zaterdag 9 maart 2024

Vladimir Nabokov, Pnin

Vertaald door Else Hoog. 2e dr. De Bezige Bij, Amsterdam, 2007. 1e dr. 1999 (oorspr. uitg. 1957, gebaseerd op verhalen uit 1953-1955 in The New Yorker). Paperback met flappen, 190 blz. Uitgave in de reeks De leesclub van NRC Handelsblad 2007-2008, onder het motto: Uit de schaduw..

Bijna zeven jaar geleden lukt het me kennelijk maar moeilijk om 'in' deze roman te komen, ondanks de herkenbare aanwezigheid van allerlei typische Nabokov-stijlaspecten. Maar nu, terwijl ik me niet herinnerde ik het boek al eens volledig gelezen te hebben, gleed het er al wat meer in als de spreekwoordelijke preek in de dito ouderling. Literair schmieren is Nabokov niet vreemd. En als een vakmens het doet, is me dat een genoegen. Niet altijd, kennelijk, maar nu eindelijk wel, in dit geval.

Pas op pagina zestien (de tekst begint op bladzijde zeven) blijkt de schijnbaar klassieke auctoriale verteller een intradiëgetische, dus personage-gebonden verteller te zijn. Dat heeft de destructie van de positie van de lezer tot gevolg met terugwerkende kracht voor alle voorgaande gevallen van 'wij' en 'onze'! Maar vervolgens verdwijnt hij toch weer (en m.i. volledig) achter de kunstmatige auctoriaal narratieve schermen. Pas in hoofdstuk 'Vijf' (beginnend op pagina 110) steekt hij zijn personagegebonden 'ik' weer evident en schaamteloos boven het maaiveld der pagina's met flagrante referenties aan zijn eigen visie op mensen en ideeën (van en) met betrekking tot Pnin, een wat verwarde, lobbige goedzak die mij steeds weer doet denken aan de helden uit het romanwerk van onze eigen Willem Brakman.

Dat vijfde hoofdstuk sluit af met een indrukwekkende, hallucinatoire reflectie, met Pnin als focalisator, op Mira, de vroegere geliefde van 'mijn arme Pnin'; een bijzonder persoonlijke noot, eindigend in een hels stuk wereldgeschiedenis, verteld zonder ook maar een enkel groot woord. Gek genoeg wordt deze ontroerende passage ingeleid met een zin waarin een mijns inziens ergerlijke stoplap staat. Maar ik herinner me niet dat die al eerder gebruikt is in dit boek; dan kan ik er wel tegen. Dit is die zin:


Dit gevoel viel om de een of andere reden samen met het diffuse opgezette gevoel in zijn borst.

Verderop, in hoofdstuk 'Zes', struikelde ik wel vijf keer over deze stoplap, waarvan drie keer binnen een bereik van drie pagina's (zelfs twee op een en dezelfde pagina). Broddelwerk in een hoofstuk vol gedoe over het academieleven van Pnin; wel kundig verteld, maar volgens mij niet interessant; het lummelt maar door tot de dag voorbij is. En dan volgt er nog een hoofdstuk met de ik-verteller voluit aan het woord over zijn kennismaking met Pnin. Maar daar kon ik mijn aandacht niet meer bij houden. Met het vage gevoel veel diepzinnige en subtiele motiefdraadjes over het hoofd gezien te hebben, haalde ik het einde van dit boek, dat achterop wordt gekarakteriseerd als een 'verhalencyclus'.

Onafhankelijk van de toegepaste verteltechniek blijft het grote 'verhaal', voor zover daar al sprake van kan zijn behalve dat het steeds over Pnin gaat of over aan hem verwante personages, op de drempel treuzelen, als een bejaard VW-busje, door vochtproblemen in het vooronder gehinderd door een haperende startmotor aan de vooravond van een pittoreske bergtocht door een of ander heuvelland, zonder enige indicatie werkelijk binnen te willen rollen in dat fictionele rijk van de souvereine verteller.

zondag 3 maart 2024

Aya Zikken, 's Morgens en 's avonds niet bellen

De arbeiderspers, Amsterdam, 1969. Grote ABC nr. 147. Paperback, 130 blz. Omslag: Henri de Haas.

Of ik dit nu een heel goed boek vind, weet ik niet; maar ik heb het wel met heel veel plezier gelezen. Allereerst omdat de uiterlijke vormgeving van het boek me aantrok, net als het ouderwetse zet- en drukwerk. Daar kwam wat nieuwsgierigheid bij want ik dacht in de naam van de auteur een vergeten schrijfster te herkennen: haar naam kwam me niet onbekend voor, maar ik wist geen enkele titel uit haar oeuvre te noemen, en ook deze kende ik niet.

Op het achterplat wordt het boek gekarakteriseerd als 'een mengsel van dagboek, herinneringen, overpeinzingen, gedichten, polemieken en korte verhalen.' Een lekker zooitje, dus, misschien wel enigszins in de lijn van The Friend van Sigrid Nunez (dat ik ongeveer tegelijkertijd maar dan digitaal en dus op andere momenten van de dag las) of Het tegenovergestelde van een mens van Lieke Marsman. Om er maar twee te noemen.

Aya Zikken schrijft in dit boek [zo staat achterop te lezen] over haar vriendinnen en vrienden, over literaire en artistieke kringen van Amsterdam, over de materieel nog zo onaantrekkelijke condities van het schrijverschap, die auteurs dikwijls noodzaken op te treden in even belachelijke als zenuwslopende literaire 'circusvoorstellingen'.

Het boek zou wat dat betreft ook anno heden geschreven hebben kunnen zijn, maar dan had ik het zeker laten liggen. Dat deed ik met dit historisch werk niet, en daardoor heb ik onder andere kennis kunnen nemen van het tussen de bedrijven door gepresenteerde vervolgverhaal 'Mien uit Medde', over een dertigjarige sekswerkster met een 'IQ die nog hoger is dan die van Goering'. Mien kocht op haar veertiende, toen ze al in het vak zat, voor een appel en een ei een bijna gloednieuwe Dodge waarin een stel zelfmoord had gepleegd; de stank in de Dodge van Mien was niet de harden, want de auto stond ten tijde van de suïcide niet langs de kant van de weg.

Het boek gaat ook over de moeilijkheden van wat Nijhoff ooit noemde ''t schrijverlijk bestaan', inclusief Zikkens stereotiepe huisvesting in een uiterst klein zolderkamertje 'aan het Daniël Meyerplein' en alle nevenklussen en -klusjes die zorgen voor brood op de plank en jam op het brood. Tussen de niettemin luchthartige proza- en dichtregels door siepelen sporen van de existentialistische levensopvatting van deze zelfstandige schrijfster, die destijds gerekend kon worden tot 'de beste schrijvers van Nederland', blijkens haar opname in Stemmen van schrijvers,  een reeks 45-toerenplaatjes van Querido waarop toenmalige canon-auteurs voordragen uit eigen werk (weer zo'n klusje dat voor geld zorgde).

Zikken neemt zich in de slotregels voor een bordje op haar voordeur te spijkeren met: 's Morgens en 's avonds niet bellen! Dan kan ze op die dagdelen tenminste aan de slag, in plaats van steeds weer zijpaden in te moeten slaan. Afgaand op de weinige toenmalige recensies van dit boekje, was het niet het hoogtepunt in Zikkens oeuvre, en ook niet een erg karakteristiek voorbeeld van haar werk. Maar juist dat eigenzinnige maakt wat mij betreft tot een heel leuk boek.

maandag 19 februari 2024

Maud Vanhauwaert, Tosca

Digitale uitgave naar de eerste druk, Das Mag, Amsterdam, 2023.
Er is een gelimiteerde speciale uitgave van de roman beschikbaar, die er heel erg mooi uitziet; de gewone papieren uitgave is trouwens ook al mooi, veel mooier dan de onvermijdelijke lelijkheid waar digitalisering nog steeds toe leidt.

