zondag 6 september 2020

Lina Wolff, De polyglotte geliefden

Vert. Janny Moddelbeek-Oortgiesen. Atlas-Contact, Amsterdam-Antwerpen 2018. Oorspr. De polyglotta älsarna. Albert Bonniers Förlag, Stockholm. 2016. E-boek op basis van de eerste druk van de vertaling; 204 bladzijden.

Als ik in een recensie het volgende lees in een citaat uit een roman, zonder dat de recensent er een opmerking over maakt (of over de vertaling, maar ik weet niet waar de bron ligt), dan krab ik mij achter een oor en frons ik een brauw: 'Haar keel leek zich te te hebben dichtgesnoerd'. Dan ga ik me proberen voor te stellen hoe zo'n strottenhoofd zichzelf zoiets zou hebben kunnen aandoen, maar schiet er me geen enkele in het nauw gebrachte gorgel voor het geestesoog. Het citaat vervolgt met de consequentie van deze zelfsnoersessie, die er helaas met een in deze context uiterst onbeduidend nevenschikkend voegwoord aan vastgeknoopt is: 'en de laatste woorden van de zin kwamen er zwak uit, bijna fluisterend.' Daarbij denk ik: zouden die woorden er niet 'bijna als gefluisterd' uit zijn gekomen, want van fluisterende woorden heb ik nog nooit gehoord en ze roepen een beeld op dat wel mooi is maar dat helemaal niet past bij het hieraan voorafgaande. En: waarom 'bijna'?

Had ik deze recensie eerder gelezen, dan was ik misschien niet eens aan het boek begonnen, hoewel het me werd aangeraden door iemand die echt geen beroerde lezer is, om er maar eens een understatement in te gooien. Maar diezelfde recensent van hierboven plaatst (het mensbeeld van) Wolff in een rijtje dat begint met 'Brett Easton Ellis, Houellebecq en bij ons Arnon Grunberg.' Dat spitst de aandacht toch wel. En als ik wat verder door internetteksten blader, krijg ik de indruk dat De polyglotte geliefden inhoudelijk interessant moet zijn. Bovendien las ik dat deze roman, de tweede van Wolff (1973), in de prijzen is gevallen: 'Sweden's biggest domestic literary prize, the August Prize, as well as the Svenska Dagbldet Prize' (aldus Wikipedia).

Toch heb ik de lectuur gestaakt na 49 bladzijden (ik was nog niet eens bij die pijnlijke keel gekomen). Terugblikkend blijkt het ongenoegen al in de de eerste zin gezaaid te zijn: 'Dat het internet mijn ding zou zijn om de ware te vinden had ik nooit gedacht.' Oh jee, een voor zich uit babbelende ik-vertelster (ze heet zoals de titel van deel een: Ellinor). En dan de nog vreeswekkender tweede zin: 'Ik vond het iets marketingachtigs hebben, bovendien had ik nog nooit een contactadvertentie geschreven, iets anders ook niet trouwens, en ik wist niet hoe je je schriftelijk moest verkopen.'

Niets aanmoedigends schuilt er mijns inziens in een vertelster die het eerste van de drie delen van een roman het woord zal voeren terwijl ze nog geen contactadvertentie in haar portfolio zegt te hebben. Daarvan geeft ze inderdaad blijk met spreektalige slappe thee als 'mijn ding', 'iets marketingachtigs' 'je je' en 'trouwens'. En daarna komen nog: 'Mijn vriendjes waren altijd doodgewone jongens', 'helemaal niets bijzonders', 'in elk geval', 'zo op het eerste gezicht' (hoezo 'zo'?), en nog eens 'in elk geval'. Een archetypisch geval van woordarmoede, lijkt me dat (en woorden zijn het bloed van een roman). Deze diagnose kon ik al te stellen op basis van het eerste bladzijdje met grote letters op mijn e-readertje (op papier slechts het eerste kwart van de pagina).

Ellinor beschrijft op bladzijde negen een kelder waar een vechtclub traint:

Iedereen kwam tegen iedereen uit. Je ging een trap af onder een school en dan liep je een kelder in. Overal zaten tegels in een kleur tussen bruin en oranje in, maar het waren rare, matte tegels die in tegenstelling tot hoe tegels normaal werken, alle geluiden leken te absorberen. Je liep daarbeneden ver door onderaardse gangen. Iedereen was doodstil, had blote voeten en droeg een tas met sportkleding over de schouder. Het enige wat je hoorde, waren de ventilators.

Het komt mij vreemd en verwarrend voor dat in de eerste zin van dit citaat de beschrijving wordt gegeven van wat er doorgaans in die kelder gebeurt, terwijl daarna beschreven wordt hoe de vertelster (voor het eerst) in die kelder terechtkwam; en dat gebeurt dan niet in een beschrijving van wat ze zelf mee heeft gemaakt, maar met een veralgemenisering door middel van 'je', terwijl er niet van iets algemeens sprake is. Deze vreemde wijze van formuleren komt vaker voor in de eerste 49 bladzijden; al in de hiervoor aangehaalde tweede zin van de roman staat er een voorbeeld van, nog wel een met de lelijke consequentie 'je je' - zonder problemen en veel duidelijker had daar 'ik me' kunnen staan.

Het blijft in de kelderdescriptie de vraag hoe 'je' bij die trap kunt komen, die immers onder een school is gelegen. Misschien is die vaagheid veroorzaakt doordat de aandacht van Ellinor werd getrokken door de uiterlijke verschijning van overal zittende (?) tegels; ze zijn niet bruin en niet oranje, en mat. Maar daarna blijkt dat niet het uiterlijk van die tegels opmerkelijk is, maar de werking ervan (op zich wel een grappige formulering, dat tegels zouden werken). Hun werking is dat ze iets lijken te doen: ze 'lijken' alle geluiden te absorberen. Ze doen dat kennelijk niet. Deze lezer vraagt zich af wat er dan werkelijk aan de hand is, daar bij die 'rare' tegels. Helemaal niets? Nee, de tegels hoeven niets te absorberen: 'Iedereen was doodstil'. En wat erger is: de rare tegels werken helemaal niet goed, want de ventilators zijn, naar het schijnt, prima te horen. Waartoe dan toch die hele soesa met die maffe tegels daar beneden in het ondergrondse onder de trap onder de school?

Ik stopte bijna bij: 'Dat was niet iets wat je aan Calisto kon vertellen; voor bepaalde dingen [jawel: 'dingen', en dan ook nog 'bepaalde'] die je zei, kon hij af en toe ontzettend zijn neus ophalen, maar ik vond dat ik wijzer werd van kijken naar waar ik naar keek', en haakte definitief af na: 'Want je snapt dat Walt [uit Breaking Bad] zijn leven niet on hold heeft gezet om op de ziekte [kanker] te wachten.' De overtreffende trap van een open deur.