maandag 29 april 2024

Paul Lynch, Prophet Song

 

7e dr. Oneworld, London, 2023. Paperback, 309 blz. Winnaar van de Booker Prize 2023.

Een modern soort 1984 zou je deze roman kunnen noemen. Maar dan anders. Dus, met andere woorden: een dystopische roman met een realistische annex actuele dipsaus. Het verhaal speelt zich af in Dublin, Ierland, maar het land is in de greep van een regering die richting tirannie gaat. Duidelijker gaat het niet worden. Wanneer het verhaal zich afspeelt, geeft de anonieme vertelinstantie niet aan. Dat biedt de lezer de gelegenheid te kiezen voor een heel nabije toekomst. Anders dan in de beroemde roman van George Orwell is hier niet duidelijk wat er aan de hand is; hypermoderne, alomtegenwoordige beeldbuizen ontbreken, er is geen afstotelijke New Speak, geen Big Brother wiens tronie de openbare ruimte overal bezoedelt. De dreiging in Lynch roman is in zekere zin abstracter, zelfs als de echtgenoot van Eilish Stack opeens niet thuiskomt. Waarom de GNSB (Garda National Services Bureau) hem heeft opgepakt, is niet duidelijk, wordt ook niet duidelijk (ja, iets met vakbond, heel vaag), waar hij verblijft natuurlijk ook niet. Wanneer hij terugkomt evenmin; maar dat laat zich raden: nooit.

Je zou dat onbekende van de dreiging als extra spannend kunnen ervaren, maar mij liet het eerlijk gezegd nogal koud. 1984 vond ik juist door de details, door de couleur local dubbelplus eng en dreigend en gemeen en afschuwelijk. In Prophet Song moet je dat allemaal zelf inkleuren doordat Lynch zich volkomen richt op de beschrijving van de onrust stokende onzekerheid die ‘de situatie’ teweegbrengt in Eilish, de echtgenote van de opgepakte man, en moeder van vier kinderen, waarvan er een natuurlijk uit huis gaat om zich bij wat dan heten ‘de rebellen’ te voegen; mij was niet meteen duidelijk of daarmee de lieden van het nieuwe, totalitaire regime of juist die van het verzet daartegen bedoeld werden (niet verrassend dat het weer om de laatste ging). Dat maakt voor de onrust van Eilish niet wezenlijk uit als het aan Lynch ligt, zo lijkt het, als er maar een conflict is dat de moeder niet een-twee-drie kan oplossen en waardoor ze voortdurend zichzelf en haar kinderen moet sussen met het-gaat-wel-overs en het-komt-wel-goeds. Maar ja, dat is het geval met alle pubers in romans, toch? Trobbies. Overigens zijn ook andere personages niet bekend met details van de nieuwe situatie: de echtgenoot is weg, de kinderen begrijpen de wereld sowieso nog niet zo goed, de vader van Eilish is zachtjes aan het dementeren, buren lijken er niet te zijn; haar zus is haar te bazig; en wie er wel rondlopen, laten niets weten wat inzicht biedt.

Orwells roman is angstaanjagender, al is het alleen maar doordat hij de lezer (deze lezer althans, mij dus) direct bij de deur met een precieze inzet van de taal in de verontrustende ellende zet:

It was a bright cold day in April and the clocks were striking thirteen.*

Hoe slim, hoe effectief: uit de titel bleek destijds, bij eerste publicatie, dat de roman zo’n veertig jaar verder speelde, in een toen (1949) nog uiterst onzekere toekomst, een eens te meer dreigende toekomst omdat men toen net een realiteit achter de rug had in een uitzonderingssituatie die wel leek op de ‘normale’ situatie van 1984. De precisering van de speeltijd meteen in de eerste deelzin is leep en literair gekozen met een voor iedere geverseerde lezer herkenbare referentie aan ‘the cruellest month’, begin, ontstaan, en einde, ondergang ineen. Het precieze tijdstip is onthutsend: nooit eerder sloeg een klok het dertiende uur, terwijl het in het verhaal wordt neergezet als iets normaals. Vervolgens wordt de wereld van Winston Smith zorgvuldig bekleed met de gewone mens bedreigende elementen.