Op haar website schrijft de auteur het volgende over haar romandebuut (ik neem evenwel aan dat haar uitgever dit voor haar heeft geschreven, wellicht op haar instigatie, want de tekst verschijnt overal in advertenties voor het boek) dat op de langlijst staat van nominaties voor de Libris-Literatuurprijs 2024:

In een brief aan haar uitgever legt vertaalster May uit hoe een treffend potloodportret het begin vormde van een verstikkende uitwisseling van woorden met Aline, een jonge vrouw die zich al lijkt te verzoenen met haar nakende dood. Hoe harder May deze Aline probeert te leren kennen, te begrijpen, te redden, hoe meer May met lege handen lijkt te staan. En lege pagina’s. Tosca is een poëtische roman vol onderhuidse spanning over twee vrouwen die verstrengeld raken in een toxische relatie, waarbij de grens tussen feit en fictie flou wordt en waarin steeds twijfelachtiger wordt wie wie parasiteert. Een even zinderend als poëtisch kat-en-muisspel.

De laatste alinea van deze zelfblurb verwoordt zeker niet mijn evaluatie, want de vlag waaronder de poëzie vaart die mijn hart heeft gestolen, kan ik op geen enkele wijze zo op- en uitrekken dat ook de kenmerken van deze roman eronder zouden kunnen varen. Het enige poëtische aan Tosca is dat onderdelen van het verhaal afgesloten worden met teksten die wat lyrischer lijken en meer wit bevatten en gezet zijn uit een ander lettertype dan de rest.

Van spanning is, onder- of bovenhuids, nauwelijks sprake, wel van een zich uitermate traag ontwikkelend, zeer gekunsteld verhaaltje waarin maar liefst 65 keer 'plots' iets gebeurt, liefst iets ergs, dat dan heel expliciet opgetekend en uitgespeld wordt.

De grens tussen feit en fictie is alleen in zoverre flou te noemen dat de in de roman aangesproken uitgever Daniël heet, net als die meneer van Das Mag, maar dat foefje mag zo langzamerhand wel gerekend worden tot de al te doorzichtige en uitgekauwde en achterhaalde, flauwe neo- of laat-postmoderne literaire spelletjes. 

Dat deze roman zelfs maar summiere pogingen onderneemt om op een brief van een paarhonderd bladzijden lengte te lijken, kan ik niet bevestigen; het is een onzinnige suggestie omdat er niets met het epistolaire concept wordt gedaan wat enige betekenis genereert, althans niet in de eerste 42 % van  het boek die ik las (ik zeg het erbij in de wetenschap dat er nog twee plotwendingen schijnen aan zitten te komen in de resterende 58 %). Het kan leuk bedoelde ironie zijn dat er ergens in die 42 % al staat: 'Daniël, ik weet dat dit allemaal nogal langdradig klinkt', maar het geeft wel te denken dat schrijfster noch uitgever er in werkelijkheid geen been in hebben gezien de hele boel ongewijzigd te laten drukken en de wereld in te sturen.

Dat, die 42 %, is waartoe mijn lectuur zich beperkt. Ik ga niet verder. Dat heeft mede te maken met het gegeven dat ik bij die grens al te vaak was gestruikeld over de loze frase 'op de een of andere manier' (die negen keer voorkomt in de gehele roman, naast nog drie andere 'een of andere' dingen), welke frequentie overigens in het niet valt bij de 369 keer dat er (nog zo'n narratieve stoplap) 'misschien' iets het geval was* en de 606 keer dat er 'toen' iets gebeurde. 

Sowieso mitrailleert Vanhauwaert wat vaak met woorden of frases. Een alinea die begint met 'Elke keer verzon mijn vader', gaat in de tweede zin verder met: 'Zo vertelde hij een keer' en in de zesde met: 'Een andere keer', zonder dat het de bedoeling lijkt de chronologische volgorde van de besproken beuzelarijen tot onderwerp van een literaire quiz te maken.

De alinea erna heeft als derde woord 'ooit' (een woord dat verder nog 50 keer voorkomt in de roman) en zestien woorden later is het 'altijd'. Ik noem dat vaag. Het stopwoord 'nooit' mag trouwens 65 keer Schwung aan het verhaal geven (waarvan 32 keer voorafgegaan door 'nog'), en dat valt weer in het niet bij de frequentie waarmee 'altijd' (maar liefst 117 maal) vaart in de vertelling mag proberen te pompen. Ik zie er evenwel vertelkracht, spanning, feit noch fictie in.

De hier en daar ingezette beeldspraak is om van het dak te springen. Een alinea die begint met 'Die vakantie in Rusland zorgde ervoor dat mijn ouders nog verder uit elkaar dreven', heeft als derde en laatste zin: 'Mijn ouders zijn nooit gescheiden, maar de leegte tussen hen kreeg Siberische proporties.' Meteen in de daarop volgende alinea staat geen opzichtige beeldspraak, maar wel dit te lezen:

Daar waar mijn ouders door die reis nog verder uit elkaar dreven, groeide ik, paradoxaal genoeg, weer naar mijn vader toe.

Primo: de platte formule-herhaling ('uit elkaar drijven', en dan niet in de reguliere betekenis, terwijl er in Siberië weinig zwem- of vaarwater is om in uit elkaar te drijven, zeker voor huwelijkspartners zonder ijsbreker), die repetitio dus, slaat het veronderstelde drama dood. Secundo: dat 'daar waar' slaat als een regenwurm op een schroevendraaier. Tertio: van een ware paradox lijkt me hier geen sprake te zijn.

In die passage over de vader staat ook dat 'hij leed aan dezelfde ziekte als zijn moeder, [...], de ziekte die je zelf tot gedesoriënteerde schotelantenne maakt.'

Elders staat in elf kleine tekstregels op mijn e-lezer-beeldschermpje eerst het woord 'omeletje' tweemaal en daarna 'omelet', ook tweemaal, waar dan de deze zin op volgt: 

De zon trilde oranjegeel boven de rivier, alsof ze zelf een eierdooier was.

Het lijkt een aardig, associatief, lexicaal verband, maar ik vraag me dan af of er wel een garde was in die keuken, en wat er mis was met de zon, trillend boven de rivier als de dooier in een lauw spiegelei, en wat het een met het ander te maken heeft in het verhaal, qua gebeurtenis.

Tot besluit van deze onvolledige lijst van in de knop gebroken stijlbloempjes de observatie dat Vanhauwaert een gevoelige zwerfpoes-scène, die als mise en abîme zou zijn op te vatten, harteloos in de walmende kliko met valse pathetiek kiepert door het inzetten van een overdaad aan dramatisch opdikkend bedoelde epitheta, namelijk 'lustig', 'hartverscheurend', 'wijde', 'helderblauwe', 'aandoenlijk' en 'koddige' bij respectievelijk 'opslobberen', 'miauwen', 'wereld', 'oogjes', 'aankijken' en 'snoetje'.


Dit was, helaas, de tweede aflevering in de reeks van Librisnominatieteleurstellingen

*'Perhaps be damned' en 'dam per'apsez' noteerde Ezra Pound al meer dan een eeuw geleden niet ten onrechte in de marges van een typoscript van T.S, Eliots The Waste Land.

zondag 18 februari 2024

Arjen Fortuin, men moet

Biografie van Gerrit Kouwenaar. Querido, Amsterdam-Antwerpen 2023. Hardback met stofomslag. 511 blz. plus nog 78 voor de Noten, Bibliografie van Kouwenaar, lijsten van gevoerde Gesprekken, geraadpleegde Archieven en Literatuur, plus daarbij nog drie ongepaginanummerde fotokaternen.

Men moet niet menen dat ik overdrijf als ik hier zeg dat ik werkelijk zelden een zo innige, goede en goed geschreven en mooi gestructureerde biografie heb gelezen als deze. Als ik deze stelling zou moeten onderbouwen, zou ik minstens Fortuins Van Oorschot-biografie (2015) moeten herlezen, maar dat mag iemand anders doen. Deze biografie van Gerrit Kouwenaar vind ik uitzonderlijk goed. Toen ik erin begon te lezen, las ik ook Atonement, dat evenwel steeds vaker bleef liggen, uiteindelijk met de bladwijzer op dezelfde plek; nu ik de biografie uit heb, blijkt dat die roman van McEwan me absoluut niet meer kan bekoren. Fortuin kan namelijk wel goed schrijven, een verhaal interessant vertellen, en de(ze) lezer boeien.

