De schrijfster Helma Wolf-Catz (1900-1979) is in de jaren zes- en zeventig van de twintigste eeuw beroemd en belangrijk geweest, naar men zegt, maar ze is inmiddels, denk ik, een van de vele vergeten schrijfsters van de moderne Nederlandse literatuur. Toen ik schoolging (in het laatste kwart van de vorige eeuw, heb ik van haar Van wit en van zwart (1967) gelezen; het stond in de boekenkast van mijn vader, die onder meer redacteur was van het Bartiméus-blad Tussen licht en donker. Het was een dun boek (155 bladzijden, zie ik nu); wellicht heb ik het zelfs opgenomen in mijn leeslijst voor het eindexamen Nederlands vanwege de veronderstelde garantie dat leraar en examinator Pim Logman het niet gelezen zou hebben en er dus niet over zou beginnen. Ik heb geen flauw idee meer waar het verhaal over ging en of ik het mooi vond of er iets anders van dacht.
Onlangs ried oud-collega Laurens Ham me aan om ook Diepzee eens te lezen, in het kader van mijn spontane verkenning van intrigerende werken van minder of meer vergeten naoorlogse schrijfsters zoals Nel Noordzij, Andreas Burnier en Aya Zikken. Waarvan akte.
Voor ik verder ga: Wolf-Catz mag dan wellicht vergeten zijn, een eigen website heeft ze inmiddels wel, waar zelfs twee wetenschappelijke artikelen op staan, downloadbaar en al. Van de zes relevante handboeken literatuurgeschiedenis die hier thuis achter mijn bureau staan, is dat van Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen (2006), het enige dat haar noemt. Maar dat is dan meteen ook de enige aandacht die ze van Brems krijgt, om precies te zijn in hoofdstuk 5, over ‘De literatuur van 1955 tot 1965’ onder het kopje ‘Vrouwelijke schrijvers’ in een bizarre opsomming van ‘[o]uderen die al voor of tijdens de bezetting literair actief waren’, een enumeratie die hij inleidt met de blöde zin: ‘Er waren in Nederland inderdaad veel schrijvende vrouwen.’ (p. 170) Brems kan er wel 19 (zegge: negentien) oplepelen. Gek toch dat dat het enige is, als er over Wolf-Catz toch ook geschreven is dat zij ‘de belangrijkste Nederlandse romanschrijfster van onze tijd’ is geweest. Dat staat althans in een wetenschappelijk artikel dat zonder enige bronvermelding op de aan de schrijfster gewijde website is opgenomen en dat ik nog niet verder heb gelezen dan de titel die ik zojuist citeerde.
De openingszin van deze roman grijpt meteen mijn aandacht bij de kladden, doordat ze zo lekker met de deur in een onbekend huis valt en de focalisatie helder neerzet:
Het duidelijkst was de loodgrijze met zwarte bloemen beklede bank in haar geheugen gegrift.
Mooie bank ook, stel ik mij zo voor. Ik zie uit naar de rest want Garmt Stuiveling schreef in het Haags Dagblad op 6 augustus 1960 in een bespreking van deze roman:
In laatste instantie draagt iedere persoonlijkheid een ondoorgrondelijk geheim; die onkenbaarheid behoort tot de tragedie van de mens als zodanig; niemand kent zichzelf geheel, [...], niemand kent de ander.
Weer midden in de existentialistische roos. Helaas is de enige andere recensie van de roman die in LiteRom is opgenomen een uitermate warrig stuk van Hans Warren in de PZC van 9 april van het jaar waarin de roman verscheen; maar negatief is het stuk zeker niet.
Vreemd, als er niet meer recensies zouden zijn. Delpher biedt er nog een uit de Telegraaf door Jan Spierdijk en een uit Trouw door ‘v. D.’ Deze laatste is van mening dat Wolf-Catz ons een duistere en lege wereld afschildert. Diepzee is ‘daardoor een troosteloze roman.’ Past mooi in dat existentialistische kader.
In het Algemeen dagblad van zaterdag 9 mei 1964 opent ‘Dng’ een korte bespreking van de Wolf-Catz’ Aardvuur (1964) met deze zin:
Met de roman ‘Diepzee’ verwierf Helma Wolf-Catz zich enkele jaren geleden naam als [sic] een der belangrijkste romanschrijfsters in ons land.
Toe maar. Wel jammer dat niet de andere belangrijkste romanschrijfsters in ons land erbij worden genoemd om haar positie een beetje dimensie, reliëf, contour te geven.
Maar op pagina 18 aangekomen, denk ik dat ik maar beter even opnieuw bij het begin kan beginnen. Dit is een heel on-gewone vertelling, niet alleen doordat er opeens een onbekende man opduikt die zich voorstelt als ‘Hieronymus’, en die toch ook anderen lijken te kennen, maar toch eigenlijk weer niet.
Mijn tweede lezing strekte zich uit tot bladzijde 60. Maar toen wist ik opnieuw niet wat ik aan het lezen was. Wel was me inmiddels duidelijk geworden dat de centrale focalisatrice, die geen naam krijgt, in het gevang zit en haar (recente) verleden belicht en beziet. Er is een misdaad gepleegd. Maar dat is nog geen verhaal, ook al kloppen alle zinnen. Maar fraai zijn ze geen van alle, uitgezonderd misschien de allereerste. De speelruimte is ergens in Frankrijk maar veel duidelijker dan dat wordt het niet, totdat ergens de Jardin du Luxembourg wordt genoemd. De centrale personages blijven gelijk; het zijn de focaliserende jonge vrouw die maar geen naam krijgt en alleen met ‘zij’ of ‘zijzelf’ wordt aangeduid door de anonieme vertelinstantie, en verder Alexi, Alfred (en hun klavichord) en ‘het meisje’ dat ook wel ‘Georgette’ en ‘het meisje Georgette’ wordt genoemd. En dan is er die vreemde of vage of onbestemde en overal en nergens opduikende en schielijk weer verdwijnende Hieronymus.
Niet alle zinnen kloppen, trouwens, merkte ik bij de derde lezing. Wolf-Catz heeft een lichte voorkeur voor apart geconstrueerde samentrekkingen, zoals ‘Ik werk daar en studeer.’ Begrijpbaar zijn ze wel. Probleem voor deze lezer is de handelingen die beschreven worden (en de motivaties die ontbreken). Die handelingen zijn misschien niet stuk voor stuk maar zeker wel wat betreft hun onderlinge samenhang en al helemaal wat betreft hun intentionaliteit of telos, mijns inziens volkomen vaag of abstract of onzinnig. Of om het vriendelijk te houden: absurd en ogenschijnlijk volkomen nietszeggend. Daarnaast speelt mee, qua leesbaarheid en begrijpelijkheid, dat de tekst geen hoofdstukken kent en bijna geen witregels die passages of periodes markeren; het is een grote, doorlopende of beter: doordruppelende lap tekst. Wel zijn er alinea’s aangebracht en zijn personageteksten duidelijk gemarkeerd (inspringend aan het begin).
Op pagina 64 is er een witregel, die te verbinden is met een focalisatiewisseling (van Alexi naar haarzelf); maar op pagina 54 was er, voor het eerst – en volkomen onverwacht, een focalisatiewisseling (van haarzelf naar Alexi) maar die werd door geen enkele typografische aanwijzing ondersteund. De witregel op p. 97 markeert een sprong in de tijd en een verandering van de situatie. Op bladzijde 103 markeert een witregel het einde van een episode in het leven van ‘haar’. Op 105 is er nog een. Vooruit bladerend zag ik op pagina 128 nog een witregel, en op 135 en 141. Nou ja, in het begin zijn het mij er te weinig.
Wolf-Catz houdt, in deze tekst althans, van een persoonlijke, verwarrende variant van een reguliere uitdrukking: ‘[Zij] schenen dit in het minst niet opvallend te vinden.’ (22) en ‘Hij deed in het minst niet verwonderd.’ (51) om twee voorbeelden te geven. En ergens is er sprake van ‘een lange, vlakke weg van verhard grind’ (22), om het strooien van zout op taalslakjes even voort te zetten. Een met grind verharde weg komt meer in de buurt van een mogelijke realiteit, dacht ik. Van ‘restaurannetjes’ (52) had ik wel gehoord, maar had ze niet eerder gelezen.
Verrast werd ik ook door een muzikale ontwikkeling op een groot feest waar onze heldin verzeild raakt (72):
De strijkers hadden hun instrumenten verwisseld en twee fagotten tezamen met de trompettist zetten een wilde jazz in.
Ik begrijp niet wat het uitmaakt dat de ene strijker op het strijkinstrument van de ander speelt en andersom. Of bedoelt de vertelster/focalisatrice dat de muzikanten hun viool wegleggen en in plaats daarvan een fagot gaan bespelen? Maar dan nog wordt het wel heel wild: jazz met fagotten?? Nooit van gehoord. Ik ben bepaald geen kenner maar in Wikipedia vond ik dit understatement dat me een beetje gelijk lijkt te geven: ‘Ook in de jazz is de fagot nog geen ‘‘standaard’’ instrument.’
Verderop bleef mijn oog hangen aan het weinig frequente ‘knokelige’ (98; gezegd van knieën), en meer nog aan mensen die ‘waren afgeschrokken door het opkomende ruwe weer’ en, nog steeds op dezelfde pagina, een logica als de volgende: ‘Het viel haar op, dat hij, hoewel ze hem de vorige dag nog gezien had, er slecht uitzag’, implicerend dat iemand er goed uit zou moeten blijven zien als zij die persoon de vorige dag nog gezien had, of dat het haar opvalt dat ze iets de vorige dag nog niet had opgemerkt? Tot slot op dezelfde pagina nog deze zin: ‘Zijn blik trok haar en haar tevens te meten om de wedstrijd met haar aan te binden.’
Het is niet de eerste keer dat allerlei kleine en grote inktslippertjes me gaan hinderen bij het verder lezen als een verhaal ook na een kleine honderd bladzijden geen grip op me weet te krijgen. Want dat is, wat hier het geval is. Ik doorgrond het verhaal niet; de incidentele gebeurtenissen lijken nergens vandaan te komen en nergens naartoe te gaan. Dat is eens te meer lastig als ook de personages geen invulling, geen vlees op de knokelige botten krijgen en bovendien onderling langs elkaar heen lijken te leven.
Dat ongemeenschappelijke, het onkenbare van de mens wordt gethematiseerd in een uiting als deze (52):
Waar hadden ze het over. Het zou nutteloos zijn iets te vragen, want ze antwoordden nooit ergens op, als ze dat niet wilden.
Het (ongewild) langs elkaar heen leven, het niet kennen van de ander en het verrast worden door alles wat er gebeurt (of er juist door de repetitie van alle onzinnigheid niet meer door verrast worden) lijkt het thema te zijn van deze roman, dat ook door de titel tot uitdrukking wordt gebracht: het vage, slecht zichtbare diepzeeleven van onbekende dieren die voortdurend uit het grondeloze duister opdoemen (in menselijk perspectief vooral, lijkt me). ‘Geheimzinnig als het diepzeeleven’ (92) noemt een jonge officier de hoofdfiguur die een flitsaffaire met hem heeft.
Wat dat betreft zit deze roman wel stevig in elkaar; maar erg bekoorlijk kan ik het geheel nog niet vinden, nu ik voor het eerst tot bladzijde 98 gevorderd ben. Sterker: ik vind de vertelling net zo vervelend als de personages hun eigen leven niet boeit. De broeierige, half onbekende personen die door het verhaal heen lopen noch het heel vage beeld dat een clairvoyante zag (donkere wolken, een pistool en Alexi) noch een schijnbaar zinloos of alleen door emotionele ontremming gemotiveerd steekincident doen daar niets aan af of bij.
Jammer is dat Wolf-Catz af en toe helemaal uit de literatuur en in de essayistiek of iets dergelijks schiet. Een voorbeeld (80):
Die rit herinnerde zij zich zeer duidelijk. Zoals het gesprek was ook deze tocht een van de flitsen die uit een leven naar voren traden en een van de evenzovele die het vormden, die in conglomeratie de lotsbestemming bepaalden. Niet de gedachte, niet de impuls, noch de daad waren het onvergetelijke en belangrijke, maar de flits waarin men zichzelf, het omringende, een ogenblik tot in de kern doorzag, doorleefde ook; een belevenis die voor haar altijd onevenredig fel geweest was in vergelijking tot de daaraan verbonden feiten of de betekenis voor anderen; flitsen die voor haar een beslissende gevoelswaarde bezaten, ook voor de toekomst, en bijzonder helder waren in het moment van de herinnering.
Zo’n passage, en dit is niet de enige, kan wel wat literaire opsmuk gebruiken, zou ik denken, een snufje verbeelding, een grammetje meer verbeeldingskracht.
Lang verhaal kort: op pagina 174 was ik het weer helemaal beu, dat vage gedoe. Driemaal is scheepsrecht, ook in de diepzee. Het maakt niet uit of je een of tien bladzijden overslaat, de personages lopen en praten wel door, verschijnen en verdwijnen. Of andersom. Maakt niet uit. Af en toe de referentie aan een pistool en daarmee zou de spanning weer op peil gebracht moeten zijn? Mij niet gezien.
Toevallig vond ik een leuk klein pocketje, uit 1959, in een straatbibliotheekje, Sartre’s De teerling is geworpen. Die ga ik maar eens proberen. ’t Is meer een scenario dan een roman, maar wie weet...
Geen opmerkingen:
Een reactie posten