Of ik het helemaal Klasse! vind, dit gedicht, weet ik nog niet. En ik lees het toch al sinds 28 september van dit jaar. Inderdaad, steeds opnieuw. Want, ja, het intrigeert me; dat komt mede doordat ik Beurskens Charme niet heel lang geleden weer tot mijn genoegen herlas; en ook leef ik met de herinnering aan de herhaalde lezing van het lange gedicht 'Iets zo eenvoudigs' uit de gelijknamige bundel (1995), met die herhaling van de mooie regel, zinsaanzet zelfs: 'Wie ooit van slapeloosheid op lag'; dat schept verwachtingen.
De titel van dit 1191 regels lange gedicht lijkt te refereren aan Ed. Hoorniks lange gedicht Mattheus (1938), naar de vorm echter lijkt het niet daar, maar meer op de goddelijke komedie van Dante, om maar iets te noemen. Hoorniks tekst is veel meer een vertelling, een verhaal op rijm, met personages, tijdsverloop en handelingen, zoals een ontsnapping uit een asyl en een arrestatie van de held. Beurskens schrijft hier in zijn 397 terzinen meer een guirlande van associatief verbonden monologen met allerlei ingebedde vertellingen die ruim door de tijd reizen, waardoor de tekst, net als Charme inderdaad (en, vooruit, ook die komedie), grote delen westerse cultuurgeschiedenis kan etaleren, inclusief tal van verwijzingen en citaten. En hoe verrassend is het daarbij te merken dat Beurskens over Rembrandt en dat gewurgde meisje schrijft, net als Margriet de Moor in haar roman De schilder en het meisje, eerder dit jaar verschenen.
Mathieu begint wel anekdotisch en verhalend, met een gestorven overbuurman op tweehoog die met behulp van een rode ladderwagen uit zijn huis getild wordt, maar voor je het weet, zweef je weg uit die scène met de gedachten van de ik-verteller die denkt: Hoe
graag zou ik over eeuwen en eeuwen zien inHiermee is ook de stijl van dit gedicht enigszins getypeerd: Beurskens verwerkt allerlei registers (als in: 'des mensen eigen levensmum', waarbij dat laatste woord een wel heel fraai neologisme is) en maakt geen gebruik van versregeldodend eindrijm, maar wel van onregelmatig over de strofen verspreide binnenrijmen.
wat wij ons vergisten, zoals wij nu zeker denken
te weten dat een lijder aan de vallende ziekte
beter de apotheker dan de keisnijder bezoekt,
dat ademhalend leven niet ontstond in zeven dagen,
dat het aardrijk een bol is die draait om een ster die
al zijn planeten op zal eten over vijf miljard jaren
terwijl de wereldbevolking zo vermag te paren dat
ze verdrievoudigt in des mensen eigen levensmum.
Doordat de zinnen niet heel erg strak betogend zijn, doordat er veel enumeraties voorkomen, doordat de zinseinden, zo weinig in getal, zelden samenvallen met strofe-einden, en doordat de terzinen niet zijn gegroepeerd, door middel van meer of minder strofewit of andere vormen van paragraaf- of hoofdstukmarkering, is het heel moeilijk om het gedicht tijdens het lezen eventjes weg te leggen, en even zo moeilijk is het om daarna de draad des lezens weer op te pakken; ze slingert maar door. Maar anderzijds staan er pakkende fragmenten tussen, zoals: 'het moet weer anekdote worden wil het duren', dat in de op een na laatste strofe weer opgenomen wordt:
Laat het weer anekdote worden, geen les meer, een strand bij
eb, een kuiltje, een kleuter die er de zee in schept en schept
en 'Wat huil je?' vraagt aan een man die er stil bij staat.
Ik ga het toch nog een keer overnieuw moeten lezen. Gelukkig wel.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten