zaterdag 9 juli 2016

Zelden zoiets zots gezien

S.L. van Looy, Amsterdam 1925. Ebook op basis van DBNL-bestand.

Zo zeg, de kop is eraf: eindelijk heb ik De wonderlijke avonturen van Zebedeus uit. Althans het eerste van de drie delen die ervan in 1925 verschenen. Ik zou dus ook kunnen zeggen dat ik de oorspronkelijke versie heb gelezen, die uit 1910, want ik geloof niet dat Jac. van Looy daar veel aan veranderd heeft in de tussentijd. Maar zelfs dat deel heb ik nog niet geheel uit, want ik las de 'Bijlagen' nog niet. Mijn e-reader zegt dat ik nu pas 76% gelezen heb. Er komt dus nog een kwart aan bijlagen bij. Maar ik las ook nog niet de Nieuwe bijlagen (deel 2 van Zebedeus uit 1925), en ook niet de Nieuwste bijlagen (deel 3; die delen 2 en 3 zijn wel allebei geheel nieuw ten opzichte van de uitgave uit 1910).

Hoewel ik zou kunnen zeggen dat ik nu wel de hoofdtekst heb gelezen, onderverdeeld in vier boeken, die gezamenlijk de neerslag vormen van vijftig voordrachtsavonden, gehouden door een onbekende oudere heer en alle handelende over die wonderlijke avonturen van ene Zebedeus, niet echt die oud-testamentische figuur, maar wel een mythisch type. Het boek is trouwens samengesteld door de neef van die oudere heer, na diens dood. Hij noemt zich 'De verzamelaar'.

De avonturen van Zebedeus vormen een wonderlijke, een uiterst wonderlijke geschiedenis, onder andere doordat Zebedeus een fantastische figuur is, een reus onder meer, met soms Gulliveriaaanse trekken. Hij is een groot gedeelte van het boek ook min of meer gespleten; zijn hoofd is dan in de vage wolken en de rest, aangeduid als 'Gedaante' blijft, met een koffertje, achter op aarde. Hierin schuilt in zoverre de kern van het boek dat Van Looy ermee zijn kritiek schijnt te hebben verwoord op de hoge vlucht die symbolisme en mysticisme in de literatuur en kunsten van zijn tijd namen. Je moet wel goed lezen, wil je dat eruit halen. Een probleem voor de tegenwoordige lezer is namelijk dat Van Looy aan enorm veel inmiddels onbekend geworden realia refereert (begrijp ik mede uit een verhandeling van Van Dis uit 1952).

Gek genoeg is Zebedeus eigenlijk een symbolische figuur, maar daar staat tegenover dat hij werkelijk heel dol is op de realiteit; die impressioneert hem diep en menigvuldig, als ware hij een ware realist en inpressionist. Maar gelet op de bij vlagen uitzonderlijke taalmuziek en de voortdurende associatieve verbanden en sprongen waarmee zijn vertelling gepaard gaat, krijgt hij en krijgen zijn avonturen welhaast sensitivistische trekjes. Heel vaak heeft Zebedeus overigens zelf het woord, terwijl hij, reusachtig, over en door Nederland koopt (ik krijg aanvechtingen Nietzsches Zarathoestra te gaan lezen, maar het is vakantie, dus die neiging onderdruk ik met gemak).

Het boek is alles behalve een rechtlijnige vertelling: het zwabbert alle kanten uit en maakt gebruik van allerlei registers, tot en met dat van avant-gardistische woordstamelarij (waarmee ik niet bedoel dat avant-gardisme hetzelfde is als stamelarij, maar dat hier steeds de overgang gemaakt wordt van ouderwetse lineaire en chronologische vertelling naar een minder eenduidig en chronologisch discours waar de associatieve ontwikkeling en aandacht voor de loutere vorm de overhand lijkt te krijgen, en dan weer terug). En dan ben ik nog niet eens aan de bijlagen toegekomen, die onder meer gepaard gaan van een 'Inleiding' en een 'Na-proloog', teksten van 'De verzamelaar', waardoor het geheel begint te lijken op een kruising van onder andere Multatuli's Ideën, Ulysses van Joyce, 'Manuscript in een kliniek gevonden' van Hermans en tal van post-modern-meerstemmige vertelsels waaronder Ship of Theseus van V.M. Straka oftewel S. van J.J. Abrams & Dough Dorst. Dat het boek is uitgegeven door de neef van de auteur speelt hier natuurlijk ook een rol bij. Dat Van Looy alle onderdelen van de tekst eerst in tijdschriften publiceerde, maar onder de noemer van 'Nieuwe bijlagen' ook teksten voorpubliceerde die in andere boeken terechtkwamen en anderzijds onder de titel 'Feesten' teksten publiceerde die hij vervolgens in Zebedeus opnam ook.

Wat me maar niet uit de gedachten gaat, is dat woord 'wonderlijke'. Het doet me denken aan de eerste zin van 'De uitvreter' van Nescio, waarin een Tachtiger-achtig gezelschap van half-onmaatschappelijke kunstenaars wordt geschetst waarvan ik denk dat Van Looy er met gemak in zijn eentje model voor kan hebben gestaan.

En dan te bedenken dat ik dit boek begon te lezen om wat van de context te weten te komen van een verhalend gedicht dat is opgenomen in de Nieuwe bijlagen terwijl 'De [edititechnische amateur] verzamelaar' weet dat het niet geschreven is door zijn oom.

Wordt vervolgd.