De kwaliteit van deze biografie heeft enerzijds te maken met de grote aandacht en liefde voor de poëzie van Kouwenaar die eruit spreekt, een poëzie die er ruimschoots, maar niet overdadig, in wordt aangehaald en tegen het licht gehouden, anderzijds met de warme aandacht die de persoon van de dichter gegund is, zonder dat de kritische afstand of afstandelijkheid is weggemoffeld (want een beetje een zelfingenomen hork was de beschreven dichter wel) en met de ruimte die de biograaf inruimt voor zowel mensen uit de directe omgeving van Kouwenaar als ook voor het ingewikkelde spel dat er gespeeld werd en wordt op het zogeheten literaire veld.

Fortuin schetst met gepaste distantie, misschien doordat hij, biograaf en geen dichter, geen ware intimus van het literaire Kouwenaar-universum is geweest, maar ook met gretige nieuwsgierigheid allerlei literaire geplogenheden, zoals de wijze waarop (de Vijftigers in het algemeen en meer in het bijzonder) Kouwenaar zich een positie in het literaire establishment wist te veroveren, en hoe langzaam dat, zeer tot diens ongenoegen, ging, maar ook hoe hoog des dichters ster nog tijdens zijn lange leven wist te stijgen.

In de jaren zeventig van de vorige eeuw was Kouwenaars 'reputatie [...] zo gegroeid en [was] hij [....] zelf dusdanig met prijzen overladen dat iedereen hem wilde hebben [als jurylid]. Hij ontleende niet langer autoriteit aan anderen; een commissie of instelling ontleende autoriteit aan zijn aanwezigheid.' (349) In het register ontbreekt, tussen (koning) 'Boudewijn' en 'Boutens', de naam van de beroemde Franse socioloog, die ook al niet in de literatuurlijst wordt genoemd, maar voor wiens veldtheorie dit dichtersleven gefundenes Fressen is.

Eenmaal lijkt het of Fortuin verrast werd door het klappen van de literaire zweep. Hij vermoedt dat Kouwenaar er als lid van de jury van de P.C. Hooft-prijs, waarmee hij in 1970 zelf gelauwerd was, aan heeft bijgedragen dat 'drie van de vier poëzielaureaten sinds 1976 Vijftigers geweest' waren. De biograaf schiet dan eventjes stilistisch uit zijn slof: 'P.C. Hooft scheet op de grote hoop, waarbij het eerbetoon nauwelijks van de vriendendienst te onderscheiden was.' (350)

men moet is een literaire en literair-historische biografie van belang die, zoals dat zou kunnen heten, ademloos gelezen kan worden, met veel details, gedegen aandacht voor de poëticale ontwikkeling van Kouwenaar, voor diens problematische verhouding tot de Vijftigers, voor het hem immer, maar ten onrechte, begeleidende epitheton 'moeilijk', en geschreven met gevoel voor thematische lijnen en humor, van de hoofdletterloze titelpagina (en het dito stofomslag) tot en met het liggende streepje waarmee het laatste hoofdstuk wordt besloten.

Men moet deze biografie zeker lezen (en kan zich dan afvragen hoeveel hectoliter wijn er door de dichter is gestroomd gedurende zijn 91 levensjaren).

dinsdag 6 februari 2024

Gilles van der Loo, Café Dorian

Digitale editie naar de eerste druk, Van Oorschot, Amsterdam 2023.

Laat ik weer eens een roman lezen die genomineerd is voor de komende Libris-literatuurprijs, dacht ik. Sommige werken van de langlijst zijn van auteurs die me maximaal nog maar matig interesseren, andere had ik al gelezen en herlezen voor de langlijst er was, sommige andere zijn onbekend genoeg om interessant te kunnen zijn.

Van Gilles van der Lee moet ik ooit wel eens gehoord hebben, namelijk toen zijn debuut Hier sneeuwt het nooit (2011) op de juryleeslijst van de Academica-literatuurprijs stond; aantekeningen erover vond ik niet terug; misschien heeft een ander jurylid de bundel destijds nominabel gevonden; de titel vind ik nu in ieder geval weinig aanlokkelijk.

Op een subliminaal niveau, realiseer ik me nu pas, heeft mogelijk de titel van zijn jongste werk me  geïntrigeerd; in een grijs verleden was ik namelijk lid van de jury van de schavuitelijke Gouden Doerian. Maar voor die prijs zou deze roman niet in aanmerking zijn gekomen: ze steekt stevig in elkaar en is betrekkelijk correct van taalgebruik, en als je van raadseltjes houdt, is er vast wel wat plezier aan te beleven.

Maar voor de rest was het straf werk [intentionele spatie en intentionele ontlening aan het Vlaamse vocabulaire; red.] om het ten einde toe te lezen. Maar het is me gelukt. De constructie van de roman is spitsvondig te noemen, maar je zou ook kunnen zeggen: ver gezocht. Het hele boek is een lang volgehouden verteltrucje: een vrouwelijke vertelster ontwerpt al vertellend een (fictionele) nieuwe wereld voor de hoofdpersoon, iemand die voortdurend 'Hollander' wordt genoemd door de andere personages, maar een enkele keer 'Guillaume' door de vertelster, die met deze vertelling een mislukte gezamenlijke toekomst voor hem probeert te compenseren. Dat klinkt erg liefderijk, maar in mijn leeservaring is die uiterst auctoriële vertelster een bloedirritante, opdringerige, betweterige troela. Ik snap wel dat het niets is geworden met die twee. Als zij dit verhaal niet had verteld, was Guillaume vast op eigen gelegenheid, uit verzet, een kroeg of iets anders in een nog veel verder gelegen buitenland begonnen dan in het door alle vertelkieren heen schemerende, maar nadrukkelijk niet met naam genoemde België.

Die vertelster heeft trouwens nog wel een stevige cursus nodig aan de Schrijversvakschool of iets dergelijks. Het boek staat boordevol geklets:

Je drukt je sigaret uit tegen de muur en mikt hem in de afvalcontainer; houdt de klep open voor die van Abu en volgt hem door de brandschone keuken, waar Sylve een emmer laat vollopen met sop.

Boeiend, maar niet heus. En die puntkomma, zou een komma moeten zijn; 'die' verwijst, naar ik hoop, naar [de] 'sigaret' [van Abu]; terwijl 'hem' niet naar 'de klep' of de 'sigaret' verwijst en ook niet naar 'de afvalcontainer' maar naar 'Abu'. Opmerkelijk trouwens dat Sylve een emmer kan laten vollopen met sop (in plaats van alleen met water), en nog opmerkelijker dat ze dat doet terwijl haar keuken kennelijk al brandschoon is.

Inhoudelijk net zo triviaal en onnozel is:

Met het kaartje in je hand loop je naar de halte van de strandbus. Lang wachten is het niet, al binnen een paar minuten remt er een groen gevaarte voor je neus. De deuren sissen open.

Hoeveel clichés passen er in zesendertig woorden?

Als dan de vertelster ook nog eens gaat uitleggen wat ze precies aan het doen is ('Een schrijver opent de deur, stapt terug, wacht totdat haar hoofdpersoon zich aandient. Zo gauw hij ademt, begint te zien en horen, ontvouwt ze hem een wereld, de plek die ze hem heeft toegedacht.') blijkt de schrijfkunsttrucendoos een maatje te groot voor haar te zijn, wat ook al blijkt uit de hoeveelheid plotwendingen die in deze roman uit de lucht komen vallen.

Een recensent sprak in de NRC van 'de toverachtig krachtige stijl van Van der Loo', een andere sprak in Het parool van een '[s]tralende stijl'. De ene noch de andere heb ik in deze roman kunnen ontdekken.

De stijlmaat was wat mij betreft al vol toen een onderdeel van een hoofdstuk werd afgesloten met de als cliffhanger bedoelde uitsmijter:

En toen moest die ene vraag nog komen.

En daar weer bovenop kwam, na een klinische opsomming van drie reeds vertelde, zogenaamd levensbedreigende situaties waarin Guillaume verzeild dreigde te raken, deze pathetische uitbarsting van narratieve wanhoop:

Je lot is onmiskenbaar en het is mijn taak te volgen, zuiver op te tekenen, maar ik kan het niet. Ik wil het niet. Ik wil dat je leeft.


woensdag 31 januari 2024

Thijs Lijster, Frankfurter Schule

Elementaire deeltjes 82. AthenaeumPolak & Van Gennep, Amsterdam, 2023. Tweede druk (e-boek), 2023.

Hoewel ik eigenlijk bezig ben digitaal Ian McEwans Atonement te lezen (en nu al weet dat kijken naar de verfilming sneller gaat) en daarnaast van papier Arjen Fortuins biografie van Gerrit Kouwenaar (met een titel die wat mij betreft een terecht een leesadvies inhoudt: men moet), ben ik toch begonnen in de e-boek-versie van Thijs Lijsters zeer informatieve Elementaire Deeltje over de Frankfurter Schule; men moet immers niet alleen weleens ergens bij stilstaan, zelfs ook terugblikken, bijvoorbeeld op de stof van een lang geleden gevolgd bijvak, om beter te kunnen zien hoe het er met het heden aan toe gaat, hoe de vlag erbij hangt en waar het allemaal naartoe gaat. En daar is dit boekje bijzonder geschikt voor, zowel qua omvang (het is volgens mijn e-lezer in vier uur tijds te verschalken) als qua gedegen inhoud.

Lijster levert eerst een historische en intellectuele plaatsbepaling van de groep (of stroming, zo vraag ik me af, want het blijkt een groep van meerdere generaties) en presenteert daarna zes thematische hoofdstukken: over de 'dialectiek van de verlichting', over massacultuur en kunst, over fascisme en de 'autoritaire persoonlijkheid', over de 'geavanceerd industriële samenleving en over de 'communicatieve wending'; hij rondt het geheel af met een 'reflectie op de intellectuele nalatenschap van de Frankfurter Schule'.

Dat laatste klinkt een beetje gek, want uit niets in het boekje blijkt dat de Frankfurter Schule ten einde, afgelopen of opgedoekt is. In tegendeel: in zijn inleiding geeft hij in snelle trekken een schets van de actualiteitswaarde van deze denkers en hun teksten en tegen het einde denken er steeds namen op van toch weer nieuwe Frankfurter Schüler en (eindelijk) ook Schülerinnendat het begrip 'nalatenschap' maar betrekkelijk is, maakt ook de titel van het laatste hoofdstuk duidelijk: 'De actualiteit van de Frankfurter Schule'.

Deze denkers stonden (en staan dus nog), zoals Lijster het zegt, 'in het centrum van de filosofische en (sociaal) wetenschappelijke debatten van hun tijd, waren pioniers in het bestuderen van popcultuur, en hebben een enorme invloed gehad op het ontstaan van latere onderzoeksterreinen als cultural, gender en postcolonial studies  zelfs al kregen ze vanuit die hoek veel kritiek te verduren.' Nou goed, het zwaartepunt ligt wel bij de oudste garde: Horkheimer, Adorno, Marcuse, Fromm, Pollock en Löwenthal, maar de tweede, de derde en zelfs een vierde generatie slaat Lijster niet over.

Dit boekje is in zoverre eigenlijk onthutsend (merkte ik bij het lezen) doordat het gaat over een groep kritische denkers (en hun opvolgers) die zich vanaf plusminus 1923 manifesteerden maar die anno nu, honderd jaar later, nog steeds niet aan denkkracht en denkwaarde voor de actualiteit hebben ingeboet. Of moet ik het anders stellen: het is onthutsend dat onze wereld er na honderd jaar nog steeds belabberd aan toe is. Liet Geert Buelens in zijn studie van twee jaar geleden al zien Wat we toen [dat wil zeggen: in 1972] al wisten, Thijs Lijster verlengt met zijn fraaie overzicht van de Frankfirter Schule de periode van min of meer algemene doof- en blind- en onachtzaamheid voor de ideeën en inzichten van weldenkende filosofen en wetenschappers, die waarschuwen voor het destructieve ongerief van het menselijke doen en laten, met gemak met nóg een halve eeuw tot honderd lange jaren. Als we niet opletten, lopen we alsnog in polonaise regelrecht richting Grand Hotel Abgrund.


Een andere versie van de eerste zin van dit bericht verscheen eerder op het Instagram-account @de_ vrolijke_hermeneut

woensdag 3 januari 2024

Robert Seethaler, Der letzte Satz

Roman. 5. Auflage (1. Aufl. 2020). Hanser Berlin, München 2020. Hardback met stofomslag. 126 blz.

Mooi uitgevoerde, kleine roman, die toch bijna gans een leven omspant, en wel dat van Gustav Mahler. Als de eerste pagina precies één alinea bevat en dus met een zins- en alineaeinde eindigt, wordt mijn leesplezier aangewakkerd, nog meer wanneer de tweede pagina ook weer met een volledige zin eindigt (en de vierde, vijfde, achtste en negende ook, trouwens), en nog weer meer als de paginanummers alleen onderaan volledig of voor meer dan de helft met tekst gevulde pagina's staan. Als dan die eerste pagina nummer 7 heeft en inhoudelijk eindigt met een fraaie gedachtengang, staat niets een geneugtenvolle leesgang in de weg.

Het enige wat er in deze roman gebeurt, bij benadering, is dat Mahler, '[d] en Kopf gesenkt, den Körper in eine warme Wolldecke gewickelt', aan boord van een zeeschip op een voor hem afgezonderd deel van het zonnedek in de kou staat en zit en ligt, op weg van New York naar Europa, naar huis. Een scheepsjongen bekommert zich om en zorgt goed voor de, onder fysieke aftakeling zuchtende, wereldberoemde dirigent/componist, wiens gedachten naar alle uithoeken van zijn ten einde lopende leven waaien.

Echt een opgewekt humeur schuilt er niet meer in deze musicus. Zo eindigt de eerste pagina:

Jemand hatte ihm vom Duft des Meeres erzählt, aber es roch nach nichts. Hier draußen gab es nur den Geruch von Stahl und Machinenöl und den Wind, der von Norden kam und sich nie zu drehen schien. Mahler mochte den Wind. Er hatte den Eindruck, er wehe ihm dumme Gedanken aus dem Kopf.

Het leven was hem toen geen lolletje meer met een jong gestorven dochtertje en een flamboyante eega die, mede doordat hij wat al te veel met zijn eigen werk bezig is, iets met een architect begint te knutselen, bijvoorbeeld, en niet te vergeten het Weense antisemitisme dat het genot van de roem verzuurde die hij verwierf met zijn verfrissing van de Hofoper aldaar.

In het laatste van de zes (niet van titel of nummer voorziene) hoofdstukken ligt de focalisatie opeens bij de scheepsjongen en zijn we een paar maanden verder; Mahler is al dood. Hij, de scheepsjongen, die inmiddels in de haven van New York werkt en niet meer met thee en warme dekens voor Mahler aan komt draven maar nu zeult met olievaten en pallets met katoen, vindt het tijd om te gaan.

Gek, opeens krijgt de roman een vliesdun randje van een coming of age-verhaal. De scheepsjongen lijkt belangrijker dan hij in de vijf hoofdstukken ervoor ooit was. Alsof Seethaler terugvalt op de verhaalgegevens van zijn eigen Der Trafikant (ook Freud duikt in Der Letzte Satz weer op, nu in Leiden) of zelfs van Thomas Manns Der Tod in Venedig (geschreven in het jaar waarin Mahler stierf).

Om kort te gaan: die Seethaler kan er wat van, van helder, scherp, secuur schrijven en vertellen. Maar toen ik dit boek dichtsloeg (iets wat met een digitaal boek helaas onmogelijk is) wist ik toch niet zeker of het een vlot weglezende roman is, een fijn brokje literatuur, of toch maar een onsje Edelkitsch.


'Wer eine Neunte geschrieben hat, der steht dem Jenseits nahe', schreef Mahler in een brief, 'in welcher Tonart sterbe ich?'
(bron foto en citaat: Spiegel Geschichte)