Niets van dat alles in Prophet Song, waarvan de betekenis van de titel maar niet aan het licht komt, in ieder geval niet tot pagina 188 (nog 120 bladzijden te gaan: ik kan deze opmerking nog wissen). Lynch beschrijft vooral de op zich al wel begrijpelijke stress die ‘de situatie’ oproept in Eilish, en de onbuigzaamheid van haar ontwijkende gedrag desaangaande, ook al wordt iedere zoveel bladzijden de maatschappelijke ontwrichting natuurlijk een beetje erger. Avondklok, informatiestop, geldgebrek, nieuwe maatregelen, lockdown, huisarrest, en zo verder. Maar het heeft allemaal geen context, het gebeurt zomaar, en Eilish vindt het niet fijn.

Benieuwd hoe het afloopt? Welnee, het hele zooitje gaat naar de gallemiezen, of het komt uiteindelijk toch nog goed; of iets er tussenin. En dat in een verhaal dat alleen maar uit handelingen en (interne) mono- en dialogen bestaat die in enorme grote lappen alinealoze tekst worden weergegeven als ware deze roman een verslag dat bedoeld is te verdwijnen in een diepe lade.

De opmaak van de tekst is wel intrigerend omdat niet alleen alinea-aanduidingen ontbreken, maar er ook geen markeringen zijn van de personagetekst: alles is gelijkgetrokken in vaak bladzijden lang doorlopende paragrafen. Het ontbreekt in deze roman helaas ook heel erg aan een verteller of vertelinstantie die een stijl weet te hanteren waarmee de boel levend en spannend gemaakt kan worden en die er vaart aan geeft en vooral ook dreiging en die de gore geur van angst weet op te roepen.

Uit het niets verschijnt er in alle hectiek van het ontsporende dagelijkse leven van Eilish een dame die namens Eilish’ zus in Toronto opereert: ze heeft geld bij zich en biedt de mogelijkheid om met haar kinderen en vader het land te verlaten met behulp van vervalste documenten. Eilish ziet daar geen heil in (de roman moet immers nog honderd bladzijden verder). En  daarmee is dat draadje ook weer afgedaan. een eind verder heeft die zus opeens hun vader in veiligheid gebracht en is ‘de situatie’ weer verder verslechterd. En Eilish blijft maar tegen haar (resterende) kinderen zeggen dat alles wel weer goed komt. Het schiet zo niet erg op met dit verhaal.

Maar dan is er een explosie. Eilish’ huis raakt zwaar beschadigd, haar jongste zoon gewond; met hulp van een soort cliniclown geraakt die in een ziekenhuis terwijl dat, gegeven de situatie, eigenlijk helemaal niet zou kunnen; blokkades, checkpoints, vuurwapens. De volgende dag zijn er allerlei misverstanden, lijkt zoonlief verdwenen, maar vindt ze het dertienjarige, door marteling verminkte joch uiteindelijk terug in het lijkenhuis van een heel ander, militair ziekenhuis. Gruwelijk. Maar allemaal zo toevallig dat het absurdistisch wordt. Een en ander wordt verteld met veel enumeraties en anaforen, in een poging om vaart erin te brengen of de spanning weer te geven.

En dan breekt het laatste hoofdstuk aan. Waarom ook niet? Eilish wil met haar twee overgebleven kinderen de grens over, net als velen. Dat gaat zo maar niet. Overal hindernissen en mensensmokkelaars en dergelijke. Bladzijde 284 tot en met 304 heb ik overgeslagen, moe van al die gestapelde nominale woordklonten die uitzichtloosheid moeten suggereren (Zuster Bertha (1891) van Arnold Aletrino is hierbij vergeleken een zinderend spannend boek vol psychologische diepten en impliciet maar ver reikend sociaal-economisch commentaar). Op pagina 305 is Eilish nog steeds met haar twee resterende kinderen ergens te midden van andere mensen op de vlucht, gehinderd door allerlei militaire of militante figuren die alles wat de brave burgers willen, dwarsbomen. Maar nu moet ik eerst even de hond uitlaten.

Bij voortzetting van mijn lectuur na een rondje met het hondje, tijdens hetwelk het universum het genoegen proefde invloed uit te kunnen oefenen op mijn bij uitzondering opengeslagen op het bureau naast de computer liggende boek, viel mijn oog, bij toeval, zou ik ook kunnen zeggen, op het woord prophet, op pagina 304, en omdat ik nog in afwachting was van een aanwijzing in de tekst naar de titel, besloot ik niet na de witregel op pagina 305 verder te lezen, zoals mijn vaste voornemen was, maar een witregel eerder als hervertrekpunt te kiezen. Daar begint, na de eerste, de gigantisch lange, stream of consciuosness-achtige tweede zin (weer een combi van enumeratie en syntactische anafoor), die pas eindigt op bladzijde 305, waarin dat titelwoord voorkomt. Ik knip er een onderdeel uit:

she can see that the world does not end, that it is vanity to think the world will end during your lifetime in some sudden event, that what ends is your life and only your life, that what is sung by the prophets is but the same song sung across time, the coming of the sword, the world devoured by fire, the sun gone down into the earth at noon and the world cast in darkness, the fury of some god incarnate in the mouth of the prophet raging at the wickedness that will be cast out of sight, and the prophet sings not of the end of the world but of what has been done and what is being done to some but not others, that the world is always ending over and over again in one place but not another and that the end of the world is always a local event

Toen ik dat gelezen had, was ik onmiddellijk bereid om pagina 305 tot en met het slot op pagina 309 alsnog over te slaan. Dit boek doet namelijk niets anders dan de individuele, persoonlijke domme onmacht van het slachtoffer schetsen op een modern soort impressionistische wijze zonder dat er ook maar iets in doorschemert van een onderliggende analyse van de eraan ten grondslag liggende malheur die ook in de wereld van de lezer zelf is waar te nemen, zo niet in de actualiteit dan toch wel in de angstig ras naderbij dravende toekomst. Meer dan fictionele Schadenfreude biedt het niet.

Eilish en haar twee laatste kinderen bereiken met een boel anderen in de nacht de kust waar twee opblaasbare boten opgeblazen klaarliggen. Haar dochter wil niet, maar Eilish houdt vol ‘and she says, to the sea, we must go to the sea, the sea is life.’ De verbale concretisering van het succumberen van de spreekwoordelijke nachtkaars.

Ik heb wel betere boeken gelauwerd zien worden met de Booker Prize.


* Geciteerd naar: Peter Davidson (ed.), Nineteen Eighty-Four. The Facsimile of the Extant Manuscript. With a preface by Daniel G. Siegel. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1984.

zaterdag 20 april 2024

Anne Carson, De schoonheid van de echtgenoot

Een fictie-essay in 29 tango's. Vertaald door Marijke Emeis. 2e dr. Koppernik 2023 (1e dr. Meulenhoff 2001; oorspr. uitgave The Beauty of the Husband, 2001). Paperback, gebrocheerd, met flappen, 214 blz.

Van Anne Carson las ik lang geleden Autobiografie van rood (vert. Marijke Emeis, 2000) en Red Doc> (2013). Zeker voor dat tweede boek, een uitgave van Alfred A. Knopf, New York, was de vorm vooral aanleiding om het te kopen, meer dan de inhoud: gebonden, met stofomslag, dik, romig papier, niet opengesneden, één enkele, kleine kleurenillustratie* voorafgaand aan de tekst, en een heel bijzondere bladspiegel.

Natuurlijk was er ook de lof die overal over Carson werd en nog steeds wordt getoeterd. Maar die kon ik niet goed plaatsen, omdat ik van de werken eigenlijk maar weinig begreep (deze zin mag herhaald worden in de tegenwoordige tijd). Mijn zwak voor het werk van Carson heeft ook te maken met wat ik bij gebrek aan een betere term maar noem: de lange vorm, of, maar dat klopt hier niet helemaal: verhalende poëzie.

Dit alles zorgt ervoor dat de enorme geleerderigheid die er uit haar werk ook spreekt, me niet stoort (anders dan bij Mulisch en Pfeijffer, als het toegestaan is deze vergelijking te maken). Het is een ander dan gewoon-literair genot om deze werken in handen te hebben, te bezien en te lezen. En ja: het is dus onvoorstelbaar dat je dit ook digitaal zou kunnen verorberen.

De tweetalige Koppernik-uitgave De schoonheid van de echtgenoot zag ik in boekhandel Hijman Ongerijmd in Arnhem liggen. Ik liet haar daar aanvankelijk liggen, maar een paar dagen later kon ik het er niet bij laten. En al het andere wat er thuis te lezen lag, parkeerde ik voor deze prachtig uitgevoerde, gebrocheerde, goed openvallende paperback met flappen; 367 gram materiële schoonheid. Mijn stevig gevoede afkeer van de schreefloze drukletter werd door alle andere kwaliteiten van de uitvoering volledig weggedrukt. (Maar waarom is alle tekst op het omslag, inclusief flappen, wel uit een mooie schreefletter gezet?)

Wat een fictie-essay is, weet ik niet, ook nog niet precies na lezing van dit boek (de vertaling gebruik ik overigens alleen als naslagwerk, als woordenboek; sorry Marijke). Ook weet ik niet wat tango’s zijn als poëtisch (sub)genre. Hoeft ook niet: ondershuids, of achtersoogs, of ondersdenkens gaan die termen, geposteerd op de drempel van het lezen, als vanzelf meeruisen in de lectuur, al was het maar doordat alle tango’s zowel genummerd als van een titel voorzien zijn, en elk ook nog eens voorafgegaan wordt door een Keats-citaat (met vermelding van de bron); Keats, natuurlijk, van ‘Beauty is truth, truth beauty’ (uit de voorlaatste regel van zijn ‘Ode on a Grecian Urn’). Die verdeling en de doorgaans korte regels maken duidelijk dat we hier met een (lijvige vorm van) poëzie te maken hebben, en ook de aforistisch ogende maar duistere uitingen die erin verwerkt zijn, dragen daaraan bij. Zoals, om een voorbeeld te noemen

Fiction forms what streams in us.

Ik dacht: doe eens gek, en tikte het citaat in een zoekmachine. Dat leidde me naar een olieverfschilderij uit 2023 van de Zuid-Afrikaanse Anna van der Ploeg met die titel. Ik schiet er niet meteen iets mee op qua tekstbegrip, maar te weten dat (ook) een ander ermee aan de haal is gegaan, verrijkt de tekst toch. Sowieso ben ik tijdens de tweede lezing meer gaan opzoeken: woordbetekenissen, referenties aan klassieke literatuur en cultuur. Alle kleine beetjes helpen. Maar de tekst blijft intrigerend en deels raadselachtig; fragmentarisch, associatief, sprongsgewijs voortgaand.

Het onderliggende verhaal van het huwelijk van de ik-vertelster, dat op de klippen loopt door de seriële overspeligheid van de echtgenoot die in de titel wordt genoemd, en daarnaast haar grote verknochtheid aan die ellendige vent, is niet zonder belang; nochtans zijn de talloze bespiegelingen en herinneringen waar dat stukgelopen huwelijk toe leidt bij de exgenote veel relevanter. Daarnaast, maar niet in de laatste plaats, vanzelf sprekend, de opmerkelijke relatie tussen de twee partners.

[...] So why did I love him from early girlhood to late middle age
and the divorce degree came in the mail?
Beauty. No great secret. Not ashamed to say I loved him for his beauty.
As I would again
if he came near. Beauty convinces. You know beauty makes sex possible.
Beauty makes sex sex.
You if anyone grasp this – hush, let's pass

to natural situations.

Om maar even een beeld te geven van de verteltrant, dit citaat uit de tweede tango waarvan de titel aangeeft dat een opdracht (zoals de opdracht van dit boek, tango I) slechts welgekozen is als ze is opgesteld in het bijzijn van getuigen; net zoals een huwelijk, schiet me nu pas te binnen. Overigens worden de lezers van dit boek hiermee tot getuigen gemaakt, terwijl er ook een verborgen personage lijkt te worden aangesproken (apostrofe, heet dat stijlmiddel).

To stay human is to break a limitation.

Nog zo'n aforistisch fragment.

Niet zonder toeval moet het zijn dat ik dezer dagen weer deze uitspraak van T.S. Eliot tegenkwam:

Genuine poetry can communicate before it is understood.

 

*

 

donderdag 11 april 2024

Hans Schnitzler, Filosofie van de kroeg

De Bezige Bij, Amsterdam 2024. Paperback, 174 blz. incl. literatuurlijst, dankwoord & verantwoording en noten.

Volgens Schnitzler is de ouderwetse bruine kroeg, annex de stamkroeg dan wel de buurtkroeg, een fijne plek waar je je sores om den dagelijksen brode en meer van dat sociaal-politiek-maatschappelijk verantwoorde gedoe even achter je kunt laten en waar je tot jezelf en in contact met allerlei inspirerende anderen kunt komen, die een vergelijkbare behoefte hebben aan een vluchtheuvel in het dagelijkse leven. De kroeg van die soort is daarmee een paradijselijk eiland in een kolkende zee van onze moderne, gedataficeerde, verschermde en verkilde, veregoïseerde en gepolariseerde, neoliberale samenleving waarin het ware samenleven, het samen leven, een vergeten kunst is. In de bruine kroeg kan men volgens Schnitzler die samenlevingskunst leren kennen en ervaren en (be)oefenen, om die vervolgens in de echte wereld te implementeren. Nobel streven.

Bij eerste lezing was ik zeer vermaakt, maar werd ik niet overdonderd door Schnitzlers analyse van de staat van onze huidige samenleving, noch van de remediërende kracht van zijn kroeg tegen de ziekte van onze tijd. Natuurlijk denk ik ook dat er te veel geautomatiseerd wordt, dat de vakmens in de winkel is verdrongen door de chatbot op de laptop, dat we te veel op onze telefoon zitten (zoals dat zo lelijk heet), en dat er vroeger veel beter ging en was. Daar zijn ‘we’ het het wel met elkaar over eens, en daar is al zo veel over geschreven dat een zoveelste herhaling van die zetten niet meer leidt tot een interessante partij.

De kroeg van de soort waar Schnitzler zijn essayistische kaartenhuis op bouwt, is in werkelijkheid aan het uitsterven; wellicht daarom spreekt hij maar van [h]et café in zijn ideaaltypische vorm’; hijzelf heeft er in ieder geval goede herinneringen aan. Ik ken er ook nog wel een paar, maar de rendeneerbocht die Schnitzler nodig heeft om op zijn barkruk te kunnen blijven doorfilosoferen, doet een beetje wonderlijk aan: als het zo is dat ik me een ideale plek verbeeld (of inbeeld), dan kan die verbeelding (of inbeelding) nog altijd behulpzaam zijn bij een niet te onderschatten functie van de verbeelding: je een voorstelling maken van hoe, in dit geval, de contouren van een betere wereld er mogelijk uitzien.

Dat mag zo zijn, waarom dan toch vasthouden aan die bruine buurtstamkroeg, waarvan Schnitzler zelf (die zich quasi-koddig een witte vijfvinker van middelbare leeftijd noemt) ook goed weet dat ze ‘van oudsher een mannenbolwerk is, en dat de vrouwelijke stamgast een vrij recent fenomeen is. Het perspectief dat ik [...] bied, is voor vrouwen, minderheidsgroepen of de queer-gemeenschap bepaald (nog) geen vanzelfsprekendheid’. Verder is het hem bekend ‘dat de caféwereld niet immuun [is] voor grensoverschrijdend gedrag.’* Daarachter volgt nog een jij-bak: ‘zoals dat evengoed geldt voor andere instituten in onze samenleving.’

Lekker makkelijk filosoferen op die manier: het is genoemd, althans aangestipt, het is dus als het ware niet onopgemerkt gebleven, maar hij doet er voor het gemak even niets mee.

Bovendien geeft Schnitzler zelf aan dat ‘er naast de caféwereld nog andere omgevingen en praktijken voorhanden zijn ter inspiratie en informatie van de samenlevingskunst.’ Hij noemt er geen. Niet één enkele. En hij probeert dus ook niet om een betere metafoor te vinden dan dat kleine café aan de haven waar de mensen gelijk zijn en tevree. En dan noem ik nog niet eens de onverantwoorde sprong van de ‘stamkroeg’ (zoals die vrijwel niet meer bestaat) naar niets minder dan de ‘caféwereld’. Ideaaltypisch bezien is met Schnitzlers zienswijze ongeveer iedere uithoek van de huidige samenleving bruikbaar voor een essay over hoe samen te leven, van hobbyclub tot Finse sauna. Weinige zijn ideaal, even zoveel zijn typisch.

Een ‘vlechtwerk van indrukken en interpretaties met een fenomenologische inslag’, noemt de auteur zijn eigen boek. Maar hij vergeet erbij te vermelden dat het dan wel een fenomenologie met de Franse slag is. De kroeg wordt alleen maar beschouwd voor zover ze in Schnitzlers ogen ideaal zou zijn. Karakteristieke en reële kenmerken als drankge- en -misbruik, grenzeloos geouwehoer, naast de bak zijkende kletsmeiers, vechtpartijen, een overschot aan lallende machos, verplicht vermaak met flauwe kroegquizzen en karaokeavonden en noem het verder maar op: Schnitzler gaat er luchthartig aan voorbij.

Afgezien daarvan is het heus een onderhoudend, vermakelijk, voor zijn soort goed geschreven, toegankelijk boek, rijk voorzien van goede bedoelingen en gebaseerd op een aanstekelijk soort humanitair optimisme. Maar de kern van de boodschap is dat de wereld er beter aan toe zou zijn als ze er beter aan toe was. Hoe dat hoog boven de tapkast zwevende doel te bereiken, blijft in biernevelen gehuld.

*Het gebruik van de litotes is hier overigens opmerkelijk: ‘niet immuun voor zou je immers kunnen vertalen met: de bakermat, de kweek- of voedingsbodem van’.

woensdag 10 april 2024

Nel Noordzij, Het kan me niet schelen

E-boek, gebaseerd op een voor de DBNL gedigitaliseerd exemplaar van de eerste druk. De Bezige Bij, Amsterdam, 1955.

Onder de tekst staat op de laatste bladzijde: ‘Amsterdam, Febr./Maart 1952. Op grond daarvan zou je deze roman het officieuze debuut van Noordzij (1923-2003) kunnen noemen. Overigens is roman een groot woord. Via een scan van het bronbestand van de DBNL-editie is te zien dat de zetspiegel van Het kan me niet schelen veel heeft bijgedragen aan de omvang van het boek (155 bladzijden). Prachtige zetspiegel, overigens (zie derde foto). Prachtige illustratie van het stofomslag ook (eerste foto), en van de linnen band van de eerste druk (tweede foto). Illustrator onbekend. Maar wat werden boeken in die tijd toch goed ver- en bezorgd.


Nel Noordzij is weer zon auteur, net als Aya Zikken, van wie ik de naam wel eens of zelfs meerdere keren ergens had gezien, maar altijd vanuit een ooghoek in de marge, en van wie ik nooit iets las, domweg omdat ze niet wordt genoemd in De Grote Handboeken Voor De Ernstige Literatuurgeschiedenis, of: er wel in wordt genoemd maar niet serieus wordt besproken. En je kan (ook als docent) niet alles lezen (al dachten studenten er anders over). Dus je moet wel kiezen, en je wilt je keuzes niet al te lukraak proberen te maken. Gevolg: schijnbaar weloverwogen keuzes met een enorme overgeërfde bias (hierbij een passende illustratie met zeven onweerswolken met vinkjes). Dat ik deze roman van Noordzij nu toch heb gelezen, komt doordat haar tijdgenote en (literaire) geestverwante Aya Zikken zich positief over haar werk uitliet in s Morgens en s avonds niet bellen (1969).

Noordzij (geboren op 17 oktober 1923) was 29 jaar oud toen ze de roman schreef, ongeveer 31 toen ze als dichteres debuteerde met Bij nader inzien en Om en om (1954; gedichten en korte verhalen) en een jaar of 32 toen dit boek verscheen, haar proza-debuut (als we het verhaal ‘Geen eten’ uit1954 buiten beschouwing laten). Het zal geen pretje voor haar geweest zijn de recensie van Nico Verhoeven in de Delftsche Courant te lezen. Die is zeker niet voluit negatief, maar wel bevat deze een rare opmerking ad hominem (ad feminam, zo u wilt):

Nel Noordzij is een jonge vrouw, een uitgesproken schrijftalent, scherpzinnig en sensitief, maar gefrustreerd tot en met.

Ik vertrouw erop dat het recensentendom zich inmiddels zo ver heeft ontwikkeld dat het zal durven zien dat een roman als deze razend interessant is en helemaal past in de tijd waarin het werk ontstond en onderdeel zou moeten zijn van de nog lang niet genoeg verkende literairhistorische Blaman-Noordzij-Zikken-Hermans-Van het Reve-lijn.

Gelukkig keek Verhoeven net iets verder dan zijn eigen frustratie; hij noteert ook nog:

De kritiek (H. A. Gompert[s] ‘‘Het Parool’’) heeft over Nel Noordzij opgemerkt, dat zij in onze romankunst een lijn doortrekt, die men de Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn zou kunnen noemen en die zich kenmerkt door het cynisch en landerige ontluisteren van de mooie-dingen-in-het-leven.

Die Gompert, zoals Verhoeven hem per ongeluk noemt, was zijn tijd wel behoorlijk vooruit, in 1955 schrijvend over 

romans die het leven in de ogen durven zien, het leven zoals het is. De Blaman - Hermans - Van het Reve-lijn heeft daaraan, op het voetspoor van de illustere voorbeelden, [...] een tweetal vaste symbolen toegevoegd: de w.c en het braken. Vestdijks Meneer Visser heeft in Nederland de w.c. geïntroduceerd, in de literatuur wel te verstaan en sinds Sartre is het braken als uiting van walging een onmisbaar attribuut geworden. Nel Noordzij trekt, zoals gezegd, de lijn door. Het volstrekt nieuwe van haar optreden is, dat zij als eerste de physieke openhartigheid beoefent vanuit het vrouwelijk gezichtspunt.

Gelijk had hij.

En nu zit ik de hele tijd maar te proberen om niet te zeggen dat Frits van Egters (of Lodewijk Stegman e.t.q.) destijds tussen de coulissen van de Nederlandse literatuurgeschiedenis al heel wat zussen had naast die ene armzalige, bebrilde, kalende broer die wèl voor het physiek openhartige voetlicht kwam. Maar vooruit: Noordzij’s personages (heldinnen kunnen ze niet heten) zijn net als de gebroeders Van Egters bepaald nog onbekend met hoe het echte’, volwassen, naoorlogse leven in elkaar steekt, en als ze het al weten, weten ze niet hoe zij daarmee om moeten gaan. Ze staan frontaal in het volglicht, met alle okselhaar, maandverband en kotsbuien die er maar bij kunnen horen, en niet te vergeten: de nodige cigarettes.

De 30-jarige weduwe Renée Geluk-van Tricht is hoofdpersoon van Het kan me niet schelen en bij haar ligt ook 90% van de focalisatie, die grotendeels in een soort stream of consciousness wordt weergegeven. Toen ze in het laatste hoofdstuk met een vriend, Lucas, en met vriendin Jenny in de taxi stapte om een feestje te bouwen in de stad omdat ze haar logerende tante Bertie wilde ontwijken, en opeens begon uit te weiden over de beste manier om Pokon aan de planten te geven, was voor mij een vergelijking met Frits van Egters onontkoombaar, met dien verstande dat Renée, met ouders in Laren maar zelf nu woonachtig in Amsterdam en werkzaam als arts, uit een heel ander milieu komt en zeker niet Frits schraperige gierigheid heeft.

Dat Renée al weduwe is, komt in de roman maar zijdelings ter sprake (ik geloof dat vooral enkele anderen eraan refereren). Dat is tekenend voor deze anti-heldin, die absoluut niet uit de voeten kan met haar emoties en die van anderen. Autonome gevoelens of gevoelens van autonomie zijn door haar opvoeding krachtig onder het vloerkleed geveegd van de zogenaamd goedburgerlijke beschaving. Haar gedrag jegens vrienden (maar zeker niet jegens haar patiënten) en haar praten als een bootwerker, haar geboer en gekots, heel haar recalcitrante of in ieder geval eigenzinnige en niet-conventionele gedrag is uiteindelijk hierdoor wel verklaarbaar.

De net-naoorlogse situering van het verhaal is op enkele plaatsen iets duidelijker dan in De avonden. Sterker: door Het kan me niet schelen realiseerde ik me pas waardoor de personages in Reves roman zo benepen gehuisvest zijn, waarom Frits bijvoorbeeld nog bij zijn ouders woont. Renées vier jaar jongere vriendin Jenny, een jodin die in het kamp verkracht werd, woont in het pension van de familie Ulrich  wegens de nog niet opgeloste woningnood.

Waar de latente of verborgen (m.i. hineininterpretierte) homoseksualiteit van Frits van Egters mij nooit echt duidelijk is geworden, steekt Jenny haar verliefdheid op Renée niet onder stoelen of banken; wel wordt er een verklaring voor gezocht, in haar kampverleden: mannen deugen in haar optiek überhaupt niet. Renée verzint voor Jenny een jeugdverliefdheid op een meisje, maar geeft vervolgens toe dat het een leugen was. Er is weinig wat Renée doet om het leven van wie haar lief zijn, aangenaam te maken. Maar tegelijk is ook wel duidelijk dat haar grofheid en weerbarstigheid niet zonder aanleiding of bron is. Als kind werd ze gekweld door het harde, burgerlijk-sociale beschavingsharnas van haar ouders, als volwassene en arts wordt ze geconfronteerd met de fysieke en morele onvolmaaktheid van de mens.

Dat, en referenties aan Sartre, en ook de soms volkomen onbegrijpelijke gedragingen van personages kunnen aanleiding zijn om deze roman in het licht van het (literaire) existentialisme te bezien, al wijst de dagende loutering aan het einde van het boek misschien weer een andere kant op: Lucas en Renée zien wederzijds door de harde buitenkant van de mens heen.

Ik moet, hoe dit ook zij, zeggen dat ik deze roman tweemaal achtereen ademloos gelezen heb.

maandag 1 april 2024

Andreas Burnier, Een tevreden lach

Omslag van de 1e druk (1965)
E-boek op basis van de 12e druk, Augustus/ Atlas Contact, Amsterdam-Antwerpen, 2018. Oorspr. 1965.

Dit was en is nog steeds een krachtig debuut, een literair werk van bijna zestig jaar oud, maar van elke pagina spat de kracht nog af. Zo queer als wat. Of het een roman is, weet ik niet; en dat doet er ook niet toe. Ik citeer instemmend wat blurb van Xandra Schutte:

Autobiografie, schelmenroman, feministisch schotschrift, mystiek traktaat, – Een tevreden lach is een achtbaan waarin verhaal, essayistische terzijdes, overmoedige wisecracks en poëzie in hoog tempo voorbij schieten.

Rosanne Hertzberger laat noteren:

Burnier [...] is een geestverwant, een rolmodel, grootmoeder der dwarsdenkers.

Het boek begint met een ‘Bericht’ dat met de deur in huis valt: ‘Elk boek is een gevaar.’ Een uitleg volgt er ook nog:

Elk boek is een gevaar dat de ziel in wil, dat niet de buitenwereld nog eens overdoet [...], noch een abstracte idee inbrengt. Wie de ziel in wil, moet door het niets heen, dat betekent door de angst.

Wanneer Simone, de hoofdpersoon van de meest romanachtige onderdelen van dit boek, via Joegoslavië, Oostenrijk en Duitsland op terugreis is van een verblijf in Griekenland, raakt haar stemming steeds verder bedrukt:

Ik haatte de gedachte al aan Holland: het land waar alleen de sompige polders wijd zijn, en de rest beklemming, verstikking, kleinzieligheid.

Zo kras had Marsman het niet geformuleerd in zijn Herinnering aan Holland maar hij bedoelde het wel, denk ik. Simone gruwt van wat er voor haar ligt, als ze arts zal zijn: een praktijk in Zutphen of werkzaam in een polikliniek in Den Haag, bijvoorbeeld. En ze verzucht:

O goden, wat heb ik u aangedaan dat ik dit moet uitzitten, straks oud en alleen, een verachte flikker, een gesmade jood, of op zijn best een verkrampt, zielig, de Hollandse burgerschijn ophoudend namaakwezen. Waarom? Maar wat dan wel?

De bouwstenen van haar identiteit zijn geen van alle een vanzelfsprekend pretje, zeker anno 1965 in Nederland, maar andere waren niet voor haar. Echt ‘gezellig’ wordt het dan ook nergens in deze zinderende tekst (hoewel de tevreden lach uit de titel dat wellicht suggereert); kan ook niet; daarvoor staat er te veel op het spel.

Lezen, dit!