zondag 12 december 2010

Huub Beurskens, Maar waar is het drama?

Beschouwingen over beeldende kunst, film en literatuur. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 2010. Paperback, 287 bladzijden.

Zo, dat is nog eens prettig lezen en toch leerzaam. Nadat ik met veel genoegen het lange gedicht Mathieu gelezen had, was ik naar de boekhandel gedribbeld om - ongeacht de rode staat van mijn financiën - het tweede deel van Beurskens blauwe tweeluik aan te schaffen. De intro op die bundel beschouwingen had ik vervolgens al gelezen, toen de enthousiaste recensie door Cyrille Offermans in De groene Amsterdammer verscheen, en ik de leesplankrangorde snel bij moest stellen.

Als je de boeken naast elkaar legt, zien ze er inderdaad uit zoals op de foto hier. Mooi (maar toch een kleintje kritiek: de boeken, vooral de essaybundel, zijn wel heel erg stug in de rug gelijmd; je moet ze wat geweld aandoen om ze open te houden. Moge er ooit een heruitgave komen in de vorm als die van Bange natuur en alle andere gedichten tot 1988; de inhoud is zo'n vorm zeker waard).

Wat is dit een innemende verzameling essays (of misschien zijn het inderdaad meer beschouwingen). Enerzijds heeft Beurskens veel noten op zijn zang; het boek gaat over allerlei, over uiteenlopende media, genres, boeken, schrijvers et tuti quanti. En Beurskens heeft heel wat meningen die hij graag met de lezer wil delen. Anderzijds is hij ook heel voorzichtig en zeker niet bombastisch. Zijn grondhouding heeft een gezonde schoorvoetendheid (zo, als dat geen ongepaste metafoor is, dan weet ik het niet meer). Zie zijn résumé in het inleidende hoofdstuk:
Over het belang van aandacht of, beter, over de noodzaak van aandacht voor juist het tekort, het dramatische gat in en dankzij onze aandacht, gaan de hier volgende beschouwingen, geloof ik. Onder meer. In elk geval ageren ze tegen het omgekeerde, tegen het gebrek aan aandacht, tegen het details en futiliteiten overslaande, conclusie- en plotgerichte schrijven, schilderen, filmen, lezen, kijken, luisteren, leven.
Een hoge inzet maar met een sierlijk besef tegelijkertijd van de benodigde bescheidenheid. Ik mag dat wel.

Niet ten onrechte staat er achterop het boek: 'In een speelse, lichtvoetige stijl voert Huub Beurskens de lezer [...] mee op een tocht die langs alle aspecten van de hedendaagse cultuur leidt.' Zo schrijft hij in 'Vooraf' over de film The Shining en refereert hij in de laatste beschouwing, getiteld: 'We hebben wel wat anders te doen', aan 'de Amerikaanse auteur J. Torrance', die schreef: 'All work and no play makes Jack a dull boy.' Iemand als ik, die de film niet zag, moet dus wel goed op blijven letten. Maar dat is precies het prikkelende van deze stukken. Een ander voorbeeld is 'De Nachtwacht voor een vlieg', dat opeens overgaat in de weergave van een uitgebreide chatsessie tussen de leraar Beurskens en een van zijn leerlingen; maar dat is dan wel een chatsessie waarin Jaloezie van Allain Robbe-Grillet grondig wordt geanalyseerd; weer een kunstwerk dat ik niet ken, maar de gedachtenwisseling tussen Huub en Rebecca is er niet minder interessant om.

Meer of minder uitgebreid krijgen enkele bobo's een veeg uit de pan (het betreft de heren Gerbrandy, Komrij, Mulisch en Vaessens), maar ook dat gebeurt op een aangename en leesbare wijze (hoewel ik niet weet of de besprokenen, de tegengesprokenen het ook zo ervaren). Even aangenaam is de wijze waarop Beurskens iets als intertekstualiteit behandelt alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, en niet iets ingewikkelds, theoretisch en deftigs. Als je zijn creatieve werk maar een beetje kent, weet je dat natuurlijk al wel; en ook in deze beschouwingen springt hij er lichtvoetig mee om.

Terwijl Beurskens (dus) geenszins van de oude stempel is, is hij anderzijds wel degelijk gedegen ouderwets te noemen. Dat blijkt vooral in zijn opvattingen over kunstonderwijs. Hij moet weinig hebben van al dat gedoe met vrije expressie van gevoelens en zo. Liever begingt hij in de buurt van gedegen vakkennis, kennis van technieken en tradities (wie, immers, schrijft, schildert etceteraat er ooit iets volkomen nieuws; Duchamp begon niet met het signeren van een pisbak, dat kwam pas later): binnen die restricties je eigen vrijheid zien te vinden, dat levert pas spannende werken op, werken, zou ik eraan toe willen voegen, die ook enigszins voor evaluatie in aanmerking komen en aanknopingspunten bieden voor feedback en ontwikkeling van de leerling.

Beurskens' beschouwingen zijn niet strak, niet koel-analytisch, niet ouderwets docerend, maar wel fladderend, associërend en zeker enthousiast en enthousiasmerend. Er staat, als het ware tussen neus en lippen door, een prachtige verhandeling in dit boek over Rilkes 'Der Panther', gekoppeld aan een autobiografische vertelling; maar vraag me nu even niet waarom een en ander onder de titel 'Croque-monsieur' is opgenomen. De autobiografica zijn nochtans mooi geïntegreerd in de beschouwingen. en in de rondreis langs allerlei vertalingen, die zich toespitst op een intrigerende lezing van Eliots fragment 'In the room the women come and go / Talking of Michelangelo', betoont Beurskens zich inderdaad een fijnzinnig beschouwer met oog voor details.

De introducerende tekst 'Vooraf', waarin hij The Shining bespreekt, sluit Beurskens af met deze alinea: 'Maar wat heeft dit nu te maken met de hier volgende beschouwingen? Ik weet het, eerlijk gezegd, zelf nog niet goed. We zullen moeten zien.' Typerend voor Beurskens niet-ironische voorlopigheid. Hij weet dat hij 'het' niet zo maar kan vatten of benoemen, maar hij weet wel dat hij erbij in de buurt kan komen. Al is het soms pas op de trap naar beneden, op weg naar de uitgang. En heel vriendelijk spreekt hij daar en dan de lezer toe: 'Dag. O ja, en vergeet de noten niet.'

woensdag 10 november 2010

Huub Beurskens, Mathieu

of een figuur om voor altijd te verdwijnen; gedicht. Meulenhoff, Amsterdam 2010. 61 pagina's inclusief 'Plunderwaar en supplementen'.

Of ik het helemaal Klasse! vind, dit gedicht, weet ik nog niet. En ik lees het toch al sinds 28 september van dit jaar. Inderdaad, steeds opnieuw. Want, ja, het intrigeert me; dat komt mede doordat ik Beurskens Charme niet heel lang geleden weer tot mijn genoegen herlas; en ook leef ik met de herinnering aan de herhaalde lezing van het lange gedicht 'Iets zo eenvoudigs' uit de gelijknamige bundel (1995), met die herhaling van de mooie regel, zinsaanzet zelfs: 'Wie ooit van slapeloosheid op lag'; dat schept verwachtingen.

De titel van dit 1191 regels lange gedicht lijkt te refereren aan Ed. Hoorniks lange gedicht Mattheus (1938), naar de vorm echter lijkt het niet daar, maar meer op de goddelijke komedie van Dante, om maar iets te noemen. Hoorniks tekst is veel meer een vertelling, een verhaal op rijm, met personages, tijdsverloop en handelingen, zoals een ontsnapping uit een asyl en een arrestatie van de held. Beurskens schrijft hier in zijn 397 terzinen meer een guirlande van associatief verbonden monologen met allerlei ingebedde vertellingen die ruim door de tijd reizen, waardoor de tekst, net als Charme inderdaad (en, vooruit, ook die komedie), grote delen westerse cultuurgeschiedenis kan etaleren, inclusief tal van verwijzingen en citaten. En hoe verrassend is het daarbij te merken dat Beurskens over Rembrandt en dat gewurgde meisje schrijft, net als Margriet de Moor in haar roman De schilder en het meisje, eerder dit jaar verschenen.

Mathieu begint wel anekdotisch en verhalend, met een gestorven overbuurman op tweehoog die met behulp van een rode ladderwagen uit zijn huis getild wordt, maar voor je het weet, zweef je weg uit die scène met de gedachten van de ik-verteller die denkt: Hoe
graag zou ik over eeuwen en eeuwen zien in
wat wij ons vergisten, zoals wij nu zeker denken
te weten dat een lijder aan de vallende ziekte

beter de apotheker dan de keisnijder bezoekt,
dat ademhalend leven niet ontstond in zeven dagen,
dat het aardrijk een bol is die draait om een ster die

al zijn planeten op zal eten over vijf miljard jaren
terwijl de wereldbevolking zo vermag te paren dat
ze verdrievoudigt in des mensen eigen levensmum.
Hiermee is ook de stijl van dit gedicht enigszins getypeerd: Beurskens verwerkt allerlei registers (als in: 'des mensen eigen levensmum', waarbij dat laatste woord een wel heel fraai neologisme is) en maakt geen gebruik van versregeldodend eindrijm, maar wel van onregelmatig over de strofen verspreide binnenrijmen.

Doordat de zinnen niet heel erg strak betogend zijn, doordat er veel enumeraties voorkomen, doordat de zinseinden, zo weinig in getal, zelden samenvallen met strofe-einden, en doordat de terzinen niet zijn gegroepeerd, door middel van meer of minder strofewit of andere vormen van paragraaf- of hoofdstukmarkering, is het heel moeilijk om het gedicht tijdens het lezen eventjes weg te leggen, en even zo moeilijk is het om daarna de draad des lezens weer op te pakken; ze slingert maar door. Maar anderzijds staan er pakkende fragmenten tussen, zoals: 'het moet weer anekdote worden wil het duren', dat in de op een na laatste strofe weer opgenomen wordt:
Laat het weer anekdote worden, geen les meer, een strand bij
eb, een kuiltje, een kleuter die er de zee in schept en schept
en 'Wat huil je?' vraagt aan een man die er stil bij staat.

Ik ga het toch nog een keer overnieuw moeten lezen. Gelukkig wel.

dinsdag 26 oktober 2010

Peter Buwalda, Bonita Avenue

Roman. De bezige bij, Amsterdam 2010. 543 pagina's.

Als ik de maand die nu ten einde neigt, overzie en wat ik daarin las, dan steekt, denk ik, deze roman met kop en schouderen ruimschoots boven al de andere lectuur uit. Een geweldige roman, waarvan je nergens merkt dat het een debuut is. Ik vind het boek van meet af aan sterk en overtuigend. En dat dan ondanks een mogelijke negatieve vooringenomenheid in de trant van: zo, zo, een debuut ter grootte van een baksteen; dat moet zich maar eens bewijzen; waarom hij wel en Vestdijk niet met zo'n turf? Niets ten nadele van Vestdijk (wiens werk je ook helemaal niet met deze roman moet vergelijken), maar dit boek staat als een huis. Het is een overrompelende, voortdurend de nieuwsgierigheid gaande houdende, spannende pageturner.
Toen Joni Sigerius hem op een zondagmiddag in 1966 meenam naar de woonboerderij van haar ouders om hem officieel voor te stellen, gaf haar vader hem een hand die aan de stevige kant leek. 'Jij hebt die foto gemaakt,' zei de man. Of was het een vraag?
Dat is de openingsalinea. Personaal verteld vanuit Aaron Bever, die verderop in de roman zich ontwikkelt tot een knettergestoorde figuur van grote klasse (veel beter dan die behoorlijk psychotische Chris uit Jamal Ouariachi's De vernietiging van Prosper Morèl, een 448 pagina's dik debuut met een evenmin verheffende strekking en waarin ook een fictioneel verhaal in een herkenbare, realistische, actuele wereld wordt gemonteerd, maar dat zich gaande weg als een drakerig dramaatje ontpopt).

Als ik dat mag verklappen, dat Aaron gek wordt; want dat is een beetje het probleem bij zo'n boek met veel verwikkelingen. Het is het leukst als je zelf al die lijnen kunt volgen tijdens het lezen, niet al te zeer gehinderd door voorkennis. De schrijver heeft niet voor niets ervoor gekozen om het perspectief steeds te wisselen: dan weer is Aaron de centrale figuur, dan weer Joni Sigerius, en dat weer afgewisseld met Siem Sigerius, een oud-judoleerling van Anton Geesink die aanvankelijk rector magnificus is van Tubantia University (prachtige vondst, realistisch, maar toch verzonnen en ironisch), later minister van onderwijs wordt en nog weer later volkomen naar de gallemiezen gaat, al is dat nog zacht uitgedrukt.

En niet voor niets bewegen al die focaliserende personages heen en weer tussen hun actualiteit en hun verleden. Je zit als lezer midden in de ook voor hen onoverzichtelijke werkelijkheden. Want daar gaat het in deze roman onder andere om: de werkelijkheid, de menselijke werkelijkheid is onoverzichtelijk; de personages proberen wel in te grijpen en hun lot te sturen, maar het helpt allemaal geen donder. En dat komt dan weer doordat plusminus iedereen niet volledig eerlijk is, niet geheel oprecht, om bestwil wel eens liegt, en aan de ene leugen de volgende moet koppelen, of uit beleefdheid, om een ander niet onnodig te kwetsen, draait en onoprecht is. Noem het desnoods moedwil en misverstand. De levenslijnen van de personages trekken je als lezer mee de morele afgrond in.

De roman gaat ook wel over generaties en de kloof ertussen, maar mijns inziens niet echt over een (sociaal-culturele) generatieproblematiek, wel en vooral over (on)eerlijk- en oprechtheid, en dat niemand volledig eerlijk of oprecht is of zelfs kan zijn, en dat er daardoor hellende vlakken ontstaan op het terrein van de moraal. En Buwalda heeft daar een magnifieke montagne russe van gemaakt met een perfecte taalbeheersing, een vaardige en vlotte pluim, een misschien wat gewild-ingewikkelde afwisseling van verhaaldraden en tijdslijnen, maar dat dan wel weer in een boeiende familiekroniek waarin fictionele elementen heel fraai vervlochten zijn met de historische realiteit van onder andere de Enschedese vuurwerkramp, die in deze literaire krachtcentrale wordt opgewerkt tot een apocalyptische katalysator van een morele fragmentatiebom (waarbij ik ervan uitga dat fragmentatiebommen katalysatoren hebben; ik weet het niet zeker).

De diverse personages en hun achtergronden worden krachtig in de verf gezet. De conflicten komen langzaam maar stevig tot volle wasdom. Het boek is breedvoerig, ja, zeker, maar zeker niet breedsprakig, ook al neemt Buwalda de tijd om zaken goed en helder en beeldend te formuleren. Dat is een groot deel van het leesplezier: het is zo vakkundig, weldoordacht, goed, en niet overdreven op papier gezet. En als er al sprake is van overdrijving, dan van een heel geleidelijk opgebouwde vergroting van aanvankelijk gewone proporties. Tegen het einde heeft die Siem, en het wespennest waarin hij zich gestoken heeft, weldegelijk een schier reusachtige gestalte gekregen (zoals personages van Bordewijk als Bint en Dreverhaven uit hun doorsnee-menselijke maatpak knappen als het verhaal daarom vraagt).

Het boek bevat, helemaal aan het slot, een werkelijk afschuwelijke scène, die ik, uit afweer waarschijnlijk, niet heb kunnen lezen dan met tranen in de ogen van het lachen; compleet over de top maar gruwelijk schrijnend. En dat, die paradox van niet meer verder kunnen lezen door het lezen en dus des te sterker verder willen lezen, is me niet meer overkomen sinds de scène met de parketpoetsmachine die ik me herinner uit een van de vroege romans van A.F.Th. van der Heijden in De tandeloze tijd. Ja, met die oude, de goede Van der Heijden zou ik Buwalda misschien ook wel durven vergelijken (maar dan wel een A.F.Th. zonder als die half-mythische poespas). Maar dat neem ik terug, want met zo'n vergelijking belast je een debutant, ook al heeft deze met Bonita Avenua het fundament gelegd van een oeuvre waar ik nu al nieuwsgierig naar ben.

zondag 26 september 2010

Menno Lievers, De val van Hippocrates

Tweede druk. De Bezige Bij, Amsterdam 2010 (1e dr. 2009). Paperback. 284 blz.

Weer zo'n boek dat ik zo snel mogelijk uit wilde hebben. Gelezen zonder potlood erbij. Vanaf het begin overtuigt het. Geen gestamel. Geen fouten. Geen opzichtigdoenerij. Kwaliteit.

Alleen de titel al. Of die er altijd al was. Natuurlijk wegens de onderliggende eed van Hippocrates en ook de val van Icarus. Maar dan nog. Alsof die woordgroep zo hoort.

Het is een trage vertelling. Een literair-existentiële variant op ER, zou ik zeggen als het niet zo denigrerend klonk. Machteloos probeert de hoofdpersoon zijn best te doen voor de als een verslagen legertros aan hem voorbijtrekkende patiënten. Het is ook een heel smerige vertelling, met al die medische rommel en miskleunen, ziekten, sterfgevallen. En al die wodka, al de kots en al de stront en het bloed (tot en met fecaal braken). En je moet ook niet afkerig zijn van klitten, lippen en scheuren, wil je deze roman kunnen genieten. Maar ik herhaal: niets van al dit wekt de indruk erbij te zijn verzonnen pour épater.

Het verhaal dat de ik-figuur vertelt, betreft zijn al te menselijke falen om de tragische dood van zijn broertje (hij is rond zijn twaalfde jaar in een ravijn gevallen), te verwerken en zich daar niet schuldig aan te voelen en zich niet te willen proberen te rehabiliteren bij zijn door het verdriet verharde moeder ('Het valt wel, maar niet mee').

Het is het wringend, wurgend verhaal van basis-arts Erik Liefco, die helemaal vast zit, vast zat en steeds verder vast komt te zitten. En dat dan gesitueerd in een wereld vol abjecte medici. Weer een man die een trauma heeft en daar niet mee uit de voeten kan; wel allerlei goeds bedoelt te doen, maar steeds met grote kracht de plank mis slaat. En die maar niet tot een gedegen zelfinzicht komt. Tenzij op het heel allerlaatst; te laat. Wat dat betreft is dit boek veel en veel somberder dan Het graf van de voddenraper, om er maar een te noemen waarin ook een man klem zit. En Begeerte heeft ons aangeraakt, dat een - ondanks alles - veel vrolijker boek is.

Dit boek is danig bedrukkend. Het is geschreven in een zeer onopvallende stijl, waarin voortdurend maar gestapeld wordt, ellende op misstap op foute inschatting op onterechte hoop. Dat na vier delen op pagina 257 opeens het verhaal omslaat met de arrestatie van Liefco en zijn rechtszaak, die Lucia de B-trekjes heeft, was even schrikken, maar die wending benadrukt eens te meer de achterliggende visie op mens en wereld: chaos, toeval, oningrijpbaarheid, moedwil, kwaadwilligheid en misverstand.

Bij een en ander is het hallucinatoire karakter van Liefco's gids, dokter Rood, heel goed in de verf gezet, alsmede andere ongerijmdheden; de grens met de gewone, herkenbare realiteit blijft steeds goed in zicht. Ook de (beschrijvingen van) Liefco's machtmerries zijn goed gedoseerd. En dat dokter Rood optreedt als een Vergilius en dat Liefco's vriendin Beatrijs heet, komt niet over als een zwaar intertekstuele kunstgreep. Een infernaal werk, inderdaad.

zaterdag 11 september 2010

Gerrie Hondius, Ik ontmoette een man

Uitgeverij Contact, Amsterdam-Antwerpen. 2e dr. 2010 [1e dr. 2010]. 165 blz. NUR 300.

Die NUR classificatie zet ik er maar even bij: Literaire fictie algemeen. Dit is inderdaad geen roman of novelle, geen verhalenbundel, en ook geen poëzie. Het is wel een erg leuk fictioneel experiment, of: een concept. Nog liever zou ik het willen vergelijken met wat in musea voor moderne kunst een 'installatie' heet. Nu ballanceren die installaties meestal op het randje van mijn artificiële tolerantie, maar Ik ontmoette een man van Gerrie Hondius is midden in mijn literaire smaak gedoken. Toch lijkt het een installatie: de ruimte van een kleine roman die is volgeschreven met tal van (ik meen ergens gelezen te hebben: 120) korte tot zeer korte stukjes proza, allemaal van een eigen titel voorzien. Het langste stuk beslaat drie bladzijden, de meeste zijn korter, veruit de meeste beslaan één pagina, en er zijn er ook die korter zijn dan een haiku. De kortste bestaat uit één zin, die iets meer dan een halve zetregel vult. En dan te bedenken dat het een boekje is van een leuk, klein formaat (179 x 115 x 15 mm).

Het boekje heet Ik ontmoette een man, omdat ieder stukje begint met de (hoofd)zin: 'Ik ontmoette een man'. Er zit een keiharde regelmaat in; je zou dat een rederijkerstrekje kunnen noemen. Maar in werkelijkheid begint bijna ieder stukje met die zin, om eerlijk te zijn; er zitten kleine varianten tussen. Je kunt het boekje ook vergelijken met Queneau's Exercices de style, maar dit zijn dan Exercices de thème, omdat de stijl steeds hetzelfde is (namelijk: humoristisch gortdroog) maar het plotje steeds anders is. Een andere vergelijkingsmogelijkheid is de seriële muziek (gek, want daar ben ik niet dol op). Je moet er als lezer misschien even aan dit proza wennen. Vervolgens krijg je de smaak te pakken. Dan slaat mogelijk even de verveling toe. Maar uiteindelijk zit je vroeg of laat in de cadans en dan gaan al die losse stukjes interfereren, en knetteren en vonken en fonkelen.

Ik kan me voorstellen dat er discussie over is of je dit boek in één keer moet lezen, of beter in stukjes (scheurkalender?) tot je moet nemen. Ik heb het in één keer ademloos uitgelezen. En lachend. Door alle herhaling en variatie ontstaat er tijdens het lezen een soort kaleidoskoop, en dus ook een geheel. Want de ik-figuur die alleen al door de gekozen opzet ieder stuk domineert, krijgt wel contouren door al deze facetten en ook door sommige herhalingen (de biologieleraar, het talent van de ik-figuur, om iets te noemen). Maar het boek draait, geloof ik, niet om die 'tragiek'; het is immers geen roman, laat staan een psychologische roman. Als je er al een roman in wilt zien, zou je het kunnen vergelijken met een zedenroman: een jonge, zelfstandige, talentvolle vrouw is voortdurend (vanaf de middelbare school) op zoek naar - laat ik het maar banaal benoemen - de ware. En ze vindt die ook steeds. Steeds weer opnieuw. Die bij tijd en wijle naar het promiscue neigende zoektocht wordt in dit vooral vrolijke, soms ook 'zielige' kleinood weergegeven.

Dat Hondius strips tekent is - als je dat weet - in dit boek terug te zien. Afhankelijk van de grootte van de stukjes zijn de alinea's of de stukjes als geheel te zien als de frames van een strip (niet een stripverhaal). Per dag zou er dus één stukje in de krant hebben kunnen staan. De paradox van gevoelens, zou een sub-thema kunnen zijn. De context van al deze stukjes in dit boek zorgt ervoor dat ook de schets op p. 146, de allerkortste, onder de noodzakelijke titel 'Verrassend', heel goed werkt: 'Ik ontmoette een volwassen man.'

Ik citeer ook de laatste (maar je moet het boek echt zelf gaan lezen; het is best moeilijk om de werking ervan te vertellen), mede omdat daarin bij mij een belletje ging rinkelen uit Quelques-uns de cent regrets, maar da's particulier:
Illusie

Ik ontmoette een man.
Hij maakte mij een illusie armer, en daar werd ik erg verdrietig van.
Met hoeveel illusies wordt een mens geboren, vroeg ik me af. Hoeveel kun je er in de loop van je leven verliezen? Zouden ze op een dag allemaal op zijn?
Nu had ik er alwéér een verloren.
Maar, bedacht ik, eigenlijk was het een illusie die ik al eerder had verloren - door toedoen van een andere man.
Je kunt dus dezelfde illusie vaker verliezen.
Je verliest ze niet, je houdt ze juist.
Ik heb mijn illusie nog, dacht ik. Ik heb hem niet verloren!
Ik overwoog een gat in de lucht te springen, maar hield me nog net in.
Hoeveel illusies kan een mens houden, vroeg ik me af.
Zou je er in de loop van je leven méér kunnen krijgen?
En als je juist van je illusies af wilt, wat moet je dan doen?

Nee, ééntje, dat werkt niet. Je moet er meer lezen. Alles. Voor die interferentie, het patroon, de herhaling, de variatie. Misschien is dit boek tot slot ook nog te vergelijken met een performance? Tijdens het lezen gebeurt het? Doe me een lol en probeer het.

vrijdag 27 augustus 2010

Micha Hamel, Nu je het vraagt

gedichten. Uitgeverij Augustus, Amsterdam-Antwerpen 2010. Paperback met flappen, 72 ruim bemeten pagina's, uiterst sober maar effectief vormgegeven door Steven van der Gaauw.

Deze bundel was mijn kennismaking met het werk van Micha Hamel. Zelden zo'n mooi cadeau gekregen. Vandaag heb ik het boek voor de tweede maal gelezen; in twee zittingen. Een fors aantal weken geleden, voor de vakantie, had ik 't voor de eerste maal gelezen, in één zitting, nadat ik er al een paar keer eventjes aan dacht te kunnen beginnen; maar toen had ik ook wel doorgekregen dat 'af en toe even wat lezen' niet de goede manier was. Want dit is bepaald geen gewone poëziebundel. Dit is misschien zelfs niet eens een dichtbundel, ondanks de ondertitel. Wel is het een geheel, dat je in zijn geheel tot je moet nemen. Daardoor, en door de diversiteit van de gedichten/teksten is dit boek een aanslag op je concentratievermogen; volgens mij moet je proberen dit boek in één keer te lezen. Dan gaan die uiteenlopende gedichten lekker relaties met elkaar aan: ze botsen met, weerspiegelen en versterken elkaar. Wegleggen is geen optie. Zoals je ook een goede film niet moet onderbreken.

Er staan zesendertig teksen in verzameld, niet onderverdeeld in afdelingen. Ze zijn zeer divers, vooral van vorm. De ene bestaat bijvoorbeeld uit elf regels van één tot maximaal twee woorden, een andere beslaat bijna vier gehele, van linkerkantlijn tot rechtermarge, van onder tot boven volledig volgeschreven bladzijden zonder enige vorm van poëtische regelafbreking, strofebouw of wat ook. De bladspiegel van ieder gedicht is anders, ieder gedicht ziet er heel anders uit. Daardoor lijkt dit eerder grafische kunst dan dichtkunst soms, terwijl er nauwelijks met typografie wordt gegoocheld.

Gelèns' zet af en zweef wist me al op bijzonder aangename wijze los te weken van de traditionele poëzie - waar ik eigenlijk dol op ben - zonder pretentieus, hoogdravend, gewild moeilijk te doen. Dat doet dit werk van Hamel ook; en eveneens met een hoog gehalte aan muzikaliteit (wat nog wel even wat anders is dan metrum en rijm) door al die variaties, herhalingen en afwisselingen; bijvoorbeeld in een tekst als 'Recitatief en aria' waarin twee stemmen, romein en cursief elkaar afwisselen maar tegelijk ook onderbreken. Hamels bundel is een geheel. En het is een soort interactieve performance; door het werk te lezen, voltrek je het werk pas; je voert het als lezer uit. Zijn klassieke gedichten semantische bommetjes, deze gedichten zijn eerder scripts, lijkt het wel; ze moeten eerst uitgevoerd worden. Dan zijn ze er pas helemaal.

Nou, dat valt niet mee, zeggen wat hier zo intrigerend mooi aan is. Laat ik dan, als noodgreep, maar het laatste (evenmin als enig ander representatieve) gedicht citeren:

ZEGGEN

Vergeet je het niet?
Vergeet je het niet te zeggen?
Je moet er TIJDIG aan denken
Er echt aan denken

Vergeet je 't niet tegen de juf
/ je vrouw / Marcel / je
vader / je zoon / de werkster te zeggen?

Vergeet je het niet? Echt doen hoor,
écht niet vergeten, hoor! Denk je d'r aan?
Als je het vergeet, jongen, dan - dat zou ik

Zo zonde, zó zónde, als je het vergeet.
Je moet gewoo... beloof je dat je 't niet



- Je bent het vergeten, hè?

zondag 15 augustus 2010

Philippe Claudel, Alles waar ik spijt van heb

Vertaling Manik Sarkar. De bezige bij, Amsterdam 2010. Hardcover met stofomslag, 175 bladzijden (oorspronkelijk: Quelques-uns des cent regrets. Paris 1999).

Mooi boek. Ik had het, net terug van vakantie, in het Frans gelezen, en wilde even zien of dat een beetje goed was gegaan. Dat viel gelukkig wel mee, al komen er via de vertaling toch wel de nodige accenten bij. Maar niet in de titel, die volgens mij behoorlijk ongelukkig is omgezet, zoals ik elders opmerkte. Ook de opdracht is in de vertaling niet daverend. 'Pour celles et ceux que l'on blesse', is geworden: 'Voor iedereen die we pijn doen'; daar staat het Nederlands machteloos zonder onderscheid tussen hemmen en haren, en persoonlijk vind ik in deze context dat 'pijn doen' wat al te kras, te fysiek; ik zie dat 'blesser' hier meer als 'krenken'. Verder heb ik niet op de vertaling gelet, ik wilde het boek, het verhaal herlezen.

Het is een eenvoudig verhaal. En man keert terug naar zijn geboortedorp om er zijn moeder te begraven, die hij de zestien jaren daarvoor niet heeft gezien of gesproken, omdat hij haar op zijn zestiende verlaten heeft, omdat zij, die op haar zestiende zijn moeder werd, hem heel zijn zestienjarig leven lang belazerd en uiteindelijk diep gekrenkt heeft, zij het met oprecht de allerbeste bedoelingen. In die drie dagen schieten er allerlei brokken verleden door zijn hoofd en spreekt hij, rondom de begrafenis, natuurlijk ook met de nodige mensen. Als hij aankomt is het dorp grotendeels ten prooi aan een overstroming; dat geeft een mooi desolaat tintje aan het decor; maar als hij weggaat, is al dat water weg opeens, en dat is een beetje al te dik erop gelegd, maar voor de rest is het, als gezegd, een mooi boek.

Het heeft in de verte wel iets te maken met Bart Vercauterens Het graf van de voddenraper, in zoverre dat het ook een klein boek is, een ingetogen vertelling, en dat het een periode van enkele dagen bestrijkt waarin, in het zoeklicht van de dood, op een heel leven, althans op de crux van een heel leven, wordt teruggekeken. Maar terwijl Vercauterens René zijn eigen leven en de grote fout die hij erin gemaakt heeft, uiteindelijk tot op het bot doorgrondt, ziet de naamloze ik-verteller van Claudel er op het allerlaatst van af om de confrontatie met het antwoord op zijn grote vraag aan te gaan, de brief van zijn moeder te lezen. Die vraag is: Wie was mijn vader?

Een ander verschil met Vercauteren is nog dat Claudel zeer bloem-, beter: vergelijkingenrijk vertelt, en ook veel realia beschrijft (dat maakte het Frans wat lastig te begrijpen soms, geloof ik).

Wat de hoofdfiguur niet te weten komt, dat antwoord op de grote vraag, kan je als lezer al ver voor het einde afgeleid hebben uit allerlei kleine gegevens die tussen alle anekdotes door verschijnen. Maar eigenlijk gaat de roman niet om het beantwoorden van die vraag, maar over hoe een leven, of zelfs aan meerdere levens, naar de gallemiezen gaat wanneer er een fundamentele weeffout in zit. Alle goede bedoelingen, alle liefde, alle welwillendheid lijken dan gedoemd tot niets, of zelfs tot het tegendeel te leiden.

Het aardige van deze roman is ondermeer dat de hoofdpersoon in die drie dagen in contact komt met bizarre dorpelingen, zoals de hotelier die al jaren failliet is, de pastoor die er helemaal niet meer van houdt om hemelse troost te bieden, de jongen zonder gezicht, en, in een ingebed verhaal, de gekke oom van de hotelier, die in populieren klom om de maan te pakken, maar die ook een legende kende die deze roman zijn (Franse) titel geeft. En ook de oude Franche, die in hetzelfde huis woonde als de ik-verteller, is bizar.
De oude Franche was hier horizontaal vertokken, geveld door een bloedvergiftiging. Toen hij zich dwars door zijn broek heen in zijn dij had gesneden met een scherf van een fles, had hij een heel eigen medisch recept op zichzelf willen uitproberen door de wond te ontsmetten met een tube bandensolutie van het merk Sékal ('Sékal repareert radicaal!').
De vreemdheid van die figuren geeft een lichte toets aan de ellende waar ze in wezen allemaal over vertellen.

zaterdag 31 juli 2010

Les vacances

Ik ga op vakantie en ik neem mee... Dat was weer het probleem. Doorgaans loop ik op vakantie te koekeloeren naar allerlei (markten, mensen, bergen, vogels, slakken, bloemen, koeien, kathedralen) of ik eet, of ik slaap. Zo boeiend is het wel ongeveer. Musils Man zonder eigenschappen en Seths A suitable boy had ik in voorgaande jaren al verre van uit kunnen lezen daardoor. Die waren genomineerd voor een tweede poging. Maar ja: Musil in Frankrijk, al is het in vertaling? Seths roman viel wegens Engelstaligheid af: in het buitenland lees ik Nederlands (al dan niet vertaald) of de taal van het gastland. Kortom het roer ging om. Frans spul.

Gustave Flaubert, Madame Bovary; Provinciaalse zeden en gewoonten. Vertaling Hans van Pinxteren. 3e dr. Veen, Utrecht-Antwerpen 1988; 1e dr. vertaling 1988, oorspronkelijke uitgave 1857; 430 blz. incl. nawoord en annotaties.

Een roemrucht boek dat het, geloof ik, vooral van die roemruchtheid nog moet hebben. Het is, met andere woorden, heel erg een boek uit de historische literatuur aan het worden, literatuur die je niet zonder context moet willen lezen. Niet gek, na ruim anderhalve eeuw.

Ooit, in een minder ver, maar wel hoogmoediger verleden, heb ik geprobeerd de roman in zijn oorspronkelijke taal te lezen (ook omdat ik Franse uitgaven zo aantrekkelijk vind), maar dat was wegens de hoge graad van descriptief realisme te hoog gegrepen; bovendien haalt dat geblader in een vakantiewoordenboek je steeds uit de lijn, de vaart van het verhaal (if any). Ik moet de onderhavige vertaling al eens eerder geconsumeerd hebben, maar daarvan staat me niets meer bij. Bij de bagage dus.

Zonder de literair-historische context voortdurend in beeld te hebben, is het boek best te lezen als een vakantieromannetje. Het verhaal - met wat voorgeschiedenis, enkele verwikkelingen en een nabeschouwing - heeft niet echt heel veel (meer) om het lijf; die Emma is een sneu figuur, Charles komt als personage bepaald niet goed uit de schrijversverf, ook de overige personages zijn van bordkarton, vooral het dochtertje van Emma en Charles is romantechnisch een ondergeschoven kindje, en de beschrijving van de zelfmoord van Emma is onthutsend knullig (ik heb de passage nog eens gelezen toen ik de roman uit had, omdat ik bang was dat ik iets over het hoofd had gezien). En overal komt die zogenaamd afwezige betweterige verteller met zijn commentaren om de hoek kijken zonder dat het leuk wordt (zoals aan het begin van hoofdstuk 9 van deel drie: 'Na iemands dood ontstaat er altijd een zekere verbijstering'). Kortom: vakantielectuur; een klasse apart.


Charles Baudelaire, De bloemen van het kwaad. Vertaald en van commentaar voorzien door Peter Verstegen. 3e, herz. dr. Van Oorschot, Amsterdam 1995; 1e dr. vertaling 1995, oorspronkelijke uitgave 1857 (maar Verstegen heeft niet de oorspronkelijke tekst vertaald, doch een samenraapsel van eigen vinding uit drie drukken plus Les épaves ) (maar op vakantie neem ik nooit mijn handboek tekstkritiek en editiewetenschap mee); 588 bladzijden, inclusief alles, waarbij dient te worden aangetekend dat ik alleen de oorspronkelijke gedichten heb gelezen, dus de helft van de 441 bladzijden poëzie in deze mooi uitgegeven tweetalige editie, gezet uit de Remer van Gerrit Noordzij.

Hoe vaak ik al niet in dit boek heb zitten lezen... Maar nu was het plan om het eindelijk eens helemaal te lezen, binnen twee weken, voortdurend; absorberen maar! Chez les Français, comme les Français. Verstegen heeft zijn best weer gedaan om zijn vertalingen tot goede gedichten te smeden, met als gevolg dat je ze eigenlijk niet als lexicon bij de Franse teksten kunt gebruiken: veel is van zijn plaats gehaald, verschoven, omgezet, verenkel- of juist vermeervoudigd. Kortom: ik heb de meeste Franse noten eigenhandig moeten kraken, of laten liggen. Heerlijk.

Ook dit boek is duidelijk niet meer van deze tijd. Al die pathetiek. Ik sla het thuis met willekeur open en lees:
J'implorais ta pitié, Toi, l'unique que j'aime,
Du fond du gouffre obscur où mon coeur est tombé.
Maar ik houd daar wel van, als het wat dik is aangezet, goden in diepsten van gedachten en zo. Daar komt bij dat ik ooit eens een groot deel van mijn leven besteed heb aan het lezen van de poëzie van P.N. van Eyck, en die Van Eyck, die had wel wat met Baudelaire (nee, nee, ik stel ze hier niet op één lijn van kwaliteit, ik zou niet durven); dat zwelgen in het zwarte, de melancholie; niet voor niets staat er in deel 3 van Van Eycks Verzameld werk een essay (een eerder niet uitgegeven manuscript uit 1915) van een kleine honderd bladzijden over Baudelaire, die hij 'met eerbiedige bewondering en [z]ijn ganse liefde, een der grootste lyrische dichters der Franse literatuur noem[t].'

Dit zijn teksten die lekker denderen, maatvast en rijmend (ik geloof dat ik in een vreemde taal wat toegeeflijker ben dan in mijn moers en rijmdwang over het hoofd zie en zo); voor je het weet zit je deze gedichten hardop te lezen. Je moet ze ook horen klinken, doen klinken, en je moet moduleren, afwisselend brommen, donderen en fluisteren; het wortelt nog in een klassieke en reciterende traditie, als ik het wel heb. Anderzijds moet je goed op de structuur blijven letten, want veel van de zinnen die Baudelaire op het patroon van zijn versregels weeft, zijn van een ouderwets langdradige textuur. En daarmee zijn we ook weer terug bij de op even ouderwetse leest geschoeide bezielde retoriek van Pieter Nicolaas van Eyck. Maar Baudelaire is wat aardser, vleselijker, en nog wat lager bij de grond gestemd dan de idealist Van Eyck, die zichzelf ooit een zeloot van een pantheïst noemde, en die nooit iets zou kunnen schrijven als
Père adoptif de ceux qu'en sa noire colère
Du paradis a chassés Dieu le Père,

Ô Satan, prends pitié de ma longue misère!

vrijdag 9 juli 2010

Gerwin van der Werf, Gewapende man

Uitgeverij Contact, Amsterdam 2010. 295 bladzijden.

Een roman die ik niet weg kon leggen: moest zo snel mogelijk uit. Maar aan de andere kant is het ook wel jammer dat de leeslol zo niet langer dan twee dagen duurt. Want het lezen van deze roman is een feest. Dat zegt trouwens ook Ewout Kieft in de NRC; in de ondertitel van zijn recensie noemt hij deze debuutroman 'een lekker dik aangezet dorpsdrama'. Dat leesfeest heeft allerlei ingrediënten. Om maar iets eenvoudigs te noemen: de gehele tekst is opgebouwd uit achtenzestig korte hoofdstukken; je kunt steeds kiezen om tussendoor eventjes iets anders te doen, of er toch nog maar een hoofdstukje bij te nemen. De tekst is helder verdeeld in een prologend 'Kyrie eleison', een deel I, getiteld 'Vesting', II 'Veldtocht', III 'Vaders', en wordt afgesloten met een epilogend 'Dona nobis pacem'. Die vrede bereikt de hoofdpersoon, Gideon Boreas, inderdaad, maar niet geheel op de door hem geplande wijze. Wraak was zijn doel, wraak wegens het in zijn jeugd aangedaan leed. Maar hij verliest door onvoorziene omstandigheden de grip op zijn veldtocht. En dat is een van de charmes van de roman en van Boreas.

Deze held, met zijn wat grotesk omineuze voornaam, is een bijziende promovendus in de musicologie. Hij vertrekt (het is me niet bekend van waar precies, en dat doet er ook weinig toe) op z'n klassieke Zündapp (nou ja, de opgeknapte brommer van zijn vader) voor een tijdje naar een gat in Zeeuws-Vlaanderen, Zwinnerschans (vandaar ook dat 'Vesting' in de allitererende reeks deeltitels), om zijn spectaculaire these over een vroeg-Renaissancistisch muziekmanuscript uit te werken, maar vooral om zich te wreken op de kwelgeest van zijn jeugd, de inmiddels gevierde profvoetballer van Club Brugge, Siewert (kortweg Siep) Sipkema. Club Brugge bestaat, maar die Sipkema ken ik niet; Zeeuws-Vlaanderen bestaat, maar Zwinnerschans kan ik niet vinden in mijn antieke Bos-atlas, noch via Google Maps; en zo zijn er wel meer personages en gebeurtenissen verzonnen te midden van allerlei werkelijke feiten, zoals die uit de muziekgeschiedenis. Inderdaad, het moet gezegd, de roman vertoont punten van overeenkomst met Bert Natters Begeerte heeft ons aangeraakt. Die gelijkenissen betreffen ook de vrouw waar de held voor valt, de groteske personages, en het pandemonium waar de hele onderneming op uitloopt.

Maar goed, waarmee is de wraakzuchtige held gewapend? Met een Portastudio, een draagbare viersporen cassetterecorder. Niet gek voor iemand die geïnteresseerd is in polyfone muziek. Maar hij gebruikt dat apparaat wat eigenzinnig. Op één spoor spreekt hij zijn proefschrift in, wat hem eens te meer typeert als een eigenzinnige figuur, en op het andere spoor spreekt hij het verhaal van zijn jeugd in. Soms speelt hij beide sporen tegelijk af; soms vallen er dan stukken tekst samen die betekenis genereren. Pas terugbladerend zag ik dat de proloog van de roman de weergave is van een stukje van spoor 2 (citaten van de tape zijn uit een schreefloze letter gezet).

Er staat in dat eerste onderdeel al een fraaie zin, zoals Van der Werf er heel wat in zijn roman verzameld heeft, maar die ik hier niet kan weergeven omdat ik ze niet aangestreept heb omdat ik veel te druk bezig was met lekker de roman te lezen. De kleine Gideon heeft zijn vader, leraar Nederlands, geholpen met de correctie van een dictée en als zijn vader plots verdwijnt, naar later duidelijk wordt: voor goed, lezen we: 'Er is iets mis met deze dag, er zitten allemaal fouten in en ik heb ze laten zitten.' Het joch rekent het zich aan, en ziet niet dat hij met iets bezig is wat eigenlijk (nog) buiten zijn macht ligt. Dat inzicht heeft hij ook later niet, wanneer hij met de hybris van de held zijn oervijand te lijf wil gaan, met een cassetterecorder.

Arme Gideon, die zich in het dorp Leon Wind laat noemen om niet herkend te worden, hij doet zo zijn best, maar wordt belaagd door argwanende en enggeestige dorpsbewoners, een hitsige hospita, een automutilerende puber met grotsalamanders die hem al zeer snel door heeft, en - last, not least - zijn eermalige kwelgeest die hem niet herkent maar juist hartelijk in zijn sportief gespierde armen en ook in zijn commerciële tentakels sluit en aanzet, om niet te zeggen: dwingt tot een fors gesponsorde, openbare feestuitvoering van de incompleet overgeleverde historische muziek. Het wordt een puinhoop, maar een tragische puinhoop. Een mooie puinhoop.

Kieft vindt dat de ontkoping van de roman wat slordig is. En ene Kasper Nijsen op recensieweb.nl vindt dat de roman traag op gang komt. Maar deze roman is geen ordinaire thriller waarvan je louter tot actie bereide spanningsbogen kan verwachten (ook al staat er een recensie van op De spanningsblog). Het is veeleer een psychologische roman met een draadje detective en een draadje muziekgeschiedenis en een draadje dorpsnovelle en een draadje groteske en een draadje academische roman verweven tot een mooi, ik zou haast zeggen, al klopt de beeldspraak voor geen meter: polyfoon geheel, dat ik eigenlijk nog eens herlezen wil, om dan wel Van der Werfs mooie zinnen en stevige vergelijkingen aan te strepen, en om nog iets beter te letten op de rol van de vaders van de verschillende personages.

maandag 21 juni 2010

Bart Vercauteren, Het graf van de voddenraper

Mortsels requiem. Houtekiet, Amsterdam-Antwerpen 2010. Paperback, 136 blz.

Dit boek had me vanaf de eerste bladzijde bij de leeslurven. Beter: al vanaf het omslag, vanaf de titel; en toen wist ik nog niet eens wat 'Mortsel' te betekenen heeft.

Het graf van de voddenraper. Waarom dat een goede titel is? Misschien omdat graven het goed doen (daar gaan we immers allemaal naar toe, letterlijk of figuurlijk), en omdat een graf van een voddenraper niet een geijkt onderwerp voor een literaire onderneming lijkt. Misschien zelfs omdat 'voddenraper' een mooi woord is, mooier dan 'voddenman' zoals ik het beroep ken.

De omslagillustratie van het boek is ook mooi. Een eenvoudige foto in heel donkerbruin, met mooi over het egaal zwart van de onderste helft verstrooide letters in rood, blauw en wit (werk van Marij Hereijgers).

Het boek lijkt me in vrij veel opzichten het barre tegendeel van Dewulfs Kleinde dagen, en dus superieur. Er staat geen woord te veel in. En al helemaal ontbreekt die quasi-diepzinnige, met anaforen aan elkaar gelijmde, zogenaamd poëtische woordzoekerij. Als er eens iets 'filosofisch' in staat, is het nog waar ook, en to the point, helemaal van toepassing op de vertellende hoofdpersoon, de grafdelver: 'Een egel moet zijn buik niet tonen.'

De vertelling is gort- en gortdroog, gespeend van alle tranentrekkerij. Daar is die René veel te zeer voor vastgeroest in zijn nergens ellende genoemde verdriet. Zijn verdriet heet hij trouw. Trouw aan zijn kind en trouw aan zijn vrouw die gek is geworden van de oorlog.

En het is niet zo'n zenuwslopend chronologische opeenvolging van al te alledaagse beuzelarijen; dat komt doordat de verhaalde gebeurtenissen groter zijn, dieper gaan, wezenlijker zijn dan poppen en fietsjes. In wezen bestrijkt het verhaal (de actuele roman, zou je kunnen zeggen) drie dagen. Drie dagen waarin René het graf voor de voddenraper delft. Dat is formeel en welbewust zijn laatste graf: hij is vijfenzestig. En al die drie dagen lang kijkt hij terug op zijn leven (en op dat van de voddenraper) en dieper in zijn ziel dan hij zich ooit toegestaan heeft, en komt tot de erkenning dat hij het leven anders, dat hij het beter had kunnen aanpakken. Maar toch erkent hij geen spijt wat betreft zijn levenslang betoonde trouw. Geen moment. En al gravend denkt hij terug aan allerlei cruciale scènes uit zijn harde leven. Zonder dat er een woord aan vuil wordt gemaakt, is dat graven inderdaad metaforisch. En zo bestrijkt de roman uiteindelijk een periode van vijfenzestig jaren, van 1923 tot 1988.

Het boek is misschien evenzeer diep-sentimenteel als die prijswinnende columnpjes, maar dan niet op die larmoyante, alle kinderlijkheden verheerlijkende manier. Neen: het verhaal wordt (afgezien van de epiloog) verteld door René, wiens zoontje - niet gereduceerd met een quasi-afstandelijk 'hij' maar steevast liefderijk aangeduid als 'ons Bertje' - toen het twee jaar oud was, uit het leven werd gereten door het afschuwelijke bombardement op Mortsel, op 5 april 1943. René was toen net twintig jaar oud en nauwelijks langer dan twee jaar getrouwd met zijn jeugdliefde Janneke, ook wel Joke genoemd, de dochter van de bakker.

Het verhaalde is niet direct autobiografisch. Vercauteren is van 1962. Hij groeide wel op in Mortsel en, zoals op het achterplat staat, met de verhalen van het bombardement. Die afstand doet het boek goed. Het geeft het vertelde het patina van een oerverhaal, een mythe. Daartoe dragen die beroepen ook wel bij: bakker, voddenraper, grafdelver. C'est toute la vie. Dat weer draagt ertoe bij dat die woeste ellende die René meemaakt, behapbaar wordt, terwijl ze dat voor hem, direct betrokkene, juist niet was. Ook de afstand in tijd die René heeft tot het bombardement lijkt me goed, terwijl die mede de tragiek van het verhaalde bepaalt: al die jaren heeft hij geen afstand kunnen nemen van die vijfde april.

Ruim voorbij de helft van zijn leven is er een begin van inzicht ontstaan bij René (pas tijdens de tweede lezing van het boek realiseeerde ik me dat die naam ook symbolisch is) wanneer hij de voddenraper in Mortsel ziet, en diens jongste zoon, Gert, in wie hij veel van zijn Bertje meent te herkennen. Gert is de vrucht van het nieuwe leven dat de voddenraper zich na zijn crisis heeft weten op te bouwen; een nieuw maar tweedehands leven: hij trekt in het door het bombardement beschadigde, dus goedkope, huis van René, die er niet meer in kan blijven wonen wegens de voorgeschiedenis; de voddenraper leeft van het door anderen weggegooide oudijzer, maar hij heeft zich herpakt. René ziet dat en erkent, in eerste instantie niet eens bewust, dat dat goed is. René zelf is trouw gebleven aan zijn vrouw, ook toen ze gek werd, en toen ze in het gesticht zat en ook nadat ze 'de trein had genomen'; trouw ook aan 'ons Bertje'. Trouw ook aan andere doden, want in plaats van zelfstandig bakker is hij gemeentelijk grafdelver geworden, voortbouwend op de ervaring van de dagen, de weken graven delven na het bombardement waarbij honderden doden vielen. Met de mensen met wie hij moest leven, leefde hij nauwelijks. Dat begint pas met de voddenraper en diens Gert.

Maar ach, wat zit ik hier nou de anekdote na te vertellen. Dat heeft geen zin. Je moet het verhaal in zijn eigen vorm lezen, met alle bewegingen vanuit het heden terug naar diverse episoden uit het verleden van René; je moet als lezer meedoen met de reconstructie. En goed opletten, want als bijvoorbeeld René zijn vader, die maar wil dat hij een eigen zaak begint, op een gegeven moment uit jarenlange frustratie en vol onbegrip omtrent 's mans goede bedoelingen, in elkaar slaat, wordt dat natuurlijk niet met heel veel woorden beschreven. Het is wel duidelijk, maar tegelijk lijkt het afgevlakt te worden in die beschrijving; er ligt een matte waas van een depressie overheen.

Veertig genummerde hoofdstukken en een epiloog. Het eerste en laatste hoofdstuk hebben verder als titel: 'De put', respectievelijk 'Het graf'; en ook hoofdstuk 17 en 18 zijn getiteld: 'De liefde...' en '... en het kwaad'. Die titels hadden net zo goed, nee: beter achterwege kunnen blijven, dat is waar. Maar voor de rest: een prachtboek. En dat in slechts 133 pagina's (het dankwoord van de auteur niet meegeteld). Nasty, brutish and short.

vrijdag 30 april 2010

Minke Douwesz, Weg

Minke Douwesz, Weg4e dr. Van Oorschot, Amsterdam augustus 2009 (1e dr. april 2009). Paperback met flappen, 575 bladzijden. Douwesz ontving er de Opzij Literatuurprijs voor.

Triomf, triomf! Heft aan mijn luit
Want deze lezer zucht: het boek is uit.

Wat een bevalling. Bepaald geen vlotte partus.

Toen ik nog niet ver gevorderd was, schreef ik, bij nader inzien al te optimistisch:
het is een hyperrealistische vertelling met alle aandacht voor de psyche van vooral de hoofdfiguur, de gynaecologe Edith Heringa. Als ze ergens binnenstapt, beschrijft Douwesz ook dat eerst de deur wordt opengedaan, nadat Edith heeft aangebeld; dat de deur dan weer dichtgaat, en dat de jas van Edith wordt opgehangen, aan een haakje of een knaapje, al naar gelang de eigenaardigheid van de betreffende kapstok, en dat Edith en haar gastvrouw vervolgens door de tochtdeur de gang inlopen, gastvrouw voorop, naar de huiskamerdeur, die... Maar ondanks dat enigszins trage tempo en ondanks de breedvoerigheid en explicietheid der beschrijvingen en ondanks het totaal ontbreken van enige stilistische Schwung kan ik het boek maar niet wegleggen, ook al denk ik regelmatig: 'Edith, mens, schiet eens op, doe eens wat, ram die norse, halsstarrige vriendin van je je huis uit', en ook al geloof ik geen hout van haar overwegingen betreffende anorexia waarmee ze haar proefschrift probeert af te ronden. Het boek boeit me, hoe lang het ook duurt, en misschien wel mede doordat het zo lekker lang duurt; zonder denigrerend te willen doen: het heeft wat van de kluisterende kracht van Dallas of Dynasty (moet je van houden, ja). Ik geloof dat het proza van Douwesz wel vergeleken wordt met dat van Voskuil; zou kunnen, maar met Voskuil doe je mij geen plezier, met Douwes wel, al sta ik er tegelijkertijd versteld van dat ik zo veel tijd in het lezen van een roman stop. Belangeloos welgevallen.
Inmiddels heb ik het boek uit. En van dat welgevallen is weinig over. Heel lang dacht ik: er gaat wat gebeuren, er komt een ontwikkeling, er gaat hier iets gigantisch ontsporen, de teckel wordt hysterisch, de ezels slaan op hol, kortom: het surrealisme steekt dra zijn spokige kop op en ontketent een helse psychische terreur die de struise heldin het zwavel in stort en haar mokkige antagoniste doet zegevieren.

Maar: de roeivereniging heeft na jaren weer een plek open, papa helpt Edith een hek te timmeren, norse vriendin Nora gaat elders wonen, Edith installeert een nieuwe boekenkast en formuleert voor de vuist weg wat stellingen voor haar proefschrift dat na enig piekeren toch is afgerond, vriendin Loes besluit toch maar haar echtgenoot naar Amerika te volgen, en Edith en haar vader gaan, met de sousafoon op een extra stoel, en ondanks pa's hoogtevrees, per vliegtuig naar London om het eindexamenfeest van een nicht respectievelijk kleinkind luister bij te zetten. Triomf, triomf.

Geen peper, geen zout, geen knoflook, geen pit, geen kracht, en al helemaal geen vaart, geen prikkel, geen diepgang, geen absurdisme, geen tragiek. Burgerdramatiek, ditjes en datjes, lifjes en lafjes, geteut, geruzie en gesteggel, theetje hier, wodkaatje daar, de ezels naar binnen, de hond naar buiten, buurmeisje met brandwonden, auto met lekke band. Huiskamerrealisme van de ergste negentiende-eeuwse soort, ware het niet dat de naam Pim Fortuyn gebruikt wordt, ijdel gebruikt wordt, althans, Fortuyn wordt er - als ik dat zo zeggen kan - met de haren bij gesleept (Norma doet waarschijnlijk aan dierenwelzijnsactivisme).

Nuance: het gaat hier om een huiskamer waarin een lesbisch stel samenwoont en ruziet en op het eind gescheiden verderleeft. Maar - en dat is anderzijds wel aardig - dat het een lesbisch stel betreft, voegt niets of niemendal toe aan het boek en het doet er ook niets aan af. Het had net zo goed over Sjonnie en Anita kunnen gaan; die kunnen ook vegetarisch op een boerderijtje in het oosten des lands wonen en bekvechten.

Nuance: de focalisatie ligt volledig bij Edith, het woord heeft doorgaans de vertelinstantie, die dus voortdurend onderscheid moet maken tussen Edith en Norma (of andere vriendinnen). En die vertelinstantie doet dit niet door steeds de eigennamen te noemen, maar ook door, zeker na directe rede, heel subtiel te wisselen tussen 'ze' en 'zij'. Het werkt. Die techniek kende ik nog niet uit andere romans. Het heeft me tot de nog niet onderzochte vraag geleid: hoe lost een vertelinstantie dat op in een ruzieroman over een mannelijk homosexueel stel, want het Nederlands kent, vreemd genoeg, niet het onderscheid tussen 'hij' en 'he'.

Zo kan ik, 't was even zoeken, toch nog positief afronden op deze regenachtige Oranjedag.

dinsdag 2 maart 2010

David Pefko, Levi Andreas

Van Oorschot, Amsterdam 2009. Paperback, 376 bladzijden.

Een debuut, een debuut met het formaat van een pronte baksteen. En met dat formaat plonsde het ook in mijn leesvijver. En trekt daar nog altijd kringen, i.e. schept er raak- en afzetpunten met respectievelijk ten opzichte van andere romans. Maar de vergelijkingen houd ik voor me.

Heerlijk is het om volkomen blanco aan een roman te kunnen beginnen. Ik wilde, gezien de staat van mijn doorbuigende leesplank, een beetje vaart maken, en dat is me danig opgebroken. Ik heb het boek namelijk aanvankelijk onbehoorlijk misverstaan. Maar wat wel wonderlijk is: terwijl ik dacht dat het boek niet helemaal goed in elkaar stak, stoorde me dat niet. Ik dacht dat het boek niet deugde, maar ik nam de feilen voor lief. Ik wilde verder lezen. Ik dacht werkelijk dat zowel de auteur als de redacteur ter uitgeverij niet goed hadden opgelet en dat het hoofdpersonage al te ambivalent en tweespaltig was uitgevallen, maar ik bleef verder lezen. Vrij laat kwam ik erachter (het is echt te dol om te bekennen, maar vooruit) dat er twee verhaallijnen door elkaar lopen. Twee verhaallijnen met twee verschillende hoofdpersonages, allebei tevens ik-verteller, allebei met grootouders op de achtergrond en ouders waar het niet goed mee gaat, allebei met een 'broertje' aan wie regelmatig wordt gerefereerd met die term. En: twee personages met een Seelenverwantschaft, maar die elkaar (mag ik dit verklappen?) nooit werkelijk ontmoeten. Twee personages waar een steekje aan los is.

Ik moet echt leesblind geweest zijn, want de stukken van de verhaallijn van de een, Levi Andreas, hebben, in het eerste deel, elk een titel, de stukken van de verhaallijn van de ander, Rosa, hebben een symbool aan het begin:
Ontleend aan http://www.vanboordt.com/was.jpg


Dat ik ze des ondanks verwarde, beter: te weinig ontwarde, komt doordat de chronologische vertelling van Rosa doorbroken wordt door de a-chronologische, discontinue vertellingen van Levi. Het is als een vlechtwerk waarvan je vooral aan de achterkant ziet dat er schering en inslag is. Na het eerste deel wordt die systematiek trouwens losgelaten en gaat de vertelling anders door, alleen nog vanuit de ene hoofdpersoon, Rosa, zonder symbool, en soms met (veel explicietere) inbedding van teksten van Levi.

Wat is er nu intrigerend aan deze roman, zo intrigerend dat ik erin door bleef lezen hoewel ik dacht dat er iets aan schortte; en nog gretig door bleef lezen ook - ik las het in een persoonlijk recordtempo; en inderdaad: ik had me al vroeg in de rit in de baan vergist. Hoe verdwaasd kan je zijn, en: zou een leescoach kunnen helpen?

Het doorlezen zal onder andere gestimuleerd zijn doordat de hoofdpersonages zowel bijzonder eigenzinnig zijn, als ook lichtelijk absurd (absurd als in: overdreven normaal). En doordat ze acties ondernemen en relaties aangaan, die niet 'kunnen'; en doordat ze er allebei tussenuit knijpen. Thematisch heet dat in de roman 'vluchten'; je kunt ook zeggen dat ze zichzelf einklammern (ik weet niet of ik Husserl recht doe met dit citaat). En pas daarin gaan ze enigszins parallel aan elkaar lopen; maar dan ook als twee lijnen met dezelfde meetkundige (of heet dat: goneometrische) eigenschappen, die elkaar nimmer zullen kruisen (al dan niet Euclidisch bezien, ook dat gaat mijn perken verre te buiten).

Mijn doorlezen werd ook aangevuurd doordat de roman niet echt opzichtig evenwichtig is opgebouwd. Alleen het eerste deel heeft die afwisseling van verhaallijnstukken (W. Blok 1960); de rest niet. Er is alleen een proloog, geen epiloog, al wordt er wel een cirkel gesloten en is de pro- eigenlijk tevens de epiloog; er komen brieven in voor, maar het is geen briefroman; het verhaal speelt in Amsterdam, en in Brussel, en New York, en Zuid-Amerika. In Amsterdam goeddeels in de strijkafdeling van een wasserij; nog niet eerder vertoond mijns inziens, tenzij wellicht in een naturalistische novelle, maar daar heeft deze roman helemaal niets mee te maken.

Eenmaal aan het eind gekomen, ben ik, om het boek enigszins recht te doen, overnieuw begonnen. En voor ik het wist, was ik al weer op bladzijde 89 aangekomen (zie ik dankzij het eigenhandig uit een Leonidasstrik geknipte leeslint), zonder me een moment te vervelen. Die Pefko heeft me helemaal te pakken. En klopt het nou dat, parallel aan de titel van deel 3 - 'Levi Andreas in 24 zwarte boekjes' -, deel 1 is opgebouwd uit de even zoveel in die - geen van alle volgeschreven - zwarte boekjes opgetekende verhalen, en dat Rosa, die wel vaker Andreas citeert, die verhalen opneemt, inbedt in haar verhaal?

Ga naar de winkel en koop dit mooi uitgevoerde boek en lees het!

[28 maart 2010: Levi Andreas voor de tweede maal geheel gelezen; 't oordeel is onverminderd positief; een heerlijk boek.]

zondag 21 februari 2010

Hélène Gelèns, zet af en zweef

Hé'lène Gelèns, zet af en zweefgedichten. Cossee, Amsterdam 2010. Paperback, 64 bladzijden.

Hoe gaat dat? Ik las een recensie, geschreven door Piet Gerbrandy in De groene Amsterdammer (waarom schrijft die nog maar zo weinig in de Volkskrant). En die was enthousiast. En wat ik erin las beviel me, zowel de beschrijving als de citaten. Terwijl: hoe duidelijk zijn recensies, althans waar het gaat om het eruit halen van een aan- of afbeveling die voor mezelf geldig zou zijn? Ik kende Hélène Gelèns' werk niet. Al denk ik nu, achteraf, dat ik haar toch al wel eens gehoord had via VPRO boeken. Een luchtig gesprek met Anton de Goede, waarin ze, zonder poeha, zegt dat ze tijdens het ontstaan van een gedicht als 'Stamel de naam' (uit haar debuutbundel Niet beginnen bij het hoofd uit 2006) dacht: 'Wat komt hier te staan? Ja... Waar gaat dit eigenlijk over?' Niet makkelijk maar ook niet dikdoenerig-moeilijk.

Ook de titel van de bundel is de moeite waard. Waarom, weet ik niet. Het zullen wel weer allerlei eraan verbonden associaties zijn, onder andere; al krijg ik er nu geen verwoord. Oh jawel: Sta op en wankel, van Ingmar Heytze. Maar qua poëzie hebben die twee weinig gemeen. De poëzie van Gelèns lijkt, voor zover ik het nu kan overzien, niet op andere poëzie.

Een afbeelding van het prachtige (en sterk aan de inhoud gerelateerde) omslag, gemaakt door Marry van Baar, was het nauwelijks nog nodige zetje over de drempel van De literaire boekhandel aan de Lijnmarkt. En enkele dagen later, vanochtend, heb ik tweemaal achtereen de bundel gelezen. Voorlopig oordeel: mooi en/want dit is heel eigenaardige poëzie. Dat bedoel ik dan wel letterlijk. Deze poëzie heeft een heel eigen aard. Het is dus maar beter geen vergelijkingen te trekken, ook niet te zeggen dat deze poëzie soms het luchtiger zusje van Hans Faverey lijkt. Dat slaat nergens op, al schoot me wel door het hoofd. Misschien omdat de eerste afdeling gaat over 'ongeremd rennen'; weerbarstige bespiegelingen van een hardloopster, zoals ooit die roeiers, doch dan zonder 'zich', maar: 'de hel is een stilgezet hier' (nauwelijks hoofdletters en interpunctie, inderdaad). Maar Gelèns klinkt zo veel beweeglijker: 'taklijn lintlijn (sprong) taklijn lintlijn (sprong)', een regel die alleen maar goed te lezen is als slotregel van het hele gedicht 'hoe boven alles uit', dat gaat over de dreiging van een champagneflûte, die in een boom hangt. Maar als ik het zo beschrijf, lijkt het nergens op. 'Een goed gedicht kun je niet navertellen', wordt Gelèns terecht achterop haar eigen bundel geciteerd.

De gedichten van Gelèns zijn zeer vrij gevormd, en zeer ritmisch en soms taalspelerig ('rennen en wennen alsof / mijn zweven ervan afhangt?'), maar niet te veel, dus prettig. Sommige lijken vooral conceptuele experimenten, bijvoorbeeld dit deel van de cyclus 'cirkels, cirkelen' (daar is het omslag) uit de gelijknamige laatste afdeling:
willekeur

stip! het maakt niet uit waar niet wanneer hoe
geconcentreerd, stip! als je maar niet spiekt

je neemt een pen, een leeg vel papier
sluit de ogen, stip in het wilde weg
het vel vol stipstipstipstip flink doorstippen

leg de pen neer na een minuut of twee
open je ogen en zie: veel stippen
met staarten! haha geen probleem

trek een cirkel, het maakt niet uit hoe wanneer
waar op het vel, tel netjes binnen de lijn
elke stip elke aanzet van een staart

proficiat, je nam zojuist een steekproef!
(hoe groter je cirkel hoe beter de proef
de gemiddelde stippendichtheid nadert)

Omdat het me moeilijk valt deze gedichten te typeren, nog maar een zinloze vergelijking, zodat ik dan het betreffende gedicht kan citeren. Het eerste van de zes delen van 'de afzet voor het zweven' lijkt, louter naar de vorm, op 'Zeiltocht' van Gerrit Achterberg. Wanneer zie je nou een gedicht van die vorm? Voor Achterberg: zie deze ge-animeerde verweving van verschillende versies door A.J. Udo de Haas. Gelèns' gedicht gaat niet over zeilen maar rennen:
neem uit ongeremd rennen één stap
uit de stap de afzet voor het zweven
bevries in dat moment - een en al ren
wen! almaar deze stap almaar deze
afzet deze knerp van het grind almaar dit
ver naar achter gestrekte been almaar
deze loeiende druk op je grote teen
deze miezelregen op je wang
die rijpe dauwbramen
die flard parfum
wen

Er zit veel gebiedende wijs in zet af en zweef; maar geboden zijn de gedichten niet. Aanbevelingen, aanmaningen, aansporingen, zodat er de overgang van taal naar daad in schuilt.

dinsdag 5 januari 2010

Koen Peeters, De bloemen

Roman. Amsterdam-Antwerpen, Meulenhoff-Manteau. Paperback met stofomslag. 236 blz.

Toen ik het omslag zag, werd ik al vrolijk. Toen ik het boek opensloeg in de winkel, nog meer, want op het schutblad voorin sprankelen die bloemen vrolijk verder. En het motto is in helderrood gezet, met in zwart de bron eronder. Ook op de inhoudsopgave heeft iemand zijn typografische best gedaan, met rubriekrood en zwart. Nu, dat is blijkens het ingelegde kaartje ene Dooreman. Mooi werk, dat zich ook best tot aan de hoofdstuktitels had mogen uitstrekken.

Koen Peeters ken ik alleen van naam, niet van lezen. De keer dat leesclub Transitie zijn Grote Europese roman las, kon ik er niet bij zijn; en als ik er niet bij kan zijn, voel ik me ontslagen van lezensplicht; er is genoeg ander werk dat nog op de stapel ligt. Maar de kans is groot geworden dat ik die schade in ga halen. Maar misschien ga ik eerst De bloemen herlezen.

De bloemen is een mooi boek, ondanks de wat domme titel en de dito hoofdstuktitels (bijna allemaal bloemen). De ondertitel is 'roman' en in een bronnenvermelding staat: 'Niets is waar in deze roman. Hij is hooguit zeer losjes geïnspireerd op familieverhalen' en dan volgen de nodige handschriftelijke bronnen en publicaties van de hand van verschillende Peetersen. Het boek is dus net zo onwaar als Lanoyes Sprakeloos of Arthur Umbgroves Midden op de weg zo hard mogelijk. Maar dat laatste boek fors is minder goed. Lanoyes prachtroman is minstens evengoed als deze Peeters, waarschijnlijk uiteindelijk veel beter omdat Lanoye meer schmiert, en dat lees ik graag (vandaar nog steeds mijn voorkeur voor Robert Ankers Een soort Engeland, nog zo'n onware roman).

De bloemen is eigenlijk een heel gewone streek- en familieroman. Onderwerp is een generatie of drie Peetersen in de Belgische Kempen. De roman is ook gewoon in zijn afwijking van die twee burgerlijke genres: de ik-verteller is ook een Peeters en dringt zich regelmatig tussen de personages op als de verteller, sterker, de schrijver. Dat maakt de roman dus meteen tot een tigdubbelroman: een zelfportret en een familieportret en een streek- en tijdsportret en ook een zelfreflexieve roman met surreële trekjes doordat de doden zich met het schrijven proberen te bemoeien, er in ieder geval naar vragen, hoe het ermee gaat. Maar alles op een heel ongedwongen wijze, zonder dikdoenerij, zonder mooischrijverij. Maar wel met veel liefde en aandacht voor mensen en omgeving. Alle leugens, bedrog, en geweld die daarbij horen, worden niet verzwegen, maar ook niet op het eerste plan gesteld. Van epateren geen sprake.

Gek genoeg doet de roman ook aan Dichtertje van Nescio denken, omdat steeds maar weer God een rol speelt, ook op die familiair-vertrouwde toon als van Nescio. De verteller zelf heeft niet zo veel met God op, maar kan, al was het maar wegens zijn christenpolitieke vader en zijn traditioneel-katholieke grootmoeder, niet om hem heen. Het laatste hoofdstuk, niet ten onrechte 'God, bis' getiteld, is zelfs een ruim elf bladzijden lange monoloog tot die God. Omdat dat slot nog niet lekker is gevallen in mijn lectuur, denk ik dat ik dit boek maar eens gauw lekker nog een keer ga lezen.

vrijdag 1 januari 2010

Erwin Mortier, Godenslaap

11e dr. De Bezige Bij, Amsterdam 2009 [1e dr. 2008]. 406 pagina's.

Om een lang verhaal kort te maken (mirabile dictu in deze context): na vijftig bladzijden ging ik cursorisch lezen. Na honderd ging ik gapen. Na honderdvijftig was er nog niets voorgevallen, terwijl ik vernomen had dat deze roman over de Eerste Wereldoorlog zou gaan. Na tweehonderd ging het boek dicht. Ik houd van lang uitgesponnen zinnen en vertellingen, maar dan moet er wel schot in zitten, moet het wel ergens over gaan. Dit boek is als een Bahlsencake: van buiten bol van binnen hol.

Het gaat niet goed tussen mij en prijswinnende literatuur. Eerst Müller, nu dit weer. Wat een deceptie. Een maandje geleden, toen de Goedheiligman me deze roman geschonken had (omdat ik die op m'n lijstje had staan) zag ik uit naar deze lectuur, waarschijnlijk op grond van des schrijvers faam (kijk maar: 'Mortier schrijft zo goed dat je geneigd bent al het andere als bijzaak te beschouwen', dixit Arjen Fortuin in NRC-Boeken), wat vluchtig gelezen loftuitingen (kijk: 'een schitterende en bij vlagen poëtische taal' zegt Thijs Kramer op 8weekly) en een toegekende Tzum- en AKO-prijs, mede wegens zijn 'overweldigende en overrompelende taal'. Voortaan beter opletten.

Neem de Tzumprijswinnende zin (pas op: hier wordt een kort verhaal lang):
Ik volg de cadans van mijn handschrift en zoek naar de in letters gestolde, kwezelachtige wellust van het meisje dat ik ooit geweest moet zijn, het wicht dat op de drempel van haar adolescentie haar schriftuur even strak aantrok als de dunne lederen veters waarmee ze haar laarsjes dichtreeg - hoe ze het vlees van het woord in de baleinen van de zinsbouw dwong, tot haar eigen lijf vol striemen stond en ze naar uitbraak verlangde.
Ik kan me bij nader inzien niets voorstellen bij iemand die de cadans (dat is te zeggen: de ritmische beweging of klank) van zijn of haar eigen handschrift volgt. Die metaforische cadans is er pas als je iets geschreven hebt. Achteraf dus. Die kan je, ergo, niet volgen.

Of moet ik dit wat ruimer zien? Dan nog had ik liever iets gelezen van iemand die met haar schrijvende hand haar gedachten als het ware volgt. Daar houd je als lezer iets aan over. Als iemand haar handschrift volgt, krijg je hooguit vorm.

Verder. Wat is 'gestolde [...] wellust'? Wellust is een abstractum, dat impliciet eerst voorgesteld is geweest als vloeibaar (wauw, dat moet de inkt zijn), maar dat hier alleen in zijn gestolde vorm wordt gepresenteerd, namelijk 'letters'. Wellust gestold in letters? Blauwe klontjes afgekoelde wellust? Smakelijk.

Maar wat is 'kwezelachtige wellust', als het geen klinkklare onzin is? Of moet ik de woordgroep ruimer zien: de gestolde wellust van een kwezelachtig meisje? Stuk duidelijker? Ik dacht het niet. En kan je iets zoeken als je een cadans volgt? Of moet je je bij zoeken wat onafhankelijker opstellen?

'Het meisje dat ik ooit geweest moet zijn'. Klinkt literair, maar dat kan iedere volwassen vrouw zeggen, met of zonder geheugenstoornis. Het zegt helemaal niks. Oh wacht: het meisje wordt nader bepaald als 'het wicht', en dan niet zo maar een wicht, maar een wicht 'op de drempel van haar adolescentie'. Ja, anders zou het geen wicht, geen kind meer zijn. Mortier kent zijn Genette en verkent de grenzen. Vandaar die drempel.

Dit kwezelachtig, wellustig drempelwicht trok 'haar schriftuur' (want het woord 'handschrift' was al gebruikt, verandering van woord doet schrijven) trok haar schriftuur strak aan. Mij wondert hoe daar ooit andere dan sadistische wellust in te vinden kan zijn, laat staan wellust van de kwezelachtige soort.

Vergelijking bij strak aantrekken: veters in laarsjes. Verkleinsuffix wegens wicht? Maar een wicht op haar adolescentiedrempel heeft toch al gauw een maatje 36? Dat zijn best aanzienlijke laarzen. Maar goed: het is in deze roman nog vroeg in de twintigste eeuw: we weten nu dat het wicht à la mode rijglaarzen draagt. Maar, dacht de literator, waarom maar één woord gebruiken, als het ook met drie kan? 'Veters' is niet goed; 'lederen veters' is al beter; en 'dunne lederen veters' is best. Pas echter op met het strak aantrekken ervan: ze knappen makkelijker dan dikke katoenen. Allemaal ruis dus.

En dan buigt dit toch al gewrongen geheel terug naar het schrijven: 'het vlees van het woord' wordt gedwongen 'in de baleinen van de zinsbouw'. Kijk: 'baleinen', daar heb je wat aan; dat zijn nog eens stevige dingen, daar kan je een korset strak mee aantrekken. Jammer dat het hier over dunne lederen laarsveters gaat.

Hoe een mens het vlees van het woord (Johannes nog aan toe) zo strak in de zinsbouw kan trekken dat het eigen lijfsvlees met striemen en al uit wil breken... uit die laarsjes of uit die zinsbouw? Linguistisch sadomasochisme? Maar nee, niet dat lijf verlangt naar uitbraak, maar ze, de woordvoerster van deze roman. Opgesloten in de cadans van haar eigen striemende stolsels.