Mortsels requiem. Houtekiet, Amsterdam-Antwerpen 2010. Paperback, 136 blz.
Dit boek had me vanaf de eerste bladzijde bij de leeslurven. Beter: al vanaf het omslag, vanaf de titel; en toen wist ik nog niet eens wat 'Mortsel' te betekenen heeft.
Het graf van de voddenraper. Waarom dat een goede titel is? Misschien omdat graven het goed doen (daar gaan we immers allemaal naar toe, letterlijk of figuurlijk), en omdat een graf van een voddenraper niet een geijkt onderwerp voor een literaire onderneming lijkt. Misschien zelfs omdat 'voddenraper' een mooi woord is, mooier dan 'voddenman' zoals ik het beroep ken.
De omslagillustratie van het boek is ook mooi. Een eenvoudige foto in heel donkerbruin, met mooi over het egaal zwart van de onderste helft verstrooide letters in rood, blauw en wit (werk van Marij Hereijgers).
Het boek lijkt me in vrij veel opzichten het barre tegendeel van Dewulfs Kleinde dagen, en dus superieur. Er staat geen woord te veel in. En al helemaal ontbreekt die quasi-diepzinnige, met anaforen aan elkaar gelijmde, zogenaamd poëtische woordzoekerij. Als er eens iets 'filosofisch' in staat, is het nog waar ook, en to the point, helemaal van toepassing op de vertellende hoofdpersoon, de grafdelver: 'Een egel moet zijn buik niet tonen.'
De vertelling is gort- en gortdroog, gespeend van alle tranentrekkerij. Daar is die René veel te zeer voor vastgeroest in zijn nergens ellende genoemde verdriet. Zijn verdriet heet hij trouw. Trouw aan zijn kind en trouw aan zijn vrouw die gek is geworden van de oorlog.
En het is niet zo'n zenuwslopend chronologische opeenvolging van al te alledaagse beuzelarijen; dat komt doordat de verhaalde gebeurtenissen groter zijn, dieper gaan, wezenlijker zijn dan poppen en fietsjes. In wezen bestrijkt het verhaal (de actuele roman, zou je kunnen zeggen) drie dagen. Drie dagen waarin René het graf voor de voddenraper delft. Dat is formeel en welbewust zijn laatste graf: hij is vijfenzestig. En al die drie dagen lang kijkt hij terug op zijn leven (en op dat van de voddenraper) en dieper in zijn ziel dan hij zich ooit toegestaan heeft, en komt tot de erkenning dat hij het leven anders, dat hij het beter had kunnen aanpakken. Maar toch erkent hij geen spijt wat betreft zijn levenslang betoonde trouw. Geen moment. En al gravend denkt hij terug aan allerlei cruciale scènes uit zijn harde leven. Zonder dat er een woord aan vuil wordt gemaakt, is dat graven inderdaad metaforisch. En zo bestrijkt de roman uiteindelijk een periode van vijfenzestig jaren, van 1923 tot 1988.
Het boek is misschien evenzeer diep-sentimenteel als die prijswinnende columnpjes, maar dan niet op die larmoyante, alle kinderlijkheden verheerlijkende manier. Neen: het verhaal wordt (afgezien van de epiloog) verteld door René, wiens zoontje - niet gereduceerd met een quasi-afstandelijk 'hij' maar steevast liefderijk aangeduid als 'ons Bertje' - toen het twee jaar oud was, uit het leven werd gereten door het afschuwelijke bombardement op Mortsel, op 5 april 1943. René was toen net twintig jaar oud en nauwelijks langer dan twee jaar getrouwd met zijn jeugdliefde Janneke, ook wel Joke genoemd, de dochter van de bakker.
Het verhaalde is niet direct autobiografisch. Vercauteren is van 1962. Hij groeide wel op in Mortsel en, zoals op het achterplat staat, met de verhalen van het bombardement. Die afstand doet het boek goed. Het geeft het vertelde het patina van een oerverhaal, een mythe. Daartoe dragen die beroepen ook wel bij: bakker, voddenraper, grafdelver. C'est toute la vie. Dat weer draagt ertoe bij dat die woeste ellende die René meemaakt, behapbaar wordt, terwijl ze dat voor hem, direct betrokkene, juist niet was. Ook de afstand in tijd die René heeft tot het bombardement lijkt me goed, terwijl die mede de tragiek van het verhaalde bepaalt: al die jaren heeft hij geen afstand kunnen nemen van die vijfde april.
Ruim voorbij de helft van zijn leven is er een begin van inzicht ontstaan bij René (pas tijdens de tweede lezing van het boek realiseeerde ik me dat die naam ook symbolisch is) wanneer hij de voddenraper in Mortsel ziet, en diens jongste zoon, Gert, in wie hij veel van zijn Bertje meent te herkennen. Gert is de vrucht van het nieuwe leven dat de voddenraper zich na zijn crisis heeft weten op te bouwen; een nieuw maar tweedehands leven: hij trekt in het door het bombardement beschadigde, dus goedkope, huis van René, die er niet meer in kan blijven wonen wegens de voorgeschiedenis; de voddenraper leeft van het door anderen weggegooide oudijzer, maar hij heeft zich herpakt. René ziet dat en erkent, in eerste instantie niet eens bewust, dat dat goed is. René zelf is trouw gebleven aan zijn vrouw, ook toen ze gek werd, en toen ze in het gesticht zat en ook nadat ze 'de trein had genomen'; trouw ook aan 'ons Bertje'. Trouw ook aan andere doden, want in plaats van zelfstandig bakker is hij gemeentelijk grafdelver geworden, voortbouwend op de ervaring van de dagen, de weken graven delven na het bombardement waarbij honderden doden vielen. Met de mensen met wie hij moest leven, leefde hij nauwelijks. Dat begint pas met de voddenraper en diens Gert.
Maar ach, wat zit ik hier nou de anekdote na te vertellen. Dat heeft geen zin. Je moet het verhaal in zijn eigen vorm lezen, met alle bewegingen vanuit het heden terug naar diverse episoden uit het verleden van René; je moet als lezer meedoen met de reconstructie. En goed opletten, want als bijvoorbeeld René zijn vader, die maar wil dat hij een eigen zaak begint, op een gegeven moment uit jarenlange frustratie en vol onbegrip omtrent 's mans goede bedoelingen, in elkaar slaat, wordt dat natuurlijk niet met heel veel woorden beschreven. Het is wel duidelijk, maar tegelijk lijkt het afgevlakt te worden in die beschrijving; er ligt een matte waas van een depressie overheen.
Veertig genummerde hoofdstukken en een epiloog. Het eerste en laatste hoofdstuk hebben verder als titel: 'De put', respectievelijk 'Het graf'; en ook hoofdstuk 17 en 18 zijn getiteld: 'De liefde...' en '... en het kwaad'. Die titels hadden net zo goed, nee: beter achterwege kunnen blijven, dat is waar. Maar voor de rest: een prachtboek. En dat in slechts 133 pagina's (het dankwoord van de auteur niet meegeteld). Nasty, brutish and short.
maandag 21 juni 2010
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten