donderdag 29 december 2022

Jan Postma, Vroege werken

Via Twitter, toen dat nog niet zo'n putlucht genereerde, raakte ik bekend met het bestaan van ene Jan Postma; beter nog: via retweets; die had je daar. Opmerkelijk, dat ik hem nog niet kende, want ik ben al een tijd opnieuw geabonneerd op De groene Amsterdammer waarvan hij redacteur is, waarin hij ook regelmatig schijnt te schrijven. Altijd overheen gelezen (of: wel gelezen, maar niet gelet op de naam van de auteur). Inmiddels volg ik hem welbewust, niet meer op Twitter maar op Mastodon en voortaan zal ik mijn weekblad zorgvuldiger doornemen, al moet ik er voor de volledigheid bij noteren dat ik daarin welbewust enkele andere columnisten oversla wegens hun duurzaam gebrek aan kwaliteit (zowel inhoudelijk als qua stijl) en een dito, dus volstrekt congeniaal gebrek aan interesse van mijn kant. Misschien had ik één schaap te veel over dezelfde kam geschoren. Misschien is een column nog wel eventjes iets anders dan een echt essay dat bundelwaardig is, in mijn optiek, maar sommige columnisten geven daar geen zier om en bundelen doodleuk hun futiele columnpjes, en andere noemen hun essays, wellicht onder dwang van de hoofdredactie of het format, toch maar columns. Het kan verkeren.

Wat me opviel aan de berichtjes van Postma op het sociale medium: scherpte van zowel visie als verwoording, gekoppeld aan een gezonde dosis absurditeit, c.q. een gezond oog daarvoor, en een indrukwekkend grote en gevarieerde belezenheid  – zowel letterlijk als figuurlijk, wilde ik erbij tikken, maar ik realiseer me dat ik eerst nog goed moet nadenken over wat ik onder 'figuurlijke belezenheid' versta. Deze kwaliteiten doen de in Vroege werken verzamelde essays (Das Mag, 2017) ver uitsteken boven wat er zoal in Nederland geprobeerd wordt op het slecht afgebakende, drijfzandrijke grondgebied van het essay. Maxim Februari steekt er wat mij betreft trouwens net zo ver bovenuit, al zijn diens kwaliteiten anders gedistribueerd. Februari start, denk ik, doorgaans met een professioneel probleem met een kaliber van minimaal landsbelang, terwijl Postma dichter bij huis, vaak zelfs letterlijk thuis begint maar uiteindelijk vergelijkbaar ver reikende onderwerpen blijkt te behandelen. Beiden staan graag in de kombuis van de ethiek en de moraal te proberen voedsel voor de geest van topkwaliteit te bereiden.

Het tuiltje Vroege werken lijkt niet erg samenhangend, zeker niet in de zin van monomaan of rechtlijnig. De onderwerpen lopen uiteen van Jan zelf, een naamgenoot, (straat)fotografie – of is dat al uit het volgende boek, Is dit alles? (2021), waar ik inmiddels aan begonnen ben, terwijl ik me voorgenomen had eerst verder te lezen in De man zonder eigenschappen –, kunstenaars en/of denkers die ik nog niet of niet goed kende, een muizenplaag, roodharigheid en nog zo wat. Ik moet heel hard naar de precieze onderwerpen zoeken in mijn steeds verstekkeriger geheugen; had het boek geleend in/van de Online Bibliotheek en de uitleentermijn is verstreken; aantekeningen heb ik niet gemaakt, want ik kon geen tekst knippen&plakken; mocht niet.

Daar (d.w.z. de onderlinge samenhang van de stukken in de bundel) komt bij dat ik de bundel niet op m'n e-lezer mocht opslaan en dus (?) afwisselend op m'n telefoon en iPad heb gelezen, de een eigenlijk te klein voor de lectuur van een boek, de ander te zwaar om mee in de trein te nemen of in bed te lezen, beide geplaagd door een te spiegelend en te veel licht uitstralend oppervlak dat zich hinderlijk tussen lezer en tekst in dringt. Mijn lectuur was, anders gezegd, niet optimaal. En ja hoor: ik wil Vroege werken herlezen!

Daar (d.w.z. die bundelsamenhang) komt bij dat de essays stuk voor stuk ook niet recht van draad zijn: Postma maakt met zwier gebruik van allerlei zijwegen, waar zich die ook aandienen in zijn door hemzelf aangelegde denkpistes, op zo'n manier echter dat je je als lezer nooit verloren waant. Zelfs niet als het bij voorbeeld in een stuk 'Over echt doen alsof' – onder de titel 'Aantekeningen uit de nieuwe wereld' – ineens over poëzie gaat. Graag citeer ik die passage, hoewel de Online Bibliotheek dat niet probeert te faciliteren:

Poëzie is gelegen in de poging de kloof tussen dat wat zich laat weten en dat wat zich laat beseffen met woorden te overbruggen. Ik geloof dat in de poëzie het meest overtuigende menselijke antwoord op de natuurwetten schuilt. Waarmee niet gezegd is dat ik aan een van beide zaken veel tijd besteed.

Typisch. Dat essay gaat dus niet over poëzie, maar hier drong ze zich niettemin op. Het gaat veeleer over die 'kloof tussen weten en wat zich laat beseffen', net als veel van de andere essays, uiteindelijk. Als ik niet beter wist, zou ik ze proberen te omschrijven als sociaal-fenomenologische, ethische micro-verkenningen. Postma's peripathetische gang zegt iets over de afgeslotenheid van zijn essays. Afgesloten betogen zijn het namelijk niet. Gelukkig niet. Postma beantwoordt geen vragen, lost geen problemen op, maar onderzoekt ze, verkent ze, belicht ze, overdenkt ze en houdt ze tegen het licht en allerlei achtergronden en zet ze in kaders om te bezien of ook die kunnen helpen om tot een beter begrip te komen, alles vanuit een durende verwondering over het menselijk zijn dat zich even complex als ondoorgrondelijk voordoet, om niet te zeggen: absurd, maar dat toch geleefd moet (en lijkt te kunnen) worden.

Maar het is beter dat ieder die dit leest, Vroege werken zelf leest; beter dan dat ik het probeer het samen te vatten. Ik wil het alleen maar aanraden, aanprijzen, aanbevelen. Lees, let op, en laat je verrassen.

zaterdag 19 november 2022

Niña Weijers, Zelf doen

Atlas Contact, Amsterdam-Antwerpen, 2022. E-boek op basis van de eerste druk. Geleend via de Online Bibliotheek.

Op deze plek wilde ik iets zinnigs noteren over Zelf doen, de bundel Groene-columns van Nina Weijers die, nota bene, genomineerd is geweest voor de Boekenbon-literatuurprijs 2022. Maar geen enkele vriendelijke, zinnige of interessante mededeling slaagde erin onder m’n cursor vandaan te kruipen. Het bleek, bij nadere inspectie, verontrustend leeg daar, onder die cursor. Weijers' jongste boek, althans het deel dat ik ervan las, is een grauwe baal plat en verveeld ik-gehik. Zonder glans. Wie wil dat nou weten? Waarom, dacht ik, zijn deze landerige krabbels verzameld en voor een tweede keer de wereld in geslingerd?

Toen ik dit testimonium paupertatis had genoteerd, sloeg ik het boek toch nog een keer open, las verder en zag dat Weijers onder meer schrijft:

Het is altijd de vraag, of althans mijn vraag, waar het persoonlijke ophoudt en het navelstaren begint. Ik houd er niet van als het persoonlijke een excuus is om geen positie in te hoeven nemen. Ik houd er niet van als het persoonlijke zo persoonlijk is dat het exhibitionistische clichés oplevert.

Die vraag, haar vraag, heeft ze zelf beantwoord. Het antwoord luidt: bij Zelf doen.

zondag 6 november 2022

Guus Middag, De wereld is weer plat, ja

De poëzie van tegenwoordig. Van Oorschot, Amsterdam 2019. Paperback met flappen, 207 blz. inclusief verantwoording, aantekeningen en register.

Dit mooi uitgevoerde boek (omslagontwerp van Christoph Noordzij) bevat twintig beschouwingen – zowel nieuwe, als bewerkte die eerder elders waren verschenen – over evenzoveel poëtische teksten (gedichten en liedteksten) van evenzoveel auteurs; alle besproken teksten verschenen voor het eerst in het huidige millennium (tussen 2001 en 2018). Op het achterplat heet het dat dit boek niet bedoeld is als een nieuwe dichters-top-twintig; het gaat Middag daarentegen 'om maximale aandacht voor het ene afzonderlijke gedicht, dat hem raakt en intrigeert – en blijft intrigeren, ook na vele keren lezen.'

De achterplattekst heeft sommige recensenten van deze bundel op het verkeerde spoor of been gezet: zij leidden eruit af dat Middag hier gaat uitleggen waarom en/of waardoor deze gedichten hem raken. Quod non. De focus ligt niet op de essayist, maar steeds weer op de tekst, en dan niet op een tekst in een oeuvre of een tekst met een bepaald thema of een tekst met een specifieke vorm, maar, zoals op het achterplat wordt geïmpliceerd: de afzonderlijke tekst als tekst.

Deze essays zijn stuk voor stuk demonstraties van hoe verrassend intrigerend poëtische teksten zijn wanneer ze met aandacht worden gelezen. Het gaat in elk essay om de besproken tekst, niet om welk aspect van de tekst precies Middag zou raken. De intrigerende tekst zelf levert stof te nadenken, herlezen, verdere reflectie en naslag, en dan – maar altijd nog: tussentijds – een verwoording van de bevindingen tot dusver. Niet meer, en niet minder.

Middag betoont zich – als ik de blurb van T. van Deel op de achterflap mag lenen – 'een aanstekelijk lezer', waarmee ik bedoel dat hij  de, mijns inziens ideale, combinatie is van een ragfijne lezer en een kraakheldere schrijver. Misschien is hij soms een tikkeltje te veel aangeraakt door het goede oude Merlynisme: hij kan het niet laten om hier en daar zinnen en versregels en lettergrepen te tellen en wat hij noemt 'rijmsnoeren' in de teksten aan te wijzen, ook wanneer dat weinig interessante vergezichten in een tekst opent; maar soms weet hij al tellend wel een mooie samenval van vorm en inhoud te detecteren.

Middag is zijn essays, die gaan van Heytze tot Pfeijffer en van Polderman tot Fabias, een uiterst oplettende, aandachtige, nadenkende, vorsende lezer, die ruim de tijd neemt om de betekenis van  woorden, namen, referenties, concepten, kortom de betekenis van alles waar hij niet geheel zeker over is, op te zoeken in de hem daartoe ten dienste staande naslagwerken – niet in de laatste plaats de Van Dale – en een lezer die vervolgens eveneens ruim de tijd neemt om zijn bevindingen – ook, indien verhelderend, betreffende de biografie van de auteur – te selecteren, te ordenen, toegankelijk te formuleren en op te nemen in een betoog waarin hij, als het ware samen met de lezer van het essay, als een goede gids voorzichtig door de te bespreken tekst heen gaat, van boven naar beneden en van links naar rechts, woord voor woord, regel voor regel.

Nergens slaat hij de tekst plat met intimiderende betekenistoekenningen op basis van superieure betweterigheid. Bij twijfel hakt hij zijn knopen niet door maar behoudt hij de aandacht voor de ambiguïteit of complexiteit van de tekst.

Best wel voorbeeldig.


zondag 2 oktober 2022

Juli Zeh, Nullzeit

Roman. E-Book. btb, München z.j. Originalausgabe: Luchterhand, München 2012.

Daarnaast: Juli Zeh, Nultijd. Vertaald uit het Duits door Hilde Keteleer. E-boek, op basis van de 4e dr. Ambo | Anthos, Amsterdam 2014 (eerste dr. 2013).

Het ging weer zo: gretig aan een (voor mij) nieuwe Zeh begonnen en blijven lezen, en dan achteraf denken dat het toch iets te gretig was. Gelukkig is er dan de online-bibliotheek waar voor gratis de Nederlandse vertaling ter beschikking staat, zodat je ‘hetzelfde’ boek niet tweemaal hoeft te kopen.

Herlezen was gewenst, zo niet noodzakelijk, om me een goed beeld van het boek te vormen. Dat ligt aan mijn niet heel geweldige beheersing van het Duits en daarbij komt dat de personages in deze roman heel gewoon lijken terwijl er aan alle wel een schroefje los zit waardoor ieders kijk op en weergave van de werkelijkheid niet spoort met die van de anderen. De finesses van die (focalisatie-) verschillen ontgaan me, denk ik, als ik al blij ben dat ik de grote lijn van de gebeurtenissen volgen kan.

Dat verhaal is, als je het gaat navertellen, niet zo heel erg bijzonder (samenvattinkjes staan in iedere recensie of promotekst op het internet). De literatuur zit niet in het verhaal, maar in die verschillen, denk ik. Daar, tussen die uiteenlopende focalisaties, zit ’m de kneep. Had ik meteen al moeten weten. Ik had beter op moeten letten, de eerste keer al. Ik weet toch ook dat er in een Zeh-roman vaak een who-dunnit-element verscholen ligt? Nou dan!

Dus pas bij de herlezing van de roman, maar dan in het Nederlands, vielen me onder andere allerlei vooruitwijzingen op, zoals dat hoort bij zo’n soort roman. Toen pas ook viel me op hoe schijnbaar gewoon maar wezenlijk verknipt Theo, Jola en Sven zijn (Antje, de partner van Sven, komt weinig in de kijker). Toen pas kwam er echte dynamiek in de lectuur. En viel me weer op hoe goed Zeh de informatie weet te doseren, waardoor je tot het einde aan het verhaal gekluisterd blijft.

Omdat Zeh zorgvuldig schrijft, denk ik dat haar teksten ook secuur vertaald moeten worden. Voor wat betreft de grote lijnen heeft Hilde Keteleer mijns inziens heel goed werk geleverd. Maar op een enkel vocabulair slakje zou ik toch wat zout willen strooien.

‘Du bist ein großer Schwanz, an dem ein Feigling hängt. Das bist du.’ Aldus klant Theo, in hoofdstuk 8 tegen de duikleraar Sven, die het in hoofdstuk 7 met zijn vrouw gedaan heeft (wat hij niet erkent, maar zij wel). In de Nederlandse vertaling is dat geworden: ‘Je bent een grote lul waar een lafaard aan hangt. Dat ben je.’ Lijkt met een prima vertaling.

Vlak daarvoor heeft Theo al gezegd: ‘Du hast Schiss vor mir.’ De vertaling daarvan is mij wat te bleekjes: ‘Je bent bang voor me.’ Als Theo Sven aanspreekt met, of uitmaakt voor: ‘Du verdammter Schisser’, wordt dat wel sterk vertaald met: ’Verdomde schijtluis.’ Omdat er wat gevogeld is, lijkt me ‘schijtlijster’ overigens nog beter.

Hoe dan ook, in het vervolg duidt Theo Sven aan als, of met: ‘kleiner Scheißer’. En dat wordt vertaald met ‘kleine klootzak’. Dat allitereert wel lekker, maar volgens mijn woordenschat en interpretatie van de roman ontbreekt aan ‘klootzak’ de centrale notie ‘angst/lafheid’ die juist wel met ‘Schiss/er’ en ‘Scheiß/er’ uitgedrukt wordt, en die notie is de kern van Theo’s kritiek op Sven, die zichzelf heel wat mans voelt alleen al omdat hij veertien jaar geleden het kapitalistische en competitieve Duitsland heeft verlaten (het liep hem daar dun door de broek) en op een (Canarisch) eiland is gaan wonen maar veel liever nog onder water vertoeft, ver, ver weg van het menselijk gewoel. Theo, woonachtig in Berlin, is werkelijk een onaangenaam romanpersonage, en juist hij steekt die bubbel feilloos lek, met krachtige termen.

De woordromp ‘S/scheiß’ komt 27 keer voor in de roman, ‘S/schiss’ vijfmaal, waarvan eenmaal in deze zin van Theo: ‘Schiss is das Stichwort.’ :))

In de vertaling blijft van dat woordspel van Svens rivaal helaas weinig over: ‘Jawel, bang is het woord.’ En Theo voegt er nog wel aan toe: ‘Hast du wohl gedacht, ich steh’ nicht zu meinem Wort?’

zondag 28 augustus 2022

Timur Vermes, Die Hungrigen und die Satten


Roman
. Eichborn, Köln 2018. Hardback met leeslint, 509 blz.
Vanaf hoofdstuk 26 (p. 241) verder gelezen in: De hongerigen en de verzadigden. Vertaald door Elly Koets en Liesbeth van Nes. E-boek. De bezige bij, Amsterdam, 2019.

Dit, ook volgens het colofon fictionele, verhaal over de uitzinnig door de media uitgebuite mars van 300.000 vluchtelingen uit een kamp bezuiden de Sahara richting Duitsland speelt zich af in de nabije toekomst (er is sprake van 'der neue Merkel'); gerekend vanaf het verschijnen van deze tweede roman van Timur Vermes is dat ongeveer in 2022. Wrang genoeg zet deze maatschappij-kritische roman de huidige Nederlandse vluchtelingen- of asielzoekerscrisis, die daarbij ook nog een statushouderscrisis is, in de schaduw omdat het daarbij 'maar' om 700 mishandelde mensen gaat. Maar hoewel de Nederlandse commerciële media geen munt slaan uit 'Ter Apel' (denk ik), schetst Vermes wel een mechaniek dat ook hier speelt: door laakbaar beleid is een situatie ontstaan die onhoudbaar wordt en tot enorme gevolgen leidt of kan leiden waar werkelijk niemand op bedacht was.

Die Hungrigen und die Satten gaat over die gigantische exodus van vluchtelingen, maar zij spelen alleen als anonieme, dagelijks vijftien kilometer voortschrijdende massa een rolletje. Centraal staan de zelfgenoegzame, quasi-humane tv-makers en politici en show-'journalisten'. Het is de zender Mytv met de tv-'persoonlijkheid' Nadeche Hackenbusch en haar programma Engel im Elend een kip met gouden eieren heeft. Hackenbusch is een volkomen lege huls, een modepop met zaagsel in haar kop (het steenkolen-Engels dat ze spreekt, is daar een zeer goed blijk van) die toch compassie met de vluchtelingen ontwikkelt wanneer ze bezig is met een op locatie – nota bene: in een vluchtelingenkamp – op te nemen modeshow voor en met vluchtelingen (ook haar lingerie-lijn met de Hackenpush-up probeert ze er te slijten). Maar het echte idee voor de live uit te zenden mars van vluchtelingen naar Duitsland is afkomstig van van iemand die we niet anders leren kennen dan als 'Der Flüchttling', die vervolgens 'Lionel' wordt genoemd door de tv-mensen, omdat hij een soort filosofische uitspraak doet (in de geest van Jerzy Kosinski's Being There) waar een leeuw in voorkomt. Om deze satire te vervolmaken is er nog de reporter van het show-blad Evangeline, Astrid von Roëll, die Hackenbusch op de voet volgt en haar daden en gedachten lyrisch beschrijft in columns die in de roman af en toe worden weergegeven (typografisch onderscheiden van de rest van de tekst).

Naast Hackenbusch, Von Roëll en Lionel krijgen nog veel politici het woord en de nodige bobo's van de tv. En Lionel is natuurlijk de uitzonderlijke onder de vluchtelingen; enkele maatjes van deze fixer komen ook nog aan het woord, voor zover ze hem van dienst zijn bij de uitvoering van zijn plan, maar van enige werkelijke aandacht voor de vluchteling als zodanig, voor het perspectief van de ontheemde mens is geen ruimte in deze des ondanks boordevolle roman. Het boek is verzadigd van verzadigden. En zij worden op de korrel genomen door in te zoomen op ieders eigenbelang als fundamentele motivatie voor hun handelen.

Zeker het eerste deel van de roman is vol humor, satire en geestigheid. Zo lang het circus nog wordt opgetuigd, is er veel te genieten, maar wanneer het spel op de wagen staat, is de lol er af. Vermes moet dan zijn toevlucht nemen tot excessen (de primaire groep groeit van 150.000 tot 300.000 en zelfs 400.000 mensen) waarbij hij zijn personages steeds meer rekenkundige capriolen moet laten uitvoeren om het verhaal nog een beetje realistisch te houden. Het wordt dan eigenlijk heel saai, ondanks het per hoofdstuk (het zijn er 59 in totaal) wisselende perspectief (naast Hackenbusch, Von Roëll, Lionel, diens maten ook nog ministers, de staatssecretaris, ambtenaren en meerdere tv-managers; te veel om op te noemen – ook daardoor steken verveling en desinteresse de kop op bij deze lezer). Een nauwkeurige beschrijving van ernstig menselijk leed aan het slot van de roman, valt daarbij weer uit de toon.

Het lijkt erop dat Vermes zich geen raad meer wist met zijn eigen tekst. De mars naar het beloofde land eindigt in een huiveringwekkend, schier apocalytisch debacle, maar Vermes weet dat niet tot een narratief overtuigend einde van de roman te smeden. Er volgt nog een pastiche van een nieuwsbericht met een kop in grote letters, een lead, de hoofdtekst in kolommen, en onderaan: '(ap/dpa/Reuters)', en daarna komt zelfs nog een even overbodige facsimile van een gecorrigeerde tekst van een studente van de 'Astrid-von-Roëll-Akademie für Qualitätsjournalismus' over de weduwnaar van Hackenbusch die haar liefdadigheidswerken en de Nadeche-Hackenbusch-Foundation for the Humans voortzet.

donderdag 28 juli 2022

Robert Anker, Volledig ontstemde piano

Verhalen[?]. Paperback. 200 bladzijden. Querido, Amsterdam 1994.

Als gezegd ben ik, na noodgedwongen voortijdig gestopt te zijn met de lectuur van Ali Smiths Companion piece, overgestapt op de herlezing van deze verhalenbundel van Robert Anker. Maar het is het wel een verhalenbundel? Is het niet een roman? Het is minstens een thematisch samenhangend vlechtwerk van verhalen met verschillende hier en daar opduikende personages, gesitueerd in een betrekkelijk duidelijke speelruimte: een voor de hoofdpersoon of hoofdpersonen in allerlei opzichten onoverzichtelijk stukje west-Amsterdam vol niet-verburgerlijkte figuren, met stevig op de achtergrond een veilig en begrijpelijk en samenhangend jeugddorp op het platteland.

Ik kocht het boek op 5 mei 1994 en noteerde, in het pre-sociale-media-tijdperk, er vier dagen later iets over in mijn tweede papieren boeken-notitieboek (van 11-10-1992 tot en met 29-11- 1996) op pagina 84:

[op omslag (niet op (Franse) titel) 'ondertitel' / genreaanduiding: Verhalen.]

Achterop staat: '[...] zeven verhalen die gaandeweg steeds meer verstrengeld raken.'

Da's wel zo. Zelf-plagiërend en wellicht wat tè bombastisch, maar toch had dit boek best een 'episodische roman' kunnen heten wat mij betreft.

Het merendeel kende ik al (soms onder andere titel, geloof ik) uit Tirade. Maar het samengaan in éen band maakt 'r wat bijzonders van.

Al die hoofdfiguren (of toch: één) die zich uit de wereld terugtrekken, levend in de stad en rond of in een kraakpand, met een alles behalve schokvrij opgehangen kompas in hun borst (WFH, Preambule van Paranoia) en alles in een sneltreinstijl geschreven.

Als immer met een hoge graad van onvolledigheid, diffuse beelden maar met àl die parallellen: natuurlijk het zich onherstelbaar opdringende jeugddorp; maar ook dat kraakpand; steeds weer de vervoerende roep van de merel; jonge meisjes die de held met 'n slag uit zijn zwevende staat sleuren. Dat wordt: herlezen. Nu al. Al word ik er, geloof ik, wat onrustig van.

Maar hier en daar een scheldkanonnade om van te smullen.

Met die scheldkanonnades valt het (bij herlezing) erg mee; eentje kwam ik er nu maar tegen, in het verhaal 'Wilde beelden', als de hoofdfiguur zijn onvrede uit met betrekking tot 'de rectrix, die [z]ijn ondergang voorbereidde'. Reden genoeg om te fulmineren, toch? Maar verderop worden er nog wel wat bij-figuren (sociale typen) krachtig beschimpend neergezet. Overigens zie ik in mijn boeken-boek geen aantekening die duidt op een gerealiseerde herlezing in die jaren. Maar streepjes in de marge van de romans zelf wijzen er wel op.

Grappig vind ik het toeval dat ik dit oude leesverslagje herlees net nadat ik in het voorlaatste verhaal, 'De taper getapet', een aantekening maakte over de wederverschijning van de rubriek 'Opgeheven' die een personage in een ander verhaal ook al onderhoudt in de wijkbode De Kring. De verhalen raken inderdaad gaandeweg steeds meer verstrengeld, maar ze raken of zijn zelfs van meet af aan ook zeer vervlochten met veel van Ankers andere proza en niet minder met zijn poëzie. Maar ook gaan er soms verder weg opgehangen intertekstuele belletjes rinkelen, zoals een schelletje Nijhoff, en – vooral door de merel – een steviger bel P.N. van Eyck, hoewel ik me voor kan stellen dat Anker gruwde van diens qua vorm al te ouderwetse en qua inhoud zelfingenomen en vooral te zelfverzekerde poëzie.

Bombastisch vind ik de bundel nu niet, laat staan tè bombastisch. Wel trekt Anker als het hem zo uitkomt het verheven register welbewust wagenwijd open, maar dat is dan om de hoogdravendheid van de begeestering van zijn personage(s) tegelijk uit te beelden en enigszins te ironiseren. Voortdurend zwalkt de verteller of vertelinstantie aldus heen en weer tussen het personale en het auctoriale vertellen, en steeds moet dus de lezer zelf ook een positie innemen tegenover het verhaal en het verhaalde.

Interessant vind ik de in deze bundel (al?) duidelijke aanwezigheid van het motief van de neiging van de hoofdpersoon tot wereld-afgewendheid, het kloosterlijke zich terugtrekken (hier kan wel een moppie van Mahler) om zich des te beter bezorgd over deze wereld te kunnen buigen, en tegelijk het zich daar weer schuldig over voelen omdat het gepaard gaat met een niet actief deelnemen aan diezelfde wereld, die daar toch erg mee gebaat zou kunnen zijn. De hoofdfiguur van 'Wilde beelden', een niet geheel over gebaande rails doordenderende leraar maatschappijleer, die toch ook een zegen voor de jeugd zou of had kunnen zijn, maar door zijn streberige rectrix van school weggewerkt wordt; niet geheel onvergelijkbaar met wat de leraar geschiedenis Daan Hollander in Hajar en Daan overkomt; in Oorlogshond figureert een leraar klassieke talen die op of voorbij de rand van het betamelijke opereert met betrekking tot zijn leerlingen. Zeker komt hier, wat betreft het al dan niet afzijdig-zijn, ook Ankers laatste roman om de hoek kijken: In de wereld (2017), het boek waarvan hij de presentatie net niet meer mee zou maken.

Met Hajar en Daan en onder meer 'Wilde beelden' komt een aspect van Ankers oeuvre om de hoek kijken dat anno hodie steeds problematischer zou kunnen worden (of: al lang problematisch is, maar het werd door mij nog niet aldus ervaren): de onverholen macho-hetero-seksistische portrettering van menig vrouwelijk personage door zijn vertellers. Ik zou hier standaard-literair sussend te berde kunnen brengen dat een en ander wellicht gerelateerd is aan Nabokovs Lolita, ware het niet dat ik die roman juist niet te pruimen vond en niet heb uitgelezen en er dus beter maar over kan zwijgen. Anker heeft niet alleen een speelse neiging tot pathetiek en bombast, hij wil ook nog graag de burger in zijn lezend publiek prikkelen door hier en daar net een schepje bovenop te doen. In 'Juju of de terugtocht' blijkt zijn vlammendste vlam Irene geen zeventien maar slechts veertien jaren oud te zijn.

En dan lees ik net in een recensie van Arnold Heumakers dat die Irene uit het slotverhaal misschien de inbreekster is uit het eerste verhaal... Goede suggestie; maar dan moet ik het boek dus toch nog een keer lezen. En dan meteen ook erop letten waar dat motief van het verdwijnen (van onder andere die veilige jeugdwereld) zich aandient en te verbinden is met een conceptuele transcendentie die in enkele verhalen gevat is in het woord 'Opgeheven' (de titel van de rubriek in De Kring), dat net als 'aufheben' in de filosofie van Hegel ambigue wordt gebruikt, zowel in de zin van '(doen) verdwijnen' als in de betekenis 'verheffen, op een hoger plan brengen'. Even Wikipediëren:

Die dialektische Aufhebung ist ein zentraler Begriff der Philosophie G. W. F. Hegels. Er bezeichnet den Vorgang der Überwindung eines Widerspruchs, wobei die positiven, wertvollen Elemente erhalten und fortgeführt werden und die negativen entfallen. Hegel sah in dem deutschen Wort Aufhebung den spekulativen Geist der Sprache, der in der Lage ist, gegensätzliche Bedeutungen in einem Wort zu vereinen. 

Die twee betekenissen worden, in ieder geval bij Anker, verbonden in en door de verbeelding en het schrijven.


woensdag 20 juli 2022

Ali Smith, Companion Piece

Hamish Hamilton, z.p., 2022. Hardback met stofomslag, 227 blz.

Weer ben ik eringestonken: ik begin aan een Smith (nadat ik een wat gewonere roman gelezen heb, een rechtlijniger verhaal) en denk bij een zijspoortje, dat het verhaal strakjes wel weer op de hoofdroute aansluit… mooi van niet: Smith stapt stevig associërend door op het veronderstelde zijpad. Haar romans zijn zo veel meer dan alleen verhalen; ze zijn ook taalwerkplaatsen voor een schrijfster met een voortdurend afwijkend hoofd. Het kost me steeds weer een hoofdstuk voor ik weer bij haar poëtica ben, maar ondertussen was het leesplezier er niet minder om. De etymoloog in me glundert bij het lezen van Smith.

Leuk is dat de vertelster op pagina 4 noteert: ‘I didn’t care what season it was.’ Als je dan het omslag van deze roman ziet en je hebt haar eraan voorafgaande seizoenencyclus gelezen, weet je dat deze roman er wel en niet bij aansluit. Leuk is ook dat het taalspel weer niet van de lucht is; nu gaat het onder andere over ‘curlew or curfew’, wulp of avondklok (benieuwd wat dat in de vertaling is geworden), een vogel en tijd, misschien metaforisch verbonden door dat ook van de tijd wordt gezegd dat ze (voorbij) vliegt.

Ondertussen in het ziekenhuis gaat het niet goed met de vader van Shifting Sand, zoals een onbekende bekende van de vertelster de vertelster noemt. Maar voor het weer over haar vader gaat, schiet er al een herinnering tussendoor en een gedicht van e.e. cummings. En dat alles in die merkwaardige bladspiegel zonder woordafbrekingen, en met ieder ‘would’ en ‘had’ en ‘should’ na ‘I’ en ‘he’ en ‘she’ teruggesnoeid tot een apostrof plus ‘d’, maar bij elk stukje personagetekst wel een volledige inquitformule.

Een tijdje later

Vakantievoorbereiding, hittegolfje, kortom: al te brokkelige lectuur. Op pagina 197 moet ik concluderen dat ik van meet af aan moet en wil herlezen. Ik ben totaal de weg kwijt in dit boek. Zou misschien een reading companion moeten hebben, maar wil het zelf doen.

Het boek dat ik bestelde voor de vakantie (de tijd dringt) wordt maar niet geleverd... Moet ik dit jaar dan toch De man zonder eigenschappen gaan lezen, van Robert Musil? (ik lees namelijk geen Engels als ik in Duitsland/Oostenrijk ben, en dat ben ik binnenkort; maar ook weer niet zo lang dat ik dat ik DMZE, al is het maar de vertaling, uit kan lezen).

Herlees inmiddels Volledig ontstemde piano (1994) van Robert Anker, die bepaald niet onbekend was met het concept van wat hij dan noemt ‘de lege man’, zoals wel blijkt uit zijn dichtwerken Nieuwe veters (1987) en Goede manieren (1989). Zijn Volledig ontstemde piano-verhalen hebben elk ook van die Smith-achtige narratologische ontsporingen, lijkt het. Wel passend in deze context dat het vijfde verhaal ‘Wilde beelden’ heet (staat integraal op de webstek van Van Oorschot, omdat het in 1993 in Tirade stond).

Het is bijna dertig jaar geleden dat ik de bundel voor het eerst las. Ik meen dat Ankers zijpaden en dwaalwegen iets meer richting surrealisme gaan soms, het psycho-soort van Bordewijk waar ik meestal met een bochtje omheen las – vertel mij wat over de complexiteit van smaak en voorkeuren, gewoontes en favorieten: Anker gaat erin als gesneden koek omdat hij me ik-weet-niet-waar, maar daar dan wel precies weet te raken.

zaterdag 9 juli 2022

Andreas Burnier, Het jongensuur

Salamander, Querido, z.p., z.j. (maar na 1970, afgaand op het ander werk van Burnier dat voorin genoemd wordt; blijkens een artikel van Saskia van Rijnswou in het Lexicon van literaire werken de 4e druk, uit 1972). Paperback, houthoudend papier, 124 bladzijden. Aangetroffen in een meeneemboeken-kastje in de buurt (Arnhem).

Op Instagram, meer in het bijzonder Fixditnu, had ik gezien dat Yra van Dijk in De gids het ‘ronduit verbijsterend’ vindt ‘dat Andreas Burniers [debuut]roman Een tevreden lach niet tot de canon van de Nederlandse literatuur wordt gerekend.’ Ik realiseerde me daardoor dat Burnier in mijn canon nog niet eens voor kon komen doordat ik – eerlijk is eerlijk – nog nooit iets van haar gelezen had. Nu dus wel.

Het jongensuur is een bizar goed boek, in zekere zin een bizarre roman (of novelle) en sowieso een goed boek. Opeens, op pagina 83-84 van de Salamander-uitgave die ik lees, komt, terwijl de hoofdpersoon een jaar of elf is (echt duidelijk is dat niet in mijn lectuur van dit retro-chronologisch vertelde verhaal) De mijn (1885) van Émile Zola ter sprake in de herinnering van de ik-figuur in de rol van volwassen, maar als zodanig nogal ‘verdekte’ extradiëgetische verteller, een vertelinstantie die zich vrijwel nergens expliciet als de verteller van het verhaal manifesteert, zoals Willem Termeer dat in Emants’ Een nagelaten bekentenis wel doet. 

De referentie aan De mijn is een bijzonder en indrukwekkende casus voor de receptie-esthetica (als die tak van onderzoek nog bestaat in litteris). De opening van de passage is: ‘Het is meermalen bewezen dat kinderen niet lezen wat er staat.’ Referenties aan relevante vakliteratuur ontbreken, begrijpelijk, maar wel jammer. De afsluiting is: ‘De mijn gaat over de afdaling en kruisiging van een vrouwelijke god.’ Ik las De mijn (in vertaling eveneens, lang geleden, voor een literatuurtentamen Naturalisme bij A.L. Sötemann) maar dít las ik er toen niet in. Ik ben benieuwd wat me overkomt als ik aan het herlezen sla, want aan het einde heb ik een van de symbolische lente-referenties erin aangestreept (met potlood, want het is een boek uit 1941, uit de boekerij nog van mijn vader): Nu straalde de Aprilzon in haar volle glorie aan de wijde hemel en verwarmde de vruchtbare aarde. (554) en vier bladzijden ervoor: Zijn leertijd was voorbij, hij ging goed gewapend de wereld tegemoet, een vastberaden soldaat van de revolutie’. (550) 

Het jongensuur slaat een grote metaforische brug doordat hoofdpersoon Simone, meer dan een halve eeuw na het verschijnen van Zola’s roman, een afdaling en een initiatie ondergaat. Dat wist ze destijds niet, en zo noemt ze het als verteller later ook niet, maar het is wel in de roman te lezen. Opmerkelijk weer voor de receptie-esthetica is deze mededeling van de verteller: Ik heb De mijn later nooit durven herlezen. (83) 

Zo’n brug kan natuurlijk alleen maar aangelegd worden door de volwassen vertelster. Maar toch is het onvermijdelijk dat je dat waagstuk ook associeert met de elf-jarige Simone, die er verderop in het verhaal blijk van geeft dat ze reeds op jongere leeftijd belangstelling had voor (buitenlandse) literatuur. De Grünbergs, bij wie ze in 1941 ondergedoken is, hebben er zo hun bedenkingen bij dat ze de boeken leest die zij in huis hebben, en zullen weinig weerwoord hebben gehad op Simones gedachten aangaande Nietzsche, net zoals op haar onuitgesproken beroep op ‘hun bewonderde Rudolf Steiner’ volgens wie het denken de poort [is] tot de geestelijke werkelijkheid. (100).

Je kunt ook zeggen dat de weergave, de uitbeelding van de lagere-scholiere Simone (voorzover ze nog naar school gaat in de oorlog) verre van realistisch is. Maar juist dat maakt deze roman of novelle zo veel interessanter dan suffere boeken als Het bittere kruid waarin het jonge hoofdpersonage zonder een spoor van distantie door de verteller in al haar naïeve gedachtetjes en waarnemingen van de grote mensen-wereld klakkeloos wordt gevolgd. Steeds kan je als lezer van Minco’s topstuk meewarig het hoofd schudden en als een leeftijdgenootje van de heldin bij de poppenkast roepen: ‘Kijk uit, achter je!’ Niets van dat sentiment in Het jongensuur, waar het naïef-associatieve droomdenken van Simone zeker niet uit de weg wordt gegaan, maar nergens als alleen zaligmakend wordt gepresenteerd. 

Door die afstand (en de brug) tussen personage en verteller is er ruimte voor allerlei vormen van humor, ironie, sarcasme, sociale, politieke en culturele kritiek, die van het verhaal veel meer maken dan de persoonlijke lotgevallen van een Joods meisje in de Tweede Wereldoorlog, ook al speelt het verhaal zich af tussen 1945 en 1940 zoals bijvoorbeeld expliciet is weergegeven in de hoofdstuktitels. In beschouwingen wordt er terecht op gewezen dat de retro-chronologische ordening de lezer kan helpen verder te kijken van dat persoonlijke historische lotgeval: het verhaal van uitsluiting en discriminatie en van het zoeken naar gelijkheid heeft immers ook betrekking op Simones ervaringen en ontdekkingen op het gebied van (trans)sexualiteit en gender(on)gelijkheid, die Burnier klip en klaar presenteert.

maandag 4 juli 2022

Mariken Heitman, De wateraap

Roman.
Atlas Contact, Amsterdam-Antwerpen 2019.
E-boek naar de eerste druk.

Dat je een roman hebt gelezen (in iets te veel sessies, in een te verbrokkelde leesgang) en er graag iets over zeggen zou, omdat het lezen een en al genoegen en verwondering was, hoewel het een soort coming of age-roman is, eenvoudig als een half-vermomde autobiografische schriftuur te duiden, kortom: een tekstsoort waar al te veel bloedeloze exemplaren van in een CPNB-dozijn gaan.

Maar deze roman van Mariken Heitman is geen plat autobiogeneuzel, geen navelgepluis, geen kroeggeouwhoer. Het is een roman op stevige stilistische poten, met een pronte intellectuele kop, een roman waarin een eigenzinnige, kritische, autonome kijk op (een deel van) de wereld wordt ontwikkeld en in een verhaallijn tot uitdrukking wordt gebracht, voor het oog van de lezer wordt neergezet. En ja, er struikelen wat clicheetjes door deze roman, maar in het licht van het grote geheel, vol van intrigerende personages en denkbeelden, doen die er helemaal niet toe. Het is een prachtdebuut.

Gelukkig dacht mijn college Sven Vitse er ook zo over en heeft hij zijn (en zonder dat hij dat toen wist, ook mijn) mening over deze roman helder en secuur geformuleerd op De Reactor, waar ik de lieve lezer dezes  graag naar doorverwijs.

zaterdag 18 juni 2022

Joan Didion, The Year of Magical Thinking


Fourth Estate, 2012. Paperback, 227 bladzijden. Eerste uitgave 2005.

Ooit, bijna twee jaar geleden, las ik Joe Morans boek First You Write a Sentence. en een half jaar later Suppose a Sentence van Brian Dillon. Het eerste boek heeft meer indruk op me gemaakt dan het tweede, want ik dacht dat Moran de zinnen van Joan Didion ter sprake bracht, maar dat klopte bij nader inzien niet. Dillon bespreekt Didions zinnen.

Ik wist toen niet wie Joan Didion was, en nu weet ik dat trouwens nog steeds niet goed; maar haar zinnen en haar ideeën over zinnen intrigeerden me. Dus toen ik onlangs langs een straatboekenkastje liep vlakbij mijn huis, waar ik zelf al enige donaties heb achtergelaten, en daarin The Year of Magical Thinking aantrof, was het catch as catch can. Misschien mede omdat ik dacht dat er iets in de geest van Emy Koopmans Tekenen van het universum in zou kunnen schuilen, een obsessie. 

De tekst op het achterplat telt maar drie zinnetjes:

Life changes fast. Life changes in the instant. You sit down to dinner and life as you know it ends.

Typisch Didion. De anafoor (hier zelfs een parallellisme), en de letterlijke herhaling van het onderwerp, life. De variatie in de herhaling: het onderwerp krijgt, de derde keer dat het wordt genoemd, een andere plaats in de (samengestelde) zin. Het langzame opschuiven van wat er aan de hand is: van the instant naar sit down to dinner, en vooral die drie stappen van changes fast naar changes in the instant naar ends. En inderdaad, Didion had, bijvoorbeeld toen ze werkte voor de New York Times, geleerd 'to use active verbs instead of passive, to make sure "it" always had a nearby reference, to reach for the OED to ensure surprise as much as precision', zoals Dillon schrijft.

De drie zinnen op het achterplat waren de eerste woorden die Didion schreef 'after it happened', zoals ze noteert op de eerste pagina van het boek; ze citeert die zinnen op dezelfde pagina; het zijn, twaalf maanden nadat ze de zinnen voor het eerst noteerde, de openingswoorden van het boek geworden, en op die eerste pagina worden ze gevolgd door nog een (beknopte) zin: 'The question of self-pity.' Didion noteerde deze zinnen in januari 2004, zo staat er op diezelfde pagina, 'a day or two or three after the fact.'

Geen vuistregel zo goed, of je moet ervan af durven wijken. 'It' heeft op deze bladzijde geen 'nearby reference', of geen verhelderende referent, want 'the fact' verhult 'het' meer dan dat het iets duidelijker maakt. Op de volgende bladzijde staat als referent: 'what had happened', en 'the event', en dan nog vier maal 'it' waarvan drie in bijzinnen die zonder voegwoord nevengeschikt zijn: 'the event that prevented me from truly believing it had happenend, absorbing it, incorporating it, getting past it.' Daarna nog de referenten: 'sudden diaster', 'the unthinkable'.

Dan volgt een associatieve digressie, waaruit de lezer kan afleiden dat er iemand overleden is, wat Didion vervolgens weer aanduidt met 'what happened'. En dan herinnert ze zich dat ze in die dagen vlak na het gebeuren nog niet 'my' zei in plaats van 'our'. Pas op de overgang van de vierde naar de vijfde bladzijde wordt, na een precieze bepaling van tijd, duidelijk wat de referent is van dat eerste 'it':

Nine months and five days ago, at approximately nine o'clock on the evening of December 30, 2003, my husband, John Gregory Dunne, appeared to (or did) experience, at the table where he and I had just sat down to dinner in the living room of our apartment in New York, a sudden massive coronary event that caused his death.

Bij herlezing kreeg het het woord 'living room' in mijn hoofd een precaire betekenis. Onmiddellijk na de referent – na het woord dat in overlijdensberichten zorgvuldig wordt gemeden, het woord dat, geheel in overeenstemming met een gulden schrijfregel die ook Joe Moran aanhaalt, aan het eind van de zin staat en dat die zin definitief afsluit – in dezelfde, en niet in een nieuwe alinea, volgt de mededeling 'Our only child, Quintana, had been for the previous five nights unconscious in an intensive care unit', want 'what had seemed a case of December flu [...] had exploded into pneumonia and septic shock.'

Met andere woorden: Didion neemt een zorgvuldig in woorden gevangen aanloop van vijf bladzijden om te benoemen wat ze nadrukkelijk wil, maar desondanks, ook maanden later, nog niet zonder meer kàn zeggen.

Tweehonderdtwintig bladzijden verder, onderaan pagina 224, na vier witregels noteert Didion dit:

I realize as I write this that I do not want to finish this account.

Maar drie bladzijden verder is het klaar. Didion heeft (meticuleus, wilde ik bijna schrijven) nauwgezet vastgelegd wat er in haar omging na de plotse dood van haar echtgenoot, nauwgezet, maar niettemin in een baaierd van digressies, zijsporen, uitweidingen, gedachtensprongen en ook talloze, goed geplaatste herhalingen. Na ongeveer negen maanden begon ze 'these pages' te schrijven. Nog eens drie maanden later nadert het einde van het schrijven. Toch nog. In dat jaar was er voortdurend de gedachte dat 'het' niet echt gebeurd is, dat 'het' ongebeurd zou kunnen blijken. In dat jaar 'was' John er nog. En was er het zelfmedelijden, de gedachte dat de dood van haar echtgenoot haar is overkomen, terwijl Didion ook wel weet dat hij is doodgegaan, niet zij. In dat jaar groeit ze toe naar, ontwikkelt ze in zich de ruimte voor rouw.

Een indrukwekkend relaas, indrukwekkend goed geschreven.


zondag 29 mei 2022

Piet Gerbrandy, Ontbinding

Piet Gerbrandy's laatste – ik bedoel, en hoop van harte: zijn jongste – bundel is getiteld: Ontbinding. Het boek verscheen in 2021 bij Atlas Contact, is vormgegeven door Melle Hammer – wat altijd weer een genoegen is – en telt niet minder dan vijfennegentig bladzijden, inclusief de 'Verantwoording' waarin Gerbrandy de bronnen van zijn klassieke motto's openbaart en een vertaling van die teksten presenteert. Al jaren doorspekt hij zijn eigen teksten met die van anderen uit de klassieke Griekse en Latijnse canon, en al even zo lang is hij – ter zake zeer deskundig – bereid zijn lezers uit dat duister woud te leiden, te verlichten.

Typerend voor de inhoud lijkt me de vormgeving van de bundel. Zowel het voor- als het achterplat, beide overheerst door wit, is voorzien van een in- en in-zwarte rand. Als je hebt boek openklapt, ontbreken alleen de dito onder- en bovenrand die van het geheel een rouwbericht zouden hebben gemaakt. Maar die twee randen ontbreken daadwerkelijk, en deze bundel is, ook uiterlijk, niet erg somber getoonzet. Melancholisch is hij mijns inziens zeker. De ontbinding lijkt zich aan te kondigen, het afscheidnemen heeft een aanvang genomen, het 'adieu' aan de geneugten van de volheid des levens tevens, maar niet dan met de aanvang van een nieuwe reis, een nieuw perspectief, uitzicht, verlangen. De laatste afdeling heet 'Straks'.

De toon is deels ook weer vertrouwd Nors en zonder haten (zoals een bundel uit 1999 al heette) en als deze poëzie minder lyrisch, meer naar de wereld toegewend was, zou een vergelijking met de sonoriteit van wijlen H.H. ter Balkt misschien iets duidelijk kunnen maken. De basale bromtoon, gecombineerd met de klassieke metriek die alle gedichten doortrekt, maakt er weer echte Gerbrandy's van, net als de zich onopvallend geleidelijk opdringende vermenging van poëzie en proza en de dito geleidelijke afname van die mix van de gebonden en de ongebonden stijl.

Grootste gemene deler van beide stijl-extremen is (het verbaast me dat ik het nu pas zie, want ik denk dat het er al veel eerder was) dat Gerbrandy behalve de punt of een vraagteken (en vervolgens de hoofdletter als markering van het begin van een zin) geen enkel leesteken gebruikt. Geen komma, geen puntkomma, geen Duitse komma, geen gedachtenstreepje, geen beletselteken. Niets daarvan. En: die dingetjes blijken zonder schade of bemoeilijking van de leesvoortgang achterwege te kunnen worden gelaten. De zinsbouw en de versregelstructuur kunnen het alleen heel goed af.

Geen kommaneuker kan iets te zeiken hebben over deze teksten, geen spatienazi, geen epische taalbaas, geen purist, geen volksetymoloog en zelfs 
De witregelpolitie delft moedeloos een onderspit 

Onderspit? Wie dolf er hier dan een opperspit?

Mooi, dit chutemarkerende wit na versregel negen in het sonnet op de zesendertigste bladzij. Maar op alle niveaus van het gebruik van de taal is deze grotendeels epische bundel weer vol van taalschoon- en levenswijsheid. Of, zoals de flaptekst achterop het verwoordt:

Met een koele beugelfles naast zich ziet de dichter de zon ondergaan. Wie zou niet naast hem willen zitten?

zondag 24 april 2022

Julian Barnes, Elizabeth Finch

 

Vintage, 2022. Ebook.

In zijn recensie van Elizabeth Finch (de vertaling door Ronald Vlek, uitgegeven door Atlas Contact) schrijft Joost de Vries in De groene Amsterdammer (jrg. 146, nr 16 – 21 april 2022 –, p. 62-63) dat Barnes, toen hij op 34-jarige leeftijd debuteerde met Metroland (1980), 'al het perspectief vond dat hem het meest nabij lag: die [sic] van de oudere, comfortabele mens, terugblikkend met een lichte melancholie, maar ook genoeg charme en zelfspot dat [sic] die melancholie nooit heel zwaar trekt.' En zo'n type is ook weer de vertellende hoofdfiguur Neil in deze roman, ook al stelt de titel ervan iemand anders in het licht, de docente wier cursus Culture and Civilisation hij op latere leeftijd volgt, de docente van wie hij zo onder de indruk is dat hij wel verliefd lijkt.

Tientallen jaren van afstandelijke vriendschap later, na haar onverwachte dood, krijgt Neil de beschikking over Finchs persoonlijke notities, en besluit hij een eerbetoon aan haar te schrijven. Dat wordt een enorm tractaat over, Julian the Apostate (Julianus de Afvallige, over wie Marcellus Emants in 1874 een drama in vijf bedrijven publiceerde), barstend van de citaten uit de geleerde notities van Finch. Dat stuk beslaat het tweede van de drie delen waaruit de roman bestaat. De Vries parafraseert een Britse criticus die noteerde dat je als schrijver wel veel zelfvertrouwen moet hebben 'om zo'n meanderende, taaie lap tekst in je roman op te nemen.'

In deel drie, voeg ik eraan toe, blijft Neil doordruppelen over die vierde-eeuwse Romeinse keizer die van het pad van het christendom naar het klassieke veelgodendom probeerde terug te keren; denk ik. Misschien kwam er nog iets hoog-interessants... De Vries stipt er niet iets van aan, en ik heb het niet gezien omdat ik deed wat ik nog niet eerder hoefde: een roman van Julian Barnes voortijdig, tot op het bot verveeld en zwaar teleurgesteld, dichtklappen (althans, m'n e-lezer met deze roman erin). Goed geschreven, hoor, al die zinnen, laat dat maar aan Barnes over, maar meer dan bloedeloos vervelend het verhaal. Volgens De Vries – die nogal moeite heeft met vlot formuleren – 'lijkt Elizabeth Finch [...] een boek geworden dat [Barnes] vooral voor zichzelf lijkt te hebben geschreven, en minder voor de lezer.' 

Zo kan je het ook zeggen: een roman van een goede schrijver blijft een roman van een goede schrijver, ook als je het eigenlijk helemaal geen goede roman vindt.

zaterdag 16 april 2022

Ilja Leonard Pfeijffer, Monterosso mon amour

Een novelle. Boekenweekgeschenk 2022. Hardcover, 92 blz.

Eerlijk is eerlijk: ik had het wel zo'n beetje gehad met ILP, vooral met zijn pompeus-ironische en ijdeltuiterige zelfreferenties in z'n werk. En hij stelde me met dit geschenkje weer niet teleur: zowel voor- als achterin deze liefdesgeschiedenis over Carmen en Antonio is door De Grote Schrijver weer een hoogpolige, karmozijnen loper uitgerold voor De Grote Schrijver. Dat zelfgenoegzame koldertapijt, ook al is het met de bekende ironie omgezoomd, had hij met vrucht weg kunnen laten zonder dat het schade zou hebben gedaan aan de kwaliteit van de novelle.

Het amusante, licht-melancholische levens- en liefdesverhaal dat hier wordt verteld – als een vis in het water passend bij het thema van deze boekenweek – wordt met groot vakmanschap verteld. Die ILP weet wel van wanten met zijn welgekozen woorden, met zijn nu eens zakelijke, dan weer zinderende zinnen, en met het ritme van zijn vertelling. Op bladzij nummer vijftig kreeg hij me zowaar aan het lachen. Een zeer genoeglijk boekwerkje. Er meer over noteren zou gevaar van spoilers opleveren.

Dit gratis geschenk – als ik me dit pleonasme mag veroorloven – is heel andere kost dan het kommetje uiterst waterige kindersoep dat veelgeprezen MLR de lezer in dezelfde week voor niet minder dan € 5,- meent te kunnen opdissen als een 'essay'.

zondag 10 april 2022

Jilt Jorritsma, Was

Roman. Lebowski Publishers, Amsterdam 2021. Paperback (mooi omslag, maar het boekblok is ijselijk strak in de rug geplakt), 238 blz. incl. verantwoording en dankwoord.

Misschien gaat er iets scheef tussen mij en boeken met een motto ontleend aan The Doors of  Perception; misschien moet ik nu dat boek van Aldous Huxley maar eens gaan lezen, al denk ik dat ik er te nuchter voor ben.

Was begint betrekkelijk zakelijk, al zit er meteen al een Fremdkörper midden in het zachte verhemelte van de hoofdpersoon Wyrd Posthuma, een vijfde verstandskies. Maar niemand heeft gezegd dat het normale leven honderd procent bekend en herkenbaar is, dus zo lang die tandarts van Wyrd nog reparatiemogelijkheden ziet en er in de roman een heuse scan van een schedel vol tanden en kiezen opduikt, doet deze lezer daar niet moeilijk over.

Was oogt zeer klassiek met z'n opbouw uit drie delen: 'I Wat is', 'II Wat was' en 'III Wat zal zijn'. Toen ik nog niet tot de helft was gevorderd met lezen, maar al wel in deel II was aanbeland, constateerde ik dat er qua taalgebruik werkelijk geen vuiltje aan de lucht was, wat de laatste tijd uitzonderlijk begint te worden: literatuur lijkt vergeven te zijn van de spreektaalachtige stoplappen, syntactisch geflodder, fouten in woordafbrekingen en andere (redactionele) uitglijders. Was lijkt dus wat dat betreft een mooie uitzondering.

Het verhaal in die eerste helft is fascinerend, wat vast te maken heeft met de forse versnippering van de verschillende verhaallijnen, met de ingelaste notities, en met die waanzinnige geschiedenis van die kies. Inmiddels ontkiemden toch ook wel verontrustende symptomen van een regiment standaardmotieven: de hoofdpersoon lijkt niet per se ongelijk aan de millenniumauteur, er is een ongelukkige, althans niet naar tevredenheid beëindigde liefde, een dementerende en vervolgens overleden moeder, een Vatersuche, een wegtrekken uit de stad en terugkeren naar de bron van het persoonlijke leven en niet minder naar de natuur en alle vormen van verbinding en samenhang die daarmee samen blijken te hangen.  Maar dat geeft allemaal niet omdat de vertelling zo overtuigend in elkaar steekt en best vlot verloopt.

Maar dan, in deel II, begint de ontwikkeling van het gebeuren danig te vertragen, komt het verhaal eigenlijk niet meer los van van het afgelegen, geïsoleerde gebied De Boarn waar Wyrd de zonderlinge Aerte ontmoet, een man met 'lange, verwarde grijze haren in pieken over zijn voorhoofd. Een ruige baard bedekt zijn gezicht. Zijn jukbeenderen steken uit als knoesten. Boven zijn scheefgegroeide neus nemen twee grote opengesperde ogen Wyrd vanuit diepe oogkassen argwanend op.' Zijn linkerhand is in zwachtels gewikkeld. En die gezwachtelde hand wordt nog vele, vele malen genoemd in de rest van de roman, als betrof het een epitheton ornans. Deze Aerte is wat clichématig, net als de ouderwetse kennis van de natuurlijke historie en de biologische faits divers waar hij zijn sobere conversatie mee lardeert.

Dat Aertes jukbeenderen vergeleken worden met uitstekende knoesten, lijkt hier nog een stilistisch detail, maar blijkt later een semantisch stevig met de thematiek vergroeid gegeven te zijn. Dat is zowel een kracht van het boek (alles hangt met alles samen; als er een mus in voor zou komen...) als ook een zwakte, althans in mijn optiek. Er komt gaandeweg over De Boarn een quasiwetenschappelijk waas te hangen van een in het westerse denken op de achtergrond geraakte vergaarbak van lekenkennis van de samenhang van al het aardse doorheen de geschiedenis. Dat waas wordt voorzien van een 'Verantwoording' achterin het boek, die als ondertitel heeft '(Geraadpleegde werken)'. Achtereenvolgens worden daar de bronnen opgelepeld van het thema dat de mens een omgekeerde boom is die de wereld verkeerd om waarneemt, draadfiguren die een vorm van communiceren zijn tussen verschillende tijden en tussen mens en natuur, de TimeSlips-methode en (virtuele) geheugenpaleizen als middelen om mensen met dementie mee te ondersteunen, kunstmatige intelligentie en deep learning, radiologie en infraroodreflectorgrafie, mycorrhiza-netwerken van bomen, voorvaderlijke wassen maskers, externalisaties van het geheugen, de robotdochter van René Descartes... en dan is de lijst nog niet uitgeput. Er lijkt geen speld tussen de wonderbaarlijke en soms gruwelijke gebeurtenissen te kunnen, net zomin als tussen de fragmenten van actuele complottheorieën.

Het komt er uiteindelijk op uit dat Wyrd zijn eigen toekomst lijkt te kunnen beïnvloeden via een aaneenschakeling, opeenstapeling, een gestaffel van inversies van inversies. Ik ben, en dat wist ik al, niet zo heel erg into Gothic novels. Door de tweede helft van de roman zou ik bijna vergeten hoe goed en aangrijpend soms ook de eerste helft is. De onderliggende verhaalkern is ronduit schrijnend: de jongeman die niet opgewassen is tegen een toekomst met een kind dat hij zelf heeft verwekt, en dat hij en zijn partner samen besluiten te laten aborteren, waardoor hun toekomst alsnog en nog eerder volledig naar de gallemiezen gaat. Misschien laat zo'n verhaal zich ook niet gewoon vertellen, en moet het worden ingepakt in een semi-kosmologische lappendeken van bijeengeraapte deeltheorietjes-van-alles. Ik denk, met andere woorden, dat er veel lezers zijn die wel kunnen verdwijnen in deze doorgaans goed geschreven en stevig gecomponeerde debuutroman.

dinsdag 8 maart 2022

Amy Liptrot, The Instant

Digital edition. Canongate Books, Edinburgh 2022.

Wellicht ben ik als e-lezer een te willig slachtoffer van algoritmes, wellicht heb ik echt een recensie of aankondiging op papier gelezen van The Instant terwijl ik nog bezig was in Tekenen van het universum (2022) van Emy Koopman. Hoe dan ook dacht ik dat dit (tweede) boek van Amy Lipton interessant kon zijn omdat het ook over een obsessie zou gaan, en daarnaast over Berlijn, een stad waar ik graag vertoef (terwijl ik Canada, waar Koopmans boek zich goeddeels afspeelt, nog nooit bezocht). Daar komt bij dat The Guardian Liptrots boek, net als haar eerste, een memoir noemt, en die genreaanduiding past, als er een Nederlands equivalent voor zou zijn, ook op Tekenen van het universum, ware het niet dat dat boek heel veel lijkt op een echte roman, en dat het genre de facto niet genoemd wordt. Bovendien is Liptrot naast schrijver ook journalist, net als Koopman, en is de Schotse geboren in 1986 (de ik-figuur van Lipton noemt zichzelf ‘about as old as a millennial can be’) en de Nederlandse in 1985. Ik was nieuwsgierig of ik meer van hetzelfde te lezen zou krijgen maar dan toch heel anders.

Het werd, stelde ik al vast toen ik nog maar op de helft was van het boek, alleen het laatste. Of ietwat scherper gesteld: alles wat het boek van Koopman interessant en aantrekkelijk maakt, ontbreekt in dat van Liptrot. Of: alles wat in Tekenen van het universum gelukkig afwezig is, staat helaas wel in The Instant. Onder meer een overdosis aan korte, simplistische zinnen; een even moordende hoeveelheid zinnen die met ‘I’ plus persoonsvorm beginnen; loutere opsomming in platte telling van zogenaamd heftige emoties, die vooral neerkomen op het uitventen van een kleinzielige, zelfgenoegzame eenzaamheid; een bloedeloos repetitieve vermelding van een zich blind staren op het internet (waarmee de ik-figuur een praktijkvoorbeeld wordt van The Shallows van Nicholas Carr); een uiterst doorzichtige thematische verantwoording van de binaire speelruimte (guur eilandje voor de Schotse kust vs. wereldstad op het continent); nauwelijks een blik over de rand van het eigen wereldje van de ik, tenzij via het internet, waarvan ook eindeloze ornithologische ditjes en datjes lijken te worden opgelepeld, en losse feitjes als hoeveel minuten het duurt voor het zonlicht de aarde bereikt.

Andersom is het grotere plan waarbinnen het verhaal zou passen, zoals de tekenen van het universum dat bij Koopman vormen, bij Liptrot niet veel verder ontwikkeld dan een gortdroog noemen van allerlei verschijningssoorten of benamingen van de maan bij ieder nieuw hoofdstuk. Er is weinig in The Instant dat de indruk weet te weerleggen dat dit boek inderdaad niet meer dan een memoir is, een document humain, een uitgewerkt dagboek. Het is autobiografische non-fictie zonder een greintje literaire, stilistische of compositorische brille. Vond ik het eerst nog wel grappig dat de tegenspeler van de ik-figuur hier niet A heet, maar B, vervolgens vond ik het irritant omdat Liptrot alle andere personen, vooral vrienden en vriendinnen, aanduidt als 'B'. Die anderen krijgen mede daardoor nauwelijks contour, geen karakter, want ze verdwijnen ook direct nadat ze verschenen; ze worden slechts aangestipt.

Al vroeg in de tekst refereert Liptrot tussen neus en lippen aan de AA en aan de rehab en aan een (andere) drugsverslaving, maar daar 'doet' ze verder niks mee, behalve tegen het einde aangeven dat verslaving ook een vorm van obsessie is. De eigenlijke obsessie die in het boek centraal staat, komt pas laat op gang: het gemis van de geliefde. Eer die geliefde, B, er is, is het boek al halverwege, en eenmaal daar, is hij in een mum van tijd alweer verdwenen, zonder dat De Grote Liefde nu echt lekker uit de verf is gekomen. Zielig voor haar dat hij haar dumpt, maar wat moet een lezer met zo'n vaag figuur?

Vaag is niet alleen B, maar ook de ik-figuur zelf, die een opmerking maakt als: 'The same technology that allows my lifestyle – the flexibility, the short-term, the instant – also enables me to be detached and uncommited.' Maar ook deze: ' In six weeks I've made friends and been lonely and had new ideas', zonder dat er van enige vriendschap, van eenzaamheid of van een nieuw idee zelfs maar een flinter is gebleken. De Grote Ontmoeting vertrouwt ze als volgt aan de digitale inkt toe: 'He pays me compliments and we go for a walk and a curry and I feel happier, more relaxed and hungrier than I have in a long time. On the way out of the restaurant, we hold hands, easy.' En, om een eind aan te breien aan de eenvoudig aan te leggen collectie oppervlakkige taaluitingen: 'There is still so much to learn. There are many different ways of living in the same city.'

donderdag 3 maart 2022

Emy Koopman, Tekenen van het universum

Verslag van een obsessie. Prometheus, Amsterdam 2022. E-Book naar de eerste druk.

Niet alleen dankzij een paar dagen isolatie (met slechts milde klachten), schoot ik als een speer door dit geschrift over een obsessie. Dit boek moet wel literaire non-fictie zijn. Non-fictie, omdat er tal van referenties zijn aan min of meer bekende realia, en omdat het ik-personage Emy heet en haar carrière duidelijke overeenkomsten heeft met die van de schrijfster; bovendien wordt het boek nergens op of tussen de kaften aangeduid als roman, novelle, verhaal of iets dergelijks, maar wel als 'verslag'. Literair, omdat het taalgebruik van hoog niveau is, en omdat de structuur bijzonder weinig gemeen heeft met die van een zakelijk en chronologisch verslag, logboek of rapport, maar meer met die van een complexe roman of een tragedie (wel een met een paar eindnoten).

Er zijn vijf grote onderdelen in te onderscheiden: Voorspel, Onderweg, Een lange hete zomer, Tijden van afstand en Naspel, elk op een eigen titelpagina voorzien van een motto ontleend aan Andersens De kleine zeemeermin. De delen bevatten respectievelijk negen, vijf, 29, twaalf en drie hoofdstukken, zodat de structuur in ieder geval rekenkundig/qua omvang van de delen duidelijk, zo niet klassiek is, met een kern die tweemaal zo groot is als de vier flankerende delen.

Tijdens het lezen had ik niet de ervaring dat ik een rationeel uitgebalanceerd geheel in handen had. De hoofdstukken zijn namelijk zeer divers van omvang, inhoud, vorm en houden zich niet alle erg streng aan een chronologisch eenduidige lijn. Er zijn zo veel uitstapjes weg van de kern van de geschiedenis, dat het geheel op mij de indruk maakt van een – welja, waarom niet – sterrenhemel: talloze fragmenten in een ogenschijnlijk willekeurige samenstelling die echter toch verbonden zijn, of kunnen worden, tot een zinvolle configuratie, maar zelden langs die klinkklare, heldere rechte lijn.

Dat vlechtwerk van verhalen, kanttekeningen, terugblikken op het leven van Emy, dat niet vrij is van ernstige troebelen (uiteenlopend van mislukte relaties, automutilatie en anorexia tot pesterijen en kanker aan toe), notities, weergaven van  app-gesprekken en -monologen, uitweidingen over literaire, muzikale, filosofische en andere interteksten, dat alles maakt het boek juist zo interessant, zo boeiend als het mijns inziens is. Ook al duurt het lezen lang, het boek laat zich maar moeilijk wegleggen voor een pauze.

De kern van de geschiedenis, en de aanleiding tot het schrijven van het boek, is in wezen niet zo boeiend; je zou dat deel zelfs een genrestuk kunnen noemen, het verhaal van un amour fou, een onmogelijke of verboden liefde, maar hier geframed als in de sterren, de kosmos, het universum voorbeschikt: intelligente, autonome, jonge vrouw raakt tijdens werk aan documentaire-reeks in Canada binnen een week totaal verslingerd aan een local, krijgt hem, of: haar eigen aandacht voor hem, niet meer uit haar systeem. Ze heeft hem eigenlijk alleen maar gezien en gesproken (en een keer aangeraakt, en een deel van een nacht naast hem geslapen, netjes met iets aan allebei) maar alles in haar dwingt haar ertoe hem aan te (willen) aanraken. Kortom: ze raakt geobsedeerd door deze A (een andere aanduiding krijgt de antagonist niet) terwijl ze weet welke praktische drempels er in de vorm van conventies en eigen overtuigingen tussen hen liggen: zijzelf, en ook de door haar begeerde A, heeft een relatie, en geen van beiden wil die relatie offeren aan de obsessie, die volgens Emy bij A waarschijnlijk niet minder is, zeker niet in het begin. Het bewustzijn van de onmogelijkheid van de liefde maakt die obsessie nog niet ongedaan, natuurlijk. Integendeel. Hun onderlinge aantrekkingskracht is, als gezegd, niet gewoon, niet aards, maar lijkt van een schier kosmische intensiteit en onvermijdelijkheid. Zie daar meteen een aanzet tot verklaring van de titel.

Het zijn de zeer veelkantige, niet aflatende en in intensiteit variërende rationele en emotionele spartelingen van Emy in dit net van begeerte, die het kernverhaal naar een niveau vijzelen dat ik in de recente Nederlandse literatuur niet vaak bereikt heb zien worden. Nou, vooruit, Gustaaf Peeks Godin, held (2015) haalt het met gemak; en dan nog heb ik ook niet alles gelezen, dus ik kan beter alleen maar zeggen dat ik Tekenen van het universum heel erg mooi en interessant vind. En in dit geval komt dat door de associatieve combinatie van het kernverhaal met al die andere meer (zelf)reflexieve, essayerende, filosoferende en soms bijna schotschriftelijke satellietteksten.

Ja, soms dacht ik wel: 'Wat duurt het lang'; soms kreeg ik de neiging tegen het boek te roepen: 'Mens, kijk toch uit je doppen, je bent slimmer dan dit, dat blijkt uit alles. Drop die gast. En wel nu. Dit wordt niks. Nooit.' Ja, ja, makkelijk roepen vanaf de wal. Maar die lengte, die duur is natuurlijk een index van de ellende van een echte obsessie.

Het boek is bijzonder rijk aan interteksten. Referenties aan en citaten uit literatuur, filosofie, film, theater, (pop)muziek, inclusief songteksten spatten van de pagina's zonder dat ze storen of afleiden of geleerderig aandoen. Hierdoor, en door als die schijnbare zijpaden, is Tekenen van het universum, denk ik, vergelijkbaar met Lieke Marsmans Het tegenovergestelde van een mens, dat overigens wel als 'roman' te boek staat.



donderdag 10 februari 2022

Geert Buelens, Wat we toen al wisten

De vergeten groene geschiedenis van 1972. Querido Facto, Amsterdam 2022. Paperback, 323 blz. inclusief noten, bibliografie en registers.

Te zeggen dat het niet mijn gewoonte is om hier mijn ervaringen te delen met het lezen van publicaties van mijn directe collega's, is een understatement. Ik zwijg over hun werken. En omdat het hier gaat om een boek van mijn leidinggevende, is er al helemaal geen reden om een uitzondering te maken op die ongeschreven regel. Het verwijt 'wiens brood men eet, diens woord men spreekt', zou op de loer kunnen liggen, zeker in onze hoog-sensitieve tijd, waar het gaat om machtsverhoudingen en hoe daarmee om te gaan. Maar, hier en nu liggen de zaken toch een tikkie anders: de auteur en deze lezer van dit boek, eten gezamenlijk uit dezelfde ruif. Daar komt bij dat op het achterplat staat vermeld: 'Geert Buelens (1971) is hoogleraar in Utrecht, dichter en essayist.' Dat wij beiden werkzaam zijn op het gebied van de moderne Nederlandse letterkunde (ja, ja, #wijzijnneerlandici), doet er hier inderdaad helemaal niet toe.

Zo, genoeg gedraald. 

Werkelijk ademloos (nou ja: metaforisch dan) heb ik dit overrompelende boek gelezen, althans de eerste 251 bladzijden; de overige 121 bevatten de noten, vooral een enorme bibliografie, en registers. Het is een imponerend werk, in de goede zin van het woord: indrukwekkend; maar ook verontrustend. En al lang voor ik het ten einde had gelezen en dichtsloeg, dacht ik: onbegrijpelijk dat we dit, wat Buelens nu beschrijft, toen allemaal al wisten of minstens konden weten, en dat het nog steeds nodig is ons dit allemaal grondig ter harte te nemen - want de toestand van de wereld, de staat waarin de planeet aarde verkeert, is er de afgelopen halve eeuw bepaald niet beter op geworden, terwijl het rapport Grenzen aan de groei (1972) dat wel als oogmerk had.

Het is niet zo dat er in de tussentijd niets ondernomen is om niet van kwaad tot erger te geraken, maar het totaal-resultaat van alle goede bedoelingen en intenties en oproepen en acties en manifestaties en initiatieven is op z'n zachtst gezegd ver onder de maat gebleken en gebleven. Onze aarde is uitgewoond. Beter: wij hebben onze aarde uitgewoond, bedorven, verwaarloosd, uitgeput.

Verbijsterend is het hoe Buelens deze ingewikkelde, samengestelde en zeer omvangrijke materie – en dan bedoel ik zowel het onderwerp van zijn boek als de vele, vele bronnen die hij geraadpleegd heeft –  weet te vatten in een zo toegankelijk, lucide gesmeed verhaal. En dat zonder een uitleggerig of betweterig toontje. De betrokkenheid spat ervan af. Ik wist, dit met betrekking tot het begin van het boek, niet dat zelfs de aanloop naar het verschijnen van een vijf decennia oud rapport een spannend verhaal kon zijn. Daarnaast is de slingerslag die Buelens steeds maakt tussen het mondiale en het persoonlijke perspectief op de kwestie, briljant en zeer overtuigend. Aan het begin en/of het eind van een hoofdstuk schets hij vaak een voorval uit zijn eigen geschiedenis in het Vlaamse dorpje Duffel in het laatste kwart van de vorige eeuw. De impact en de complexiteit van de mondiale vervuiling komt daardoor sterk, maar wrang, tot uitdrukking. Een van de hoofdlijnen van zijn betoog is dat de oplossing van onze ecocrisis nog steeds, al een halve eeuw, ligt in een evenzeer complexe ingreep, waarbij niet alleen ecologie en economie, maar onder andere ook sociologie, demografie, biologie, post-koloniale verhoudingen en cultuurverschillen in het geding zijn. Het probleem, maar ook de oplossing, is niet af te schuiven op één enkel bordje.

Het standpunt en de visie van Buelens zijn evident, maar hij perst ze nooit drammerig of pathetisch door des lezers strot. Zijn betoog is overtuigend, wat onder meer komt door de bijzonder grote hoeveelheid internationale literatuur die hij in zijn onderzoek heeft verwerkt. Illustrerende details doen het daarbij heel goed; ik noem hier alleen zijn opmerking over fossiele brandslof slurpende SUV's die overal glunderend van de lifestyle rondrijden maar vrijwel nergens een wezenlijk zinnige functie hebben; en de paradox dat we, om onze binnenkamers in de winter warm te stoken, onbedoeld ook de gehele buitenlucht verhitten.

Ik heb het boek gelezen met een gretigheid waarmee ik een goede roman lees. Dat het onderwerp alles behalve prettig of aangenaam of opbeurend is, past (helaas) ook bij de echte meesterwerken van het genre.

woensdag 2 februari 2022

Juli Zeh, Adler und Engel / Adelaars en engelen



Roman
. btb Verlag, München 2018, E-Book naar de eerste druk, Schöffling & Co, Frankfurt am Main, 2001 / Roman. Vertaald door Gerda Meijerink. Van Gennep, Amsterdam 2002. Paperback, 382 blz.

Normaal gesproken loop ik met een boogje om thrillers heen. Maar voor een thriller van Juli Zeh maak ik graag een uitzondering. En ik ben plompverloren in de digitale uitgave gedoken van de oorspronkelijke tekst van dit indrukwekkende debuut. Maar na een bladzij of honderd begon het lezersgeweten te knagen: kreeg ik het verhaal wel werkelijk goed door? Er haperde iets.

Toen heb ik alsnog de Nederlandse vertaling aangeschaft, een papieren uitgave, en ben opnieuw gaan lezen. Vervolgens kwam ik erachter dat wat ik in de Duitse versie maar vreemd of verwarrend of onduidelijk vond, in de vertaling ook daadwerkelijk van dien aard was. En nu werd me tevens duidelijker waardoor dat kwam: de focalisatie ligt geheel bij een personage dat, door de ellendige zelfmoord van een vriendin en ten gevolge van overmatig cokegebruik, zijn frisse en niet vertekende blik op de werkelijkheid verloren is. Daar komt nog eens bij dat die werkelijkheid in hoge mate gedomineerd wordt door subversieve handelingen van ambtenaren en juristen  (meer in het bijzonder volkerenrechtdeskundigen – onder wie de centrale focalisator, Max Cooper) – annex criminelen, die er alle belang bij hebben dat hun illegale handel en wandel voor zo veel mogelijk anderen verborgen blijven. En daar komt bij dat heel het leven voor Max eigenlijk geen ruk zin meer heeft.

Hoe al dat gedoe in elkaar steekt, ga ik hier niet beschrijven, want dat is de ellende met thrillers: ze zijn gevoelig voor spoilers. Wat mij betreft zit in die hoek trouwens niet eens de aantrekkingskracht van deze roman. Die zit veeleer in de basale, uitbundige overgave van Max aan zijn bijzondere en bijzonder ongenaakbare geliefde, en niet minder in het gegeven dat Max een uitvoerige terugblik op zijn moeilijke en pijnlijke leven geeft door talloze cassettes vol te spreken voor een studente psychologie, tevens presentatrice van een nachtelijk praatprogramma op de radio, die op zijn geval wil afstuderen. Daar komt bij dat Max ook niet ongevoelig is voor de aandacht die Clara aan hem schenkt en ook aan zijn geliefde, die voor haar minstens zo ondoorgrondelijk is, en die zij beter probeert te begrijpen door op haar te proberen te lijken. Aldus vloeien heden en in het heden vastgelegd verleden gaandeweg in elkaar over, zo niet voor Max, dan wel voor de lezer.

Er ligt objectief nogal wat tijd tussen Max' voorbije leven met zijn geliefde Jessie en het vertel-heden waarin hij leeft met Clara-van-de-radio, en door de audio-opnames die hij voor haar maakt, krijgt, naast Max zelf, ook de lezer steeds meer zicht op wat er aan de hand was (dan wel: wat er allemaal aan geheims aan de knikker was) in zijn leven en in de wereld; let wel: een roman van Zeh heeft altijd ook betrekking op morele en andere kwesties in de buitenliteraire werkelijkheid, in dit geval de voorgenomen uitbreiding van de EU. En als er dan ook nog een hond door het verhaal dwaalt die getooid is met de naam Jacques Chirac, heeft een roman mijn hart veroverd.

De eerste keer dat het beest genoemd wordt (in het derde hoofdstuk), weet je niet eens dat het over een hond gaat: 'Man kann seelische Zustände verdrängen, aber nicht Jacques Chirac.' Zeh grossiert in dit soort lijpe frases. Dat de vertaling en de redactie van de Nederlandse uitgave niet geheel vlekkeloos zijn, doet aan het leesplezier niets af.