woensdag 15 mei 2024

Jean Paul Sartre, De teerling is geworpen

Vert. van Les jeux sont faits (1947) door A. Glavimans en C.L. de ligt-van Rossem. 2e dr. J.M. Meulenhoff, [Amsterdam] 1959 (1e dr. De driehoek, ’s-Graveland 1951). Meulenhoff pockets 45. 156 blz.

Toeval. Ik lees de laatste tijd vooral door vrouwen geschreven romans uit de jaren zestig e.o. die tegen het existentialistische smaldeel der Nederlandse letteren (blijken) aan(te)leunen, en onlangs (eergisteren, om preciezer te zijn) (maar wanneer tikte ik dit?) liep ik langs het straatbibliotheekje hier om de hoek en zag dit mooie, echte pocketboekje liggen van dé existentialistische wijsgeer en romancier. Het past precies in de achterzak van m’n jeans. Handig voor wandelingen met de hond die een leespauze bevatten. Worden er anno heden in Nederland nog wel genoeg (literaire) boeken in dit perfecte formaat ge(re)produceerd? En: nee, die dwarsliggers zijn ander spul: te klein, op veel te dun papier; daar zie je ook nooit iemand mee in de trein of met de hond. Laat staan met de hond in de trein.

Het betreft hier minder een roman dan een scenario dat zich evenwel, volgens de tekst op het achterplat, ‘als een boeiende roman [laat] lezen’. Dat laat het zich wel, maar het is voor deze lezer althans nauwelijks een verademing naast, inmiddels na de Diepzee waarin Helma Wolf-Catz hem had geworpen (en verloren). De hoofdstukken van Sartre zijn even talrijk als kort. De taal is (in de vertaling) net zo weinig van toetertjes en belletjes voorzien als die van Wolf-Catz. Maar de handelingen lijken vooralsnog net ietwat meer samenhang te vertonen. Echt gezellig wordt het niet, evenwel. Wat was dat destijds toch, dat er zo veel van dergelijke boeken verschenen, als sinds de late jaren veertig? Ja, waarschijnlijk dat...

Dramatisch of romantisch wordt het ook niet in De teerling is geworpen. Daarvoor is het ding me te gekunsteld; het is meer een interessant idee (twee mensen worden ‘na hun dood in de gelegenheid worden gesteld een nieuw leven te beginnen mits zij tonen elkaar wezenlijk lief te hebben’, zoals het achterplat aangeeft) dan een goede en gloedvolle uitwerking daarvan in een aangrijpende vertelling. Misschien is de film beter. 

maandag 13 mei 2024

Helma Wolf-Catz, Diepzee

Uitgeverij Contact, Amsterdam-Antwerpen, 1960. Eerste deel van een romancyclus van zes. Gebonden, mijn exemplaar helaas zonder stofomslag, maar wel heel fris en tot ik het aanschafte denkelijk ongelezen. 266 bladzijden.

De schrijfster Helma Wolf-Catz (1900-1979) is in de jaren zes- en zeventig van de twintigste eeuw beroemd en belangrijk geweest, naar men zegt, maar ze is inmiddels, denk ik, een van de vele vergeten schrijfsters van de moderne Nederlandse literatuur. Toen ik schoolging (in het laatste kwart van de vorige eeuw, heb ik van haar Van wit en van zwart (1967) gelezen; het stond in de boekenkast van mijn vader, die onder meer redacteur was van het Bartiméus-blad Tussen licht en donker. Het was een dun boek (155 bladzijden, zie ik nu); wellicht heb ik het zelfs opgenomen in mijn leeslijst voor het eindexamen Nederlands vanwege de veronderstelde garantie dat leraar en examinator Pim Logman het niet gelezen zou hebben en er dus niet over zou beginnen. Ik heb geen flauw idee meer waar het verhaal over ging en of ik het mooi vond of er iets anders van dacht.

Onlangs ried oud-collega Laurens Ham me aan om ook Diepzee eens te lezen, in het kader van mijn spontane verkenning van intrigerende werken van minder of meer vergeten naoorlogse schrijfsters zoals Nel Noordzij, Andreas Burnier en Aya Zikken. Waarvan akte.

Voor ik verder ga: Wolf-Catz mag dan wellicht vergeten zijn, een eigen website heeft ze inmiddels wel, waar zelfs twee wetenschappelijke artikelen op staan, downloadbaar en al. Van de zes relevante handboeken literatuurgeschiedenis die hier thuis achter mijn bureau staan, is dat van Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen (2006), het enige dat haar noemt. Maar dat is dan meteen ook de enige aandacht die ze van Brems krijgt, om precies te zijn in hoofdstuk 5, over ‘De literatuur van 1955 tot 1965’ onder het kopje ‘Vrouwelijke schrijvers’ in een bizarre opsomming van ‘[o]uderen die al voor of tijdens de bezetting literair actief waren’, een enumeratie die hij inleidt met de blöde zin: ‘Er waren in Nederland inderdaad veel schrijvende vrouwen.’ (p. 170) Brems kan er wel 19 (zegge: negentien) oplepelen. Gek toch dat dat het enige is, als er over Wolf-Catz toch ook geschreven is dat zij ‘de belangrijkste Nederlandse romanschrijfster van onze tijd’ is geweest. Dat staat althans in een wetenschappelijk artikel dat zonder enige bronvermelding op de aan de schrijfster gewijde website is opgenomen en dat ik nog niet verder heb gelezen dan de titel die ik zojuist citeerde.

De openingszin van deze roman grijpt meteen mijn aandacht bij de kladden, doordat ze zo lekker met de deur in een onbekend huis valt en de focalisatie helder neerzet:

Het duidelijkst was de loodgrijze met zwarte bloemen beklede bank in haar geheugen gegrift.

Mooie bank ook, stel ik mij zo voor. Ik zie uit naar de rest want Garmt Stuiveling schreef in het Haags Dagblad op 6 augustus 1960 in een bespreking van deze roman:

In laatste instantie draagt iedere persoonlijkheid een ondoorgrondelijk geheim; die onkenbaarheid behoort tot de tragedie van de mens als zodanig; niemand kent zichzelf geheel, [...], niemand kent de ander.

Weer midden in de existentialistische roos. Helaas is de enige andere recensie van de roman die in LiteRom is opgenomen een uitermate warrig stuk van Hans Warren in de PZC van 9 april van het jaar waarin de roman verscheen; maar negatief is het stuk zeker niet.

Vreemd, als er niet meer recensies zouden zijn. Delpher biedt er nog een uit de Telegraaf door Jan Spierdijk en een uit Trouw door ‘v. D.’ Deze laatste is van mening dat Wolf-Catz ons een duistere en lege wereld afschildert. Diepzee is ‘daardoor een troosteloze roman.’ Past mooi in dat existentialistische kader.

In het Algemeen dagblad van zaterdag 9 mei 1964 opent ‘Dng’ een korte bespreking van de Wolf-Catz’  Aardvuur (1964) met deze zin: 

Met de roman ‘Diepzee’ verwierf Helma Wolf-Catz zich enkele jaren geleden naam als [sic] een der belangrijkste romanschrijfsters in ons land.

Toe maar. Wel jammer dat niet de andere belangrijkste romanschrijfsters in ons land erbij worden genoemd om haar positie een beetje dimensie, reliëf, contour te geven. 

Maar op pagina 18 aangekomen, denk ik dat ik maar beter even opnieuw bij het begin kan beginnen. Dit is een heel on-gewone vertelling, niet alleen doordat er opeens een onbekende man opduikt die zich voorstelt als ‘Hieronymus’, en die toch ook anderen lijken te kennen, maar toch eigenlijk weer niet.

