woensdag 10 april 2024

Nel Noordzij, Het kan me niet schelen

E-boek, gebaseerd op een voor de DBNL gedigitaliseerd exemplaar van de eerste druk. De Bezige Bij, Amsterdam, 1955.

Onder de tekst staat op de laatste bladzijde: ‘Amsterdam, Febr./Maart 1952. Op grond daarvan zou je deze roman het officieuze debuut van Noordzij (1923-2003) kunnen noemen. Overigens is roman een groot woord. Via een scan van het bronbestand van de DBNL-editie is te zien dat de zetspiegel van Het kan me niet schelen veel heeft bijgedragen aan de omvang van het boek (155 bladzijden). Prachtige zetspiegel, overigens (zie derde foto). Prachtige illustratie van het stofomslag ook (eerste foto), en van de linnen band van de eerste druk (tweede foto). Illustrator onbekend. Maar wat werden boeken in die tijd toch goed ver- en bezorgd.


Nel Noordzij is weer zon auteur, net als Aya Zikken, van wie ik de naam wel eens of zelfs meerdere keren ergens had gezien, maar altijd vanuit een ooghoek in de marge, en van wie ik nooit iets las, domweg omdat ze niet wordt genoemd in De Grote Handboeken Voor De Ernstige Literatuurgeschiedenis, of: er wel in wordt genoemd maar niet serieus wordt besproken. En je kan (ook als docent) niet alles lezen (al dachten studenten er anders over). Dus je moet wel kiezen, en je wilt je keuzes niet al te lukraak proberen te maken. Gevolg: schijnbaar weloverwogen keuzes met een enorme overgeërfde bias (hierbij een passende illustratie met zeven onweerswolken met vinkjes). Dat ik deze roman van Noordzij nu toch heb gelezen, komt doordat haar tijdgenote en (literaire) geestverwante Aya Zikken zich positief over haar werk uitliet in s Morgens en s avonds niet bellen (1969).

Noordzij (geboren op 17 oktober 1923) was 29 jaar oud toen ze de roman schreef, ongeveer 31 toen ze als dichteres debuteerde met Bij nader inzien en Om en om (1954; gedichten en korte verhalen) en een jaar of 32 toen dit boek verscheen, haar proza-debuut (als we het verhaal ‘Geen eten’ uit1954 buiten beschouwing laten). Het zal geen pretje voor haar geweest zijn de recensie van Nico Verhoeven in de Delftsche Courant te lezen. Die is zeker niet voluit negatief, maar wel bevat deze een rare opmerking ad hominem (ad feminam, zo u wilt):

Nel Noordzij is een jonge vrouw, een uitgesproken schrijftalent, scherpzinnig en sensitief, maar gefrustreerd tot en met.

Ik vertrouw erop dat het recensentendom zich inmiddels zo ver heeft ontwikkeld dat het zal durven zien dat een roman als deze razend interessant is en helemaal past in de tijd waarin het werk ontstond en onderdeel zou moeten zijn van de nog lang niet genoeg verkende literairhistorische Blaman-Noordzij-Zikken-Hermans-Van het Reve-lijn.

Gelukkig keek Verhoeven net iets verder dan zijn eigen frustratie; hij noteert ook nog:

De kritiek (H. A. Gompert[s] ‘‘Het Parool’’) heeft over Nel Noordzij opgemerkt, dat zij in onze romankunst een lijn doortrekt, die men de Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn zou kunnen noemen en die zich kenmerkt door het cynisch en landerige ontluisteren van de mooie-dingen-in-het-leven.

Die Gompert, zoals Verhoeven hem per ongeluk noemt, was zijn tijd wel behoorlijk vooruit, in 1955 schrijvend over 

romans die het leven in de ogen durven zien, het leven zoals het is. De Blaman - Hermans - Van het Reve-lijn heeft daaraan, op het voetspoor van de illustere voorbeelden, [...] een tweetal vaste symbolen toegevoegd: de w.c en het braken. Vestdijks Meneer Visser heeft in Nederland de w.c. geïntroduceerd, in de literatuur wel te verstaan en sinds Sartre is het braken als uiting van walging een onmisbaar attribuut geworden. Nel Noordzij trekt, zoals gezegd, de lijn door. Het volstrekt nieuwe van haar optreden is, dat zij als eerste de physieke openhartigheid beoefent vanuit het vrouwelijk gezichtspunt.

Gelijk had hij.

En nu zit ik de hele tijd maar te proberen om niet te zeggen dat Frits van Egters (of Lodewijk Stegman e.t.q.) destijds tussen de coulissen van de Nederlandse literatuurgeschiedenis al heel wat zussen had naast die ene armzalige, bebrilde, kalende broer die wèl voor het physiek openhartige voetlicht kwam. Maar vooruit: Noordzij’s personages (heldinnen kunnen ze niet heten) zijn net als de gebroeders Van Egters bepaald nog onbekend met hoe het echte’, volwassen, naoorlogse leven in elkaar steekt, en als ze het al weten, weten ze niet hoe zij daarmee om moeten gaan. Ze staan frontaal in het volglicht, met alle okselhaar, maandverband en kotsbuien die er maar bij kunnen horen, en niet te vergeten: de nodige cigarettes.

De 30-jarige weduwe Renée Geluk-van Tricht is hoofdpersoon van Het kan me niet schelen en bij haar ligt ook 90% van de focalisatie, die grotendeels in een soort stream of consciousness wordt weergegeven. Toen ze in het laatste hoofdstuk met een vriend, Lucas, en met vriendin Jenny in de taxi stapte om een feestje te bouwen in de stad omdat ze haar logerende tante Bertie wilde ontwijken, en opeens begon uit te weiden over de beste manier om Pokon aan de planten te geven, was voor mij een vergelijking met Frits van Egters onontkoombaar, met dien verstande dat Renée, met ouders in Laren maar zelf nu woonachtig in Amsterdam en werkzaam als arts, uit een heel ander milieu komt en zeker niet Frits schraperige gierigheid heeft.

Dat Renée al weduwe is, komt in de roman maar zijdelings ter sprake (ik geloof dat vooral enkele anderen eraan refereren). Dat is tekenend voor deze anti-heldin, die absoluut niet uit de voeten kan met haar emoties en die van anderen. Autonome gevoelens of gevoelens van autonomie zijn door haar opvoeding krachtig onder het vloerkleed geveegd van de zogenaamd goedburgerlijke beschaving. Haar gedrag jegens vrienden (maar zeker niet jegens haar patiënten) en haar praten als een bootwerker, haar geboer en gekots, heel haar recalcitrante of in ieder geval eigenzinnige en niet-conventionele gedrag is uiteindelijk hierdoor wel verklaarbaar.

De net-naoorlogse situering van het verhaal is op enkele plaatsen iets duidelijker dan in De avonden. Sterker: door Het kan me niet schelen realiseerde ik me pas waardoor de personages in Reves roman zo benepen gehuisvest zijn, waarom Frits bijvoorbeeld nog bij zijn ouders woont. Renées vier jaar jongere vriendin Jenny, een jodin die in het kamp verkracht werd, woont in het pension van de familie Ulrich  wegens de nog niet opgeloste woningnood.

Waar de latente of verborgen (m.i. hineininterpretierte) homoseksualiteit van Frits van Egters mij nooit echt duidelijk is geworden, steekt Jenny haar verliefdheid op Renée niet onder stoelen of banken; wel wordt er een verklaring voor gezocht, in haar kampverleden: mannen deugen in haar optiek überhaupt niet. Renée verzint voor Jenny een jeugdverliefdheid op een meisje, maar geeft vervolgens toe dat het een leugen was. Er is weinig wat Renée doet om het leven van wie haar lief zijn, aangenaam te maken. Maar tegelijk is ook wel duidelijk dat haar grofheid en weerbarstigheid niet zonder aanleiding of bron is. Als kind werd ze gekweld door het harde, burgerlijk-sociale beschavingsharnas van haar ouders, als volwassene en arts wordt ze geconfronteerd met de fysieke en morele onvolmaaktheid van de mens.

Dat, en referenties aan Sartre, en ook de soms volkomen onbegrijpelijke gedragingen van personages kunnen aanleiding zijn om deze roman in het licht van het (literaire) existentialisme te bezien, al wijst de dagende loutering aan het einde van het boek misschien weer een andere kant op: Lucas en Renée zien wederzijds door de harde buitenkant van de mens heen.

Ik moet, hoe dit ook zij, zeggen dat ik deze roman tweemaal achtereen ademloos gelezen heb.

Geen opmerkingen: