft een progressieve spierziekte (en is te zien als het overdrachtelijke kind van de oorlog die in het leven van Loni woedt) en de suggestie wordt gewekt dat ze niet alleen haar zoon om het leven brengt, maar ook verantwoordelijk is voor de dood van haar moeder, doordat ze die, na die hersenbloeding nog, op hardhandige wijze de naam van de Duitse soldaat, Loni's vader, ontlokt. Maar al deze gegevens zijn onduidelijk, onzeker, gekleurd door de vertelling van Loni Wolf. En de gegevens zelf doen er in deze roman minder toe dan het zoeken naar de gegevens en de mogelijke samenhang ertussen, een zoeken dat de lezer met de vertelster mee-maakt.

Het fraaie is dat die structuur van de hoofdstukken op pagina 63 wordt doorbroken. Daar begint hoofdstuk 5, dat alleen bestaat uit zo'n schreefloze registratie; maar deze is meer dan acht bladzijden lang en bevat veel (afstandelijk geregistreerde) actie, en wordt niet gevolgd door een monoloog van Loni. Hoofdstuk zes gaat weer op de vertrouwde manier verder: zeven schreefloze regels ruimteregistratie en daarna achttien bladzijden Wolf-monoloog. Maar in hoofdstuk 8 beslaat de monoloog van Loni maar één regel: '... Nog even kunnen slapen...', een nabauwen van wat een verpleegkundige zegt die haar een slaapmiddel gaf. Je kunt zeggen dat je als lezer te lijden krijgt aan de narratieve variant van het locked-in-syndroom: je zit gevangen in het mentale en verbale bereik van Loni Wolf, die al vertellende voor zichzelf pas het drama van haar leven op een rijtje en onder woorden weet te krijgen. Wrang is dat Loni in het meest recente deel van haar leven, waarin ze dit verhaal vertelt, ingeklemd zit tussen een moeder die door een hersenbloeding, en een zoon die door zijn alles vernietigende spierziekte de macht over de taal verloren zijn.

Gaandeweg verandert de verhouding tussen de registrerende onderdelen en de monologen, die beide afkomstig lijken te zijn van Loni Wolf. Hoe verder je als lezer vordert, hoe meer je erachter komt dat je het voorafgaande misschien niet correct geïnterpreteerd hebt. Hoewel ook de vertelde, afschuwelijke levensgeschiedenis van Loni Wolf de moeite waard is en over tal van morele problemen en keuzes gaat, is ook het narratief van deze roman bijzonder spannend en interessant. Aan het begin van het slothoofdstuk komen vorm en inhoud samen. Loni Wolf zegt daar: '"Een boek moet de bijl zijn voor de bevroren zee in ons," las ik bij Franz Kafka. Daar zou ik dit aan willen toevoegen: opdat we vervolgens kleumend bij het wak kunnen zitten om het eerste het beste levende wezen dat opduikt om naar adem of wat dan ook te happen, met een knuppel de hersens in te slaan.'

Huiveringwekkend. Toch besluit het boek met de woorden: 'Het was mooi en ik ben bang.' Dat is ook het motto van deze roman, 'Es ist schön und ich habe Angst', ontleend aan Anne Duden, Das Judasschaf (1985). Weer wat geleerd: Wikipedia zegt over deze mij onbekende schrijfster: 'Anne Duden ist Verfasserin von Lyrik und Prosa, in denen es immer wieder um extreme Erfahrungen wie Gewalt, Schmerz, Angst, Verzweiflung und die Qual des Daseins geht.' Die Qual des Daseins, daar handelt Oorlogskind zeker ook over. Ergens in deze roman heeft een personage - ik heb de tekst nog niet kunnen terugbladeren - het over een levensgebeurtenis als 'iets volkomen willekeurigs'. Dat wordt door een ander omgekeerd: of iets willekeurig volkomens. De roman gaat over het sadistische universum waarin de mens geworpen is. Maar de roman, de literatuur weet daar enigermate orde in te schappen. Zelfs voor Loni Wolf, want zij staat nu in de echte wereld geboekstaafd onder de naam die ze wil hebben: Loni Wolf, met de achternaam van haar biologische vader, niet de achternaam van haar moeder, noch die van haar moeders echtgenoot, noch die van haar pleegouders. Haar eigen, zij het ook uiteindelijk fictieve naam, want inderdaad is Loni Wolf een heteroniem van Huub Beurskens.

* Aldus de definitie in: Joosten, J.H.Th., Niet wat de criticus moet, maar wat hij doet; de relatie tussen neerlandistiek en literatuurkritiek. Rede in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Faculteit der Letteren van de Radboud Universiteit Nijmegen op vrijdag 9 februari 2007. Nijmegen 2007; het citaat op p. 12-13.

P.S.
Was dit een recensie, dan paste het stuk waarschijnlijk niet in de krant; 2105 woorden.

Correctie/Aanvulling
Benno Barnard heeft vlak na het verschijnen van de roman er een behartenswaardige blog aan gewijd; een recensie mag ook die tekst niet heten; hij noemt zich zelf althans 'geen boekbespreker stricto sensu'. Des niet tegenstaande is hier te zien dat via internet een poging gedaan kan worden de gaten te lappen die papieren recensenten hebben laten vallen.

Barnards opmerking over het bijgeschaafde Nederlands van Loni Wolf, verwees me terug naar een aantekening die ik maakte in de marge van p. 8, waar Wolf refereert aan het 'soms bijkans vertalend en herschrijvend fatsoeneren van mijn verwaarloosde Nederlands' door haar redacteur; ik noteerde er 'Stern' bij: de passage deed me denken dat Loni als schrijfster/vertelster hier net zo fictief lijkt als Multatuli's Stern in Max Havelaar. Pas op het laatst van zijn roman onthult Multatuli zijn fictie: 'Genoeg, myn goede Stern! Ik, Multatuli, neem de pen op. Ge zyt niet geroepen Havelaars levensgeschiedenis te schryven. Ik heb u in 't leven geroepen... ik liet u komen van Hamburg... ik leerde u redelyk goed hollandsch schryven, in zeer korten tyd... ' Loni Wolf verschuilt zich in fictie, maar geeft aan het begin van haar roman wel een aanwijzing.

En nog maar een aanvulling: Barnard heeft na zijn bespreking via e-mail een vraaggesprek gehad met de schrijfster. Daarmee is Oorlogskind nog duidelijker meer dan een roman geworden, een multimediaal project met allerlei dwarsverbanden naar andere literatuur (Grunberg/Van der Jagt, Jongstra/Henry Fix bij voorbeeld) en vooral ook tussen literatuur en werkelijkheid, fictie en identiteit.

maandag 30 april 2012

Bert Natter, Hoe staat het met de liefde?

Thomas Rap, Amsterdam 2012. 364 bladzijden.

Naar uitgezien, deze tweede roman van Natter. Ik denk dat een Engelstalige het boek met een gerust hart a good read zou kunnen noemen. Dus in het Nederlands: leest lekker weg. Alles komt aan bod: jeugd, leven, liefde, vriendschap, dood, seks, witte wijn, literatuur, trauma, wederzijds huwelijks- en ander bedrog en nog meer seks, gedoe met mobiele telefoons en een vleug mentaal deraillement. Maar het werkte deze keer niet. Helaas.

Recensies reppen van chicklit, maar dat gaat me te ver, aangezien de thematische impuls wel wat meer heeft dan alleen Gooische, meer in het bijzonder Baarnsche vrouwentoestanden, al zijn die er zeker bij. Natter weeft er nu wat detective-achtige suspense door met een inbraak, een vuurwapen en een in het wild aangetroffen op sterven na dode en in het stereotiepe bloed badende man die in zijn hoofd geschoten is maar wonderbaarlijk snel, in nog geen twee maanden, weer op de been is en dan alleen nog wat langzaam loopt en er de hik aan over lijkt te hebben gehouden. En niet te vergeten de lang onopgehelderde omstandigheden waaronder de twee jaar jongere zus van de hoofdpersoon twaalf jaar eerder om het leven is gekomen. Het is de bedoeling dat de vertellende hoofdpersoon daar fors door getraumatiseerd is, maar ik vind niet dat dat echt uit de verf komt, ook al wordt het meermalen genoemd.

Het begon al niet goed, denk ik. De foto op het omslag is te candle light (strand en genegenheid). En de titel is niet goed; te veel gebabbel, zoals er in de roman te veel gebabbeld wordt. En de naam van de hoofdpersoon deugt niet. En al helemaal niet de introductie van deze figuur op het achterplat: 'Maria Hinckelbein is een buitenbeentje.' En dat valt dan uiteindelijk op een man met de hik. Te veel, te dik erop. Dat de roman begint en eindigt met een monoloog van de reeds onder de zoden gestoken zus van de hoofdfiguur (grappig: die stukken zijn gezet met de vrije regelval) is me wat te pathetisch. Jammer. Dat zuslief dan ook nog eens in het graf flikkert is te erg. En niet leuk. Door Begeerte heeft ons aangeraakt weet ik dat Natter het wel kan. Die Lucas Hunthgburth heeft ook een idiote naam, maar absurder. Het omslag van dat boek is ronduit goed. Dat verhaal heeft groteske trekken die de pathetiek draaglijk maken. Dat diner met de spruitiging was imponerend.

Opmerkelijk genoeg treedt er in Hoe staat het met de liefde? een personage uit Begeerte heeft ons aangeraakt op, maar die Damiaan Dembeck heeft in deze roman eigenlijk helemaal niets te zoeken (zo verschenen, zo verdwenen). Aldus verhouden deze romans zich tot elkaar. Natters tweede heeft een autocritische passage op pagina 350: 'Goden hebben niets te verbergen, het zijn de stervelingen die verborgen levens leiden. Probleem is: daar krijg je tearjerkers van.' Dixit Jason Lowie, de gerecupereerde operaregisseur. Verborgen levens en verborgen motieven kunnen volgens mij heel goede romans opleveren, als de tranentrekkerij maar uit het zicht wordt gehouden, bijvoorbeeld door scherpe ironie en/of goed gedoseerde, dus minimale absurditeit of dito groteske vergroting.

woensdag 29 februari 2012

Huub Beurskens, De hemelse kamer

Wereldbibliotheek, Amsterdam 2012. Paperback met flappen, gebrocheerd, 335 bladzijden.

Mooi boek, materieel bezien, bijvoorbeeld door het licht getinte papier. Wervelend boek, inhoudelijk bezien. Beter nog: verteltechnisch bezien. Voor alle duidelijkheid moet ik misschien aangeven dat ik vooringenomen begon aan de lectuur: Beurskens' poëzie en essays heb ik met groot genoegen genoten. Maar ook: zijn proza ken ik ongeveer niet. Popelend lezen, dat was het.

Op het achterplat staat dit: 'Een man wordt wakker naast een jonge vrouw die sprekend lijkt op zijn jeugdliefde. Een nachtmerrie begint.' Niet bepaald een tekst die mij naar een boek sleurt. Gelukkig klopt de tekst niet, of niet helemaal, of niet in essentie; zoals wel vaker het geval is met wervend(bedoeld)e flapteksten. De roman begint niet met deze scène, en eindigt er ook niet mee. De roman zit zo vol met ontmoetingen en personages dat ik nu zelfs niet durf te zeggen dat ik die scène wel bewust gelezen heb. Of juist meerdere keren. Wat wel weer klopt met het begin van de roman: 'Waarom volstaat het niet als een wolf te huilen, als een zeboe te loeien, als een leeuw te brullen of als een muis te piepen? Aan elk verhaal gaan altijd weer verhalen vooraf.' Dat is het tegenovergestelde van een open einde.

De roman begint (uiteindelijk toch wel) als een zwaar aangezet verslag van een onmogelijke jeugdliefde door Lino Nomellini. Bekende gegevens, clichés: puberjongen, pubermeisje, halfmediterrane afkomst, iets geheimzinnigs in het verzet van Lino's moeder tegen zijn omgang met Inés, middelbare school, geheime plek in het bos, veel lyrisch gedoe, de plotselinge verdwijning van Inés. En dat allemaal achteraf beschreven door de inmiddels niet meer jonge man Lino Nomellini, die dan hoboïst is, met alle mogelijkheden tot con- en intertextuele uitweidingen (een informatief boek is het dus ook). Vervolgens een leven lang dromen van Inés, haar overal zien, herkennen, en zelfs iemand die eruitziet zoals Lino zich had voorgesteld dat zij eruit zou zien als tweeëntwintigjarige. En nog vele verwikkelingen meer met look-alikes met hier of daar een herkenbaar sproetje (of niet).

Het vreemde is dat het verhaal, Lino's vertelling, welhaast voortdurend over de top is, om het zo eens te zeggen. Neem deze passage: 'En meer dan eens verzuchtte zij in mijn armen dat ze het nauwelijks nog langer dacht te kunnen volhouden, dat ze me, "Lino", eigenlijk, "Li-no", eindelijk, "O, Li... no...", in haar wilde hebben, "nu, hier, helemaal, ik droomde er zelfs van, het zalige gevoel alsof er onophoudelijk gulpen warm water in me binnenzwalpten."' Je moet maar durven. De pathetiek. Maar wel zorgvuldig geformuleerd (bijvoorbeeld dat kleine crescendo met drie vormen van ´Lino´ en dat 'eigenlijk' en 'eindelijk' ertussen, en 'binnenzwalpten' dat weer uit een heel ander register is. Daardoor ben je voortdurend te gelijk aan het lezen en aan het reflecteren over wat je leest.

En dat in een arabeskrijke stijl, met vaak schaamteloos lange enumeraties en dito kronkelende zinnen die allemaal feilloos kloppen en welbewust geformuleerd zijn. Opmerkelijk: ergens gebruikt Beurskens de vreselijke stoplap 'op een of andere manier' maar het is geen ondoordachte stoplap, maar welbewust taalgebruik waar hij - of de dienstdoende verteller - enkele regels later op terugkomt. Op dezelfde bladzij geeft hij me eindelijk het woord voor de typische geur van voorheen mijn kleuterschool: de looigeurende populieren. Geweldig.

Die fenomenale taalbeheersing ken ik uit zijn poëzie. Het enigszins larmoyante verhaal, voor een deel een soort remake van 'Larrios' uit Slauerhoffs Schuim en asch, past echter niet in mijn Beurskensbeeld. Maar als gezegd: daar komt bij dat ik tegelijk voortdurend dacht bij het lezen: dit kan niet, dit klopt niet, dit gaat ergens ontsporen. De verteller, Lino, gedraagt zich te afstandelijk; hij richt zich te vaak en te expliciet tot de lezer ('u') in reflecties op zijn eigen geschiedenis en tekst, om door te kunnen gaan voor een doorsnee oud-kalververliefde.

De roman ontspoort inderdaad, de vertelling wordt - het is beter het zo te zeggen - op een ander spoor gezet, om niet te zeggen: op een narratieve fly over. Lino blijkt niet de uiteindelijke verteller van dit verhaal te zijn; hij is zelf onderwerp van een tekst, ondergeschikt aan een andere verteller, die personage was in zijn vertelling. In zijn eigen vertelling was Lino al enerzijds een vertellende en anderzijds vertelde ik-figuur; dat is niet bijzonder, maar vervolgens blijkt hij in zijn geheel ingebed te zijn in een andere, nauw verwante, maar 'hogere' vertelling, en blijkt ook de tot dan toe met 'u' aangesproken lezer niet de echte lezer te zijn, maar een personage binnen die omkaderende vertelling. En daar blijft het niet bij. De vertellagenontwikkeling gaat duizelingwekkend verder. Dit is een roman waarvan je in een bespreking de verteltechniek eigenlijk niet uit de doeken moet doen, om de lol voor de lezer niet te bederven.

Ik sla hier dus maar het nodige over. Het laatste hoofdstuk heet 'Naschrift'. Daarin kantelt de gehele vertelling nog een keer, en neemt weer een ander het woord, de macht over het woord over. Vreemd genoeg is dat een leraar uit Amsterdam die ooit die Lino Nomellini, die de roman begon te vertellen, in de klas heeft gehad en die, wanneer hij in Madrid is om voor te dragen uit zijn gedichten, de man tegenkomt die in eerdere lagen van de vertelling al een rol speelde. Het kan nog doller, want op 13 februari 2012 was ik aanwezig bij de presentatie van de roman; die vond plaats op de school waar Beurskens docent is; en in de aula zaten onder anderen zijn leerlingen, onder wie een die Lino heet; maar die bleek dan weer geen hobo te spelen.

Ik ben een veel te argeloze lezer en heb me volkomen in de luren laten leggen door deze roman. Ik moet het boek herlezen. Al was het maar om te bezien of het klopt dat die achterflaptekst niet klopt. Ik meende me te herinneren dat de eerste 'wissel' in de roman in de buurt van pagina 185 zit. Ik sla net pagina 182-183 op en lees daar het begin van het hoofdstuk 'A mon seul désir': 'Ik werd waarschijnlijk wakker door het gepruttel en gesputter van het koffiezetapparaat of door de geur ervan uit de keuken.' Lino realiseert zich dat hij zich in een hemelse kamer bevindt. Yasmín, de 'jonge vrouw die sprekend lijkt op zijn jeugdliefde' is dan al buiten de sponde. Lino wordt inderdaad niet naast haar wakker. Nou ja, 'waarschijnlijk' niet. Het eraan voorafgaande hoofdstuk, 'Een handgesneden houten fruitschaal', eindigt aldus: 'Ik hoefde niet meer te dromen toen we eindelijk in slaap vielen in de heerlijke krapte van de twijfelaar.' Die sponde heeft, gelet op de vertelstructuur van deze roman, een wel zeer pregnante naam.

zondag 15 januari 2012

Piet Gerbrandy, Smijdige witheid

een vertroosting. Amsterdam 2011.

Dit boek (55 bladzijden), mooi vorm gegeven door Melle Hammer, verscheen medio 2011, en vandaag zag ik dat LiteRom er maar twee recensies van heeft verzameld uit de papieren media; in de gauwigheid googlede ik er nog een stuk of vier digitale besprekingen bij.

Vreemd, ik herlas het vandaag en gisteren drie maal. Omdat het boek me intrigeert, omdat ik het mooi vind, ontroerend zelfs, terwijl het toch in zekere zin zeer afstandelijk, betogend, redenerend, filosoferend is, en niet gemakkelijk toegankelijk; maar ja, wie verwacht dat nog bij de poëzie van Gerbrandy. Hoewel, anderzijds: de zinnen in dit boek zijn volkomen helder, de woorden alles behalve archaïsch en bomastisch-retorisch. Helderheid overheerst de syntaxis en het vocabulaire.

Het lastige, als ik dat zo kan zeggen, van dit boek zit erin, bijvoorbeeld, dat het geen poëzie is. Er zijn wel gedichten in verweven. Dat maakt het boek al intrigerend. Je moet het, denk ik, wel op de wijze van poëzie lezen.

Wat het boek wel is, behalve een vertroosting, is moeilijk te zeggen. Het bevat zeven teksten. Dat zijn geen gedichten, ook geen prozagedichten, en zeker geen korte verhalen. Het eerste zou ik wel in hoge mate een vertelling willen noemen, maar de tweede is vooral een dialoog (inclusief scènebeschrijvingen). Dan volgt een brief, een tweestemmige vertelling, een poëticale beschouwing, een pleitrede of apologie, en tot slot weer een vertelling, en wel een die qua personages aansluit bij de eerste; en die ook aan het eind van die eerste blijkt te zijn aangekondigd in een metafictioneel commentaar: 'Heb je ingecalculeerd dat er altijd iemand kan komen.' In overeenstemming met het onduidelijke, vaak paradoxale karakter van zowel de vorm als de inhoud van dit boek is dat een vraag zonder vraagteken (en dus misschien geen vraag, want de laatste tekst begint met: 'Er is iemand verschenen').

In iedere tekst wordt ruim geciteerd, uit bijvoorbeeld een fictief dagboek, maar vooral veel uit klassieke of minder oude wijsgeren. En in iedere tekst is als gezegd een gedicht verwerkt (niet een bekend gedicht, of een citaat, maar gewoon: een gedicht van Gerbrandy, denk ik). En ja: iedere tekst, en ook het geheel, is voorzien van een motto in het Grieks of het Latijn, aan de voet van de pagina geplaatst, en achterin de bundel voorzien van vertaling en aanduiding van de herkomst (zoals ook in bijvoorbeeld Vriendinnen of Drievuldig, feilloos, vals al het geval was).

Het boek handelt over de liefde, dat is duidelijk, en over de moeilijkheid, de onmogelijkheid van de liefde, over samenzijn en afscheid, over volkomen en onvolkomen liefde. Maar het precieze hoe en wat en waarom en waartoe komt me niet goed voor de geest; de vraag: geef in eigen woorden weer wat de dichter bedoelt, zou ik niet eventjes kunnen beantwoorden zonder de open deur van de ondertitel verder open te zetten. En wat meer is: dat hoeft ook niet, ik vind het boek, zoals ik het nu ken, al heel mooi; en ik ga het binnenkort weer lezen want ik kan die ene passage nu niet terugvinden, iets met: Waar geen blijven kon zijn is weggaan niet erg. Wat ik wel zo kan opslaan is dit, uit 'Een welgeronde bol' (welgeronde, een prachtig woord,ook te vinden in het Hooglied, dat toch een plekje in het WNT zou moeten hebben): 'Ons samenzijn is niets dan een poging de zinnen gaande te houden. Want buiten die zinnen is het wit.'