Mijn tweede lezing strekte zich uit tot bladzijde 60. Maar toen wist ik opnieuw niet wat ik aan het lezen was. Wel was me inmiddels duidelijk geworden dat de centrale focalisatrice, die geen naam krijgt, in het gevang zit en haar (recente) verleden belicht en beziet. Er is een misdaad gepleegd. Maar dat is nog geen verhaal, ook al kloppen alle zinnen. Maar fraai zijn ze geen van alle, uitgezonderd misschien de allereerste. De speelruimte is ergens in Frankrijk maar veel duidelijker dan dat wordt het niet, totdat ergens de Jardin du Luxembourg wordt genoemd. De centrale personages blijven gelijk; het zijn de focaliserende jonge vrouw die maar geen naam krijgt en alleen met ‘zij’ of  ‘zijzelf’ wordt aangeduid door de anonieme vertelinstantie, en verder Alexi, Alfred (en hun klavichord) en ‘het meisje’ dat ook wel ‘Georgette’ en ‘het meisje Georgette’ wordt genoemd. En dan is er die vreemde of vage of onbestemde en overal en nergens opduikende en schielijk weer verdwijnende Hieronymus.

Niet alle zinnen kloppen, trouwens, merkte ik bij de derde lezing. Wolf-Catz heeft een lichte voorkeur voor apart geconstrueerde samentrekkingen, zoals ‘Ik werk daar en studeer.’ Begrijpbaar zijn ze wel. Probleem voor deze lezer is de handelingen die beschreven worden (en de motivaties die ontbreken). Die handelingen zijn misschien niet stuk voor stuk maar zeker wel wat betreft hun onderlinge samenhang en al helemaal wat betreft hun intentionaliteit of telos, mijns inziens volkomen vaag of abstract of onzinnig. Of om het vriendelijk te houden: absurd en ogenschijnlijk volkomen nietszeggend. Daarnaast speelt mee, qua leesbaarheid en begrijpelijkheid, dat de tekst geen hoofdstukken kent en bijna geen witregels die passages of periodes markeren; het is een grote, doorlopende of beter: doordruppelende lap tekst. Wel zijn er alinea’s aangebracht en zijn personageteksten duidelijk gemarkeerd (inspringend aan het begin).

Op pagina 64 is er een witregel, die te verbinden is met een focalisatiewisseling (van Alexi naar haarzelf); maar op pagina 54 was er, voor het eerst – en volkomen onverwacht, een focalisatiewisseling (van haarzelf naar Alexi) maar die werd door geen enkele typografische aanwijzing ondersteund. De witregel op p. 97 markeert een sprong in de tijd en een verandering van de situatie. Op bladzijde 103 markeert een witregel het einde van een episode in het leven van ‘haar’. Op 105 is er nog een. Vooruit bladerend zag ik op pagina 128 nog een witregel, en op 135 en 141. Nou ja, in het begin zijn het mij er te weinig.

Wolf-Catz houdt, in deze tekst althans, van een persoonlijke, verwarrende variant van een reguliere uitdrukking: ‘[Zij] schenen dit in het minst niet opvallend te vinden.’ (22) en ‘Hij deed in het minst niet verwonderd.’ (51) om twee voorbeelden te geven. En ergens is er sprake van ‘een lange, vlakke weg van verhard grind’ (22), om het strooien van zout op taalslakjes even voort te zetten. Een met grind verharde weg komt meer in de buurt van een mogelijke realiteit, dacht ik. Van ‘restaurannetjes’ (52) had ik wel gehoord, maar had ze niet eerder gelezen.

Verrast werd ik ook door een muzikale ontwikkeling op een groot feest waar onze heldin verzeild raakt (72):

De strijkers hadden hun instrumenten verwisseld en twee fagotten tezamen met de trompettist zetten een wilde jazz in.

Ik begrijp niet wat het uitmaakt dat de ene strijker op het strijkinstrument van de ander speelt en andersom. Of bedoelt de vertelster/focalisatrice dat de muzikanten hun viool wegleggen en in plaats daarvan een fagot gaan bespelen? Maar dan nog wordt het wel heel wild: jazz met fagotten?? Nooit van gehoord. Ik ben bepaald geen kenner maar in Wikipedia vond ik dit understatement dat me een beetje gelijk lijkt te geven: ‘Ook in de jazz is de fagot nog geen ‘‘standaard’’ instrument.’

Verderop bleef mijn oog hangen aan het weinig frequente ‘knokelige’ (98; gezegd van knieën), en meer nog aan mensen die ‘waren afgeschrokken door het opkomende ruwe weer’ en, nog steeds op dezelfde pagina, een logica als de volgende: ‘Het viel haar op, dat hij, hoewel ze hem de vorige dag nog gezien had, er slecht uitzag’, implicerend dat iemand er goed uit zou moeten blijven zien als zij die persoon de vorige dag nog gezien had, of dat het haar opvalt dat ze iets de vorige dag nog niet had opgemerkt? Tot slot op dezelfde pagina nog deze zin: ‘Zijn blik trok haar en haar tevens te meten om de wedstrijd met haar aan te binden.’

Het is niet de eerste keer dat allerlei kleine en grote inktslippertjes me gaan hinderen bij het verder lezen als een verhaal ook na een kleine honderd bladzijden geen grip op me weet te krijgen. Want dat is, wat hier het geval is. Ik doorgrond het verhaal niet; de incidentele gebeurtenissen lijken nergens vandaan te komen en nergens naartoe te gaan. Dat is eens te meer lastig als ook de personages geen invulling, geen vlees op de knokelige botten krijgen en bovendien onderling langs elkaar heen lijken te leven.

Dat ongemeenschappelijke, het onkenbare van de mens wordt gethematiseerd in een uiting als deze (52):

Waar hadden ze het over. Het zou nutteloos zijn iets te vragen, want ze antwoordden nooit ergens op, als ze dat niet wilden.

Het (ongewild) langs elkaar heen leven, het niet kennen van de ander en het verrast worden door alles wat er gebeurt (of er juist door de repetitie van alle onzinnigheid niet meer door verrast worden) lijkt het thema te zijn van deze roman, dat ook door de titel tot uitdrukking wordt gebracht: het vage, slecht zichtbare diepzeeleven van onbekende dieren die voortdurend uit het grondeloze duister opdoemen (in menselijk perspectief vooral, lijkt me). ‘Geheimzinnig als het diepzeeleven’ (92) noemt een jonge officier de hoofdfiguur die een flitsaffaire met hem heeft.

Wat dat betreft zit deze roman wel stevig in elkaar; maar erg bekoorlijk kan ik het geheel nog niet vinden, nu ik voor het eerst tot bladzijde 98 gevorderd ben. Sterker: ik vind de vertelling net zo vervelend als de personages hun eigen leven niet boeit. De broeierige, half onbekende personen die door het verhaal heen lopen noch het heel vage beeld dat een clairvoyante zag (donkere wolken, een pistool en Alexi) noch een schijnbaar zinloos of alleen door emotionele ontremming gemotiveerd steekincident doen daar niets aan af of bij.

Jammer is dat Wolf-Catz af en toe helemaal uit de literatuur en in de essayistiek of iets dergelijks schiet. Een voorbeeld (80):

Die rit herinnerde zij zich zeer duidelijk. Zoals het gesprek was ook deze tocht een van de flitsen die uit een leven naar voren traden en een van de evenzovele die het vormden, die in conglomeratie de lotsbestemming bepaalden. Niet de gedachte, niet de impuls, noch de daad waren het onvergetelijke en belangrijke, maar de flits waarin men zichzelf, het omringende, een ogenblik tot in de kern doorzag, doorleefde ook; een belevenis die voor haar altijd onevenredig fel geweest was in vergelijking tot de daaraan verbonden feiten of de betekenis voor anderen; flitsen die voor haar een beslissende gevoelswaarde bezaten, ook voor de toekomst, en bijzonder helder waren in het moment van de herinnering.

Zo’n passage, en dit is niet de enige, kan wel wat literaire opsmuk gebruiken, zou ik denken, een snufje verbeelding, een grammetje meer verbeeldingskracht.

Lang verhaal kort: op pagina 174 was ik het weer helemaal beu, dat vage gedoe. Driemaal is scheepsrecht, ook in de diepzee. Het maakt niet uit of je een of tien bladzijden overslaat, de personages lopen en praten wel door, verschijnen en verdwijnen. Of andersom. Maakt niet uit. Af en toe de referentie aan een pistool en daarmee zou de spanning weer op peil gebracht moeten zijn? Mij niet gezien.

Toevallig vond ik een leuk klein pocketje, uit 1959, in een straatbibliotheekje, Sartre’s De teerling is geworpen. Die ga ik maar eens proberen. ’t Is meer een scenario dan een roman, maar wie weet...


 

dinsdag 7 mei 2024

Carry van Bruggen, Een Indisch huwelijk

Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 1921. De literaire luxe-reeks. Bandontwerp: J.B. Heukelom, belettering: S.H. de Roos. 122 blz.
Gelezen: de gedigitaliseerde versie anno 2023 van Gutenberg.org. Ook DBNL heeft een e-boekversie.
Latere materiële drukken dan de eerste zie ik niet in de KB-catalogus, wel een heruitgave: Een Indisch huwelijk: novelle. Ingeleid en toegelicht door Suzan van Keulen en Peter van Zonneveld. Conserve, Schoorl 1987. Indische letteren-reeks nr. 2.

Na de teleurstellende leeservaring met Mina Krusemans Een huwelijk in Indië (1873), probeer ik mijn digitale leesgeluk te vinden in een bijna vijftig jaar jongere roman met een vrijwel gelijkluidende titel, geschreven door een jongere schrijfster. Reeds na een paar bladzijden is het eenvoudig om vast te stellen de deze korte roman van Van Bruggen (1881-1932) qua gevoelsuitbeelding van de centraal staande man bijna even larmoyant is als de prangende handenwringerij die Krusemans krukkige anti-huwelijkspamflet karakteriseert. Maar wat opvalt aan Van Bruggens ook wel ‘novelle’ genoemde roman met een omvang van 122 papieren pagina’s, inmiddels toch al meer dan een eeuw oud, is dat die penetrante auctoriale vertelinstantie, die Krusemans ‘roman’ nogal ongenietbaar maakt, al veel meer op de achtergrond blijft, dat er daarentegen lekker modernistisch ge-stream-of-consciousnesst wordt, en dat er, althans in het begin, vooral... toch weer mannen op de voorgrond staan, misogyne mannen, die het over (de) ‘vrouwtjes’ hebben. Waar dat laatste allemaal goed voor is, moet nog blijken. Eerlijk is eerlijk: de Pippi-Langkous-achtigheid van Krusemans heldin Louise was wel een verademing qua vooroordelen jegens de (diep-negentiende-eeuwse) romanlectuur.

Gek genoeg ontpopt Een Indisch huwelijk zich gaandeweg als een wat verlate naturalistische roman, vol fijnzinnige beschrijvingen van natuur en onweder, gedetailleerde weergave van de gedachten van de held, Feenstra, die, nogal door het leven benepen, lijdt aan zijn bestaan en vooral aan zijn grote gevoelens voor op afstand en in eenrichtingsverkeer beminde, zelfs geadoreerde vrouwen, een en ander ‘gevoed met Fransche romans’, een weeffoutje in de emotionele Bildung waar Krusemans Louise ook al van te lijden had. Feenstra heeft zelfs gedacht dat er wellicht een ‘artist’ in hem school.

Emants, Couperus, jullie worden decennia later nog steeds nagevolgd, joh! Maar vergis je niet, deze Feenstra, die mijmert als een bejaarde maar waarschijnlijk nog maar begin-dertig is, voelt zich geheel op modernistische wijze 

weer dupe, toch... toch, bij voorbaat, alweer dupe... Maar wat gaf ’t?

Dat laatste is zelfs laat-modernistisch te noemen, Aya Zikken-achtig, zou je kunnen zeggen. Juist deze non-binaire fluïditeit qua literair-historische positionering maakt dat deze romanovelle ruim honderd jaar na eerste verschijning nog best te genieten is; ook de geringe omvang draagt daaraan bij.

Maar het verhaal over die meneer Feenstra, volgens een onbekende recensent een ‘door de vereenzamende tropische achterhoeken, in spleenstemming gebrachte ambtenaar’, die zich een verliefdheid in het hoofd haalt op een bakvis uit Holland die hij lang geleden kende, het verhaal over die Feenstra dus, wiens hoge verwachtingen door de werkelijkheid diep teleur worden gesteld (als Truusje eindelijk in Indië aankomt, blijkt ze er niet zo aantrekkelijk uit te zien als hij wel droomde), dat verhaal heeft een beetje weinig om het lijf, helaas (terwijl Feenstra er juist van droomt een pikanter portretje van Truusje te bezitten waarop ze niet met een hoog gesloten boordje staat afgebeeld).


maandag 6 mei 2024

Mina Kruseman, Een huwelijk in Indië

Martinus Nijhoff, Den Haag 1873. Oorspr. 384 pagina’s. Digitale kopie van de eerste druk, gratis neergeladen van Gutenberg.org. In 2009 verscheen een herspelde uitgave (digitaal en analoog) van de eerste en tot dan toe enige druk bij KIT Publishers in Amsterdam in de reeks Indische damesromans.

Op het omslag staat, cursief, onder de auteursnaam: (Stella Oristorio di Frama, Cantatrice). Wie de schrijfster nog niet kende, was destijds wellicht op de hoogte van haar faam als zangeres. Maar als ik afga op Nieuwenhuys’ Oost-Indische spiegel (via DBNL) was Kruseman (1839-1922) ook of vooral als opiniemaakster actief, meer in het bijzonder als feministe. Nieuwenhuys schrijft over haar onder meer:

Naar buiten zeer zelfbewust, luidruchtig, agressief en onwrikbaar, vertegenwoordigt ze het militante feminisme van haar tijd. Ze heeft uitgesproken denkbeelden over liefde en huwelijk, over godsdienst en moraal, over het militarisme, over kinderen krijgen enzovoorts. Ze formuleert haar overtuigingen in absolute termen: geluk of dood, liefde of haat, verpletterend of verheven, wit of zwart. Daartussen bestond voor haar niets: ‘Ik ben zo geheel, zo fataal geheel in alles,’ schreef ze in een brief.

Bij dezen wil ook aangegeven dat ik Kruseman tot voor kort alleen nog maar van naam kende, net als Aya Zikken en Nel Noordzij: namen die in de literatuurgeschiedenis wel voorbijkomen, maar dan hooguit in een opsomming, zonder enige vorm van verdere bestudering en beschrijving. En naslag in handboeken in mijn huisbibliotheekje (de betrekkelijke rijkdom ervan staat hier opgesomd) levert inderdaad weinig op. Brems hoeft haar in Altijd weer vogels die nesten beginnen niet te noemen, want ze is van een andere periode dan die hij daar onder zijn hoede heeft. Zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur-collega Bel noemt haar in Bloed en rozen wel, schrijvend over de periode 1900-1914:

Er verschenen in het eerste decennium van de twintigste eeuw zeer veel Indische romans die later in vergetelheid raakten [...]

Daarop volgt een opsomming van tien auteurs waarin Kruseman haar plaatsje heeft zonder dat Bel een werk van haar noemt. Vier bladzijden verder wordt Kruseman, opnieuw werkloos en met behulp van het bekende literair-historische stoplapje ‘zoals’, op een hoopje geveegd bij ‘Anna de Savorin Lohman en enkele andere vrijgevochten vrouwelijke auteurs, zoals Mina Kruseman en Annie Salomons’.

De derde en laatste keer dat Bel refereert aan Kruseman betreft het de periode 1920-1930, wanneer Amerika weer in de (letterkundige) belangstelling komt te staan. Dan blijkt dat

feministe en schrijfster Mina Kruseman halverwege de negentiende eeuw als zangeres een tournee [had] gemaakt door Amerika – een reis die helaas tegenviel, waarna ze haar geluk beproefde in Nederland. Daar was ze een bezienswaardigheid [sic] en trok ze volle zalen, vooral toen ze met haar collega-schrijfster Betsy Perk op tournee ging en lezingen hield over de vrouwenkwestie.

Maar, denk ik dan, wat doet een tournee van een zangeres ‘halverwege de negentiende eeuw’, dus maar liefst zeventig tot tachtig jaar vóór de te bespreken periode van de ‘Roaring Twenties’ in het handboek over de Nederlandse literatuur van de eerste vier decennia van de twintigste eeuw? Daar komt nog bij dat Krusemans Amerikaanse tournee plaatsvond van juni 1871 tot juni 1872. Dat scheelt al twintig jaar, maar dan nog lijkt me die tournee irrelevant voor de ‘ware Amerika-rage’ die volgens Bel ná de Eerste Wereldoorlog in Nederland ontstond.

Dat deze excursie zou zijn gedekt door de vlag ‘Vroege Amerika-gangers’ lijkt me overdreven, zeker omdat deze paragraaf begint met deze mededeling: ‘Gijssen was overwegend positief over Amerika, maar er werd door anderen ook kritiek geuit.’ Marnix Gijssen maakte, als ik Bel mag geloven, in de jaren twintig ‘een studiereis door Amerika, waarover hij reportages schreef voor de nieuwe Vlaamse krant De Standaard. Zijn stukken bundelde hij in Ontdek Amerika (1927).’ Dat Charles Dickens in 1842 in zijn American Notes een negatief beeld van de Nieuwe Wereld schetste, doet er weinig tot niets toe. Maar dat staat wel in de tweede zin van die onzinnige paragraaf. En ook Cyriel Byusse’s zakenreis naar Amerika anno 1886 die Bel daarna noemt, doet er niet toe, ook al gebruikte hij zijn opgedane indrukken in zijn literaire werk. Vervolgens komt die mis-gedateerde tournee van Kruseman even ter sprake en daarna de zakenreis van Albert Verwey in 1883, Verwey wiens ‘werk [...] nauwelijks Amerikaanse sporen’ bevat! Dat ook Frederik van Eeden de grote sloot overstak in 1908 en 1909, dus nog steeds ver voor de zogenaamde herontdekking van Amerika in de roerende jaren-twintig der twintigste eeuw, doet er, ik val in herhaling, ook niet toe.

Alle ogen dus nu maar wanhopig/hoopvol gericht op Bels collegae Van den Berg en Couttenier en hun Alles is taal geworden, dat handelt over de Nederlandse literatuur van 1800 tot 1900. Onze heldin wordt twee keer genoemd. De eerste keer is wanneer het gaat over de tijdschriftencultuur in het Noorden in de periode 1860-1900. Kruseman staat in een klassieke literatuurgeschiedenishandboekenzin in de beschrijving van het (tweede) feministische tijdschrift dat Betsy Perk oprichtte, Onze roeping, en waar vooral Elise van Calcar haar stempel op wist te drukken. Maar...

Verder stonden er bijdragen in van onder anderen Mina Kruseman, Cornélie Huygens en de Vlaamse gezusters Virginie en Rosalie Loveling.

De tweede keer figureert Kruseman in Alles is taal geworden in de context van het toneel vanaf 1860, meer in het bijzonder waar het gaat over het succes dat de heer Multatuli aanvankelijk oogstte met zijn  Vorstenschool (première 1875):

Die aandacht had minder met de kwaliteiten van het stuk zelf te maken dan met de populariteit van Multatuli en het gegeven dat Mina Kruseman, de meest omstreden Nederlandse actrice, de hoofdrol van koningin Louise vervulde.

Mina Kruseman, omstreden, bezienswaardig, en niet succesrijk als zangeres, het komt er maar niet echt van dat ze als literair auteur aan de orde wordt gesteld in de geschiedschrijving van de moderne Nederlandse letterkunde. Zou het dan misschien kunnen zijn, dat ze het er zelf naar heeft gemaakt?

Ja, dat kan. Voor in het boek, nog voor de inhoudsopgave, is een notitie van de auteur opgenomen, gedateerd (handig voor Bel) en ondertekend met New-York 1871–1872. M. K.’:

Dit is geen boek vol kennis en geleerdheid, geen poëtische fictie, rijk aan stoute droomen en onwaarschijnlijkheden, geen verhaal, geen roman, geen novelle zelfs; maar alles en niets; want ’t is een droeve kreet uit het werkelijke leven, een zwakke kopie van de fantastische realiteit, een greep uit de natuur weêrgegeven vrij en grillig als de waarheid.

Geen klinkklare literaire zelfpromotie. En ik moet zeggen: deze bescheidenheid siert Kruseman. Maar toch lijkt me deze tekst weldegelijk te omschrijven als een ‘roman’. Personages, conflicten, interessante omgeving, plotwendingen, en een uiterst bemoeizuchtige auctoriale vertelinstantie (vintage negentiende eeuw), de hele roman-santenkraam is aanwezig. Maar in mijn optiek is het een ontzettend verkrampte poging om door middel van een draak van een verhaal een punt te maken wat betreft het recht op zelfbeschikking en on-onderhorigheid van de vrouw. Niks mis met dat standpunt; dat moest anno 1873 nog met kracht ingenomen en uitgedragen worden, maar het verhaal en meer nog de manier waarop het verteld wordt, is, misschien ook wel naar de maatstaven van die dagen, niet om over naar huis te schrijven. Vind ik.

Hoofdfiguur Louise mag dan pas vijftien à zestien zijn als ze door haar ouders in het huwelijk met een oudere, rijkere, machtigere man wordt gedwongen, ze weet zich krachtig te weren, maar is dan toch zo goed van inborst om zich naar de nukken van haar ouders en echtgenoot en tijd te voegen. Dat kan niet anders dan fors uit de klauwen lopen, en al in deel twee (van de drie), in het zeventiende hoofdstuk (van de zevenenveertig) wordt er iemand vermoord door de echtgenoot van Louise, namelijk de Indische vrouw van die echtgenoot, de moeder van zijn twee kinderen, een gezin dat hij de deur uit had getrapt en waar hij met geen woord over had gerept in de gehaaste onderhandelingen met Louise en haar ouders.

Dit met veel verbaal geweld opgetekende drama is zo larmoyant dat ik het na 36% weer aan Gutenbergs digitale wilgen heb teruggehangen. 

Nauwlijks veertien dagen gehuwd en nu reeds krank, reeds stervende! O God! heb medelijden met mij! Spaar haar! Red haar! O, mijn Vader hergeef mij mijn schoone Louise!

Zo, met deze jammerklacht van de echtgenoot, begint hoofdstuk XVII, terwijl daarvoor er geen vuiltje aan de gezondheidshemel van Louise te bekennen was. Kan je nagaan (zo moet ik het misschien begrijpen) hoe die ongelijkheid erin hakt!

En luid snikkend stond Stevens [de malafide echtgenoot] aan het ziekbed zijner echtgenoote, wier laatste uur nabij scheen en wier zachte, afgebroken ademhaling hem reeds meer dan eens aan haar leven had doen twijfelen.

‘Genoeg’, zeg ik, zoals Multatuli de pen opnam tegen Stern in zijn eigen Max Havelaar, stop maar, Kruseman. Je punt is duidelijk, maar je vergeet er een leesbaar verhaal van te maken.

Of haakt dit gruwelijke proza aan bij de kenmerken van de toenmalige pulp die nog te bevrijden c.q. te emancipeeren vrouwen lazen ter tijdelijke ontsnapping aan de klemmende kluisters van het gearrangeerde huwelijk? Dan heeft deze roman zijn beste tijd wel gehad.