De roman bestaat uit de volgende onderdelen: Prognose, Boek I: Uitstel (bestaande uit tien hoofdstukken), Boek II: Executie (28 hoofdstukken) en Nawoord (resp. acht, 61, 211 en vijf bladzijden). De spelling is, zoals dat nu heet, ouderwets (met bijvoorbeeld dubbele klinkers in woorden als leeraarschap, met naamvalsuitgangen en de -sch die pas later een -s werd); ook de entourage en deszelfs stoffering (we zien lancaster gordijnen, een Smyrna tapijt, een ripszijden beddesprei, japonnen van neteldoek en mousseline, ritselende taf) is geheel passend bij de tijd van verschijnen van het boek, zo ook de attributen sommiger personages (er wordt met een gouden potlood op het papier getikt, er glanst een lorgnet, iemand anders draagt een gouden pince-nez) en men sterft er nog aan pleuris.
Navenant is de geheel mannelijke bezetting van de leraarskamer waar de roman mee opent; de enige vrouwelijke leerlinge die ter sprake komt in de Prognose, Alice Penning, is in de optiek van Roubaix, de geschiedenisleeraar, ‘de kleine feeks’ (namelijk: ‘Zestien jaar, een kind nog eigenlijk, nee, een vrouw...’ van wie de meeste docenten waarschijnlijk niet weten dat ze de tanden al in het leven heeft gezet).
De vertelling is stevig in handen van een als een twintigste-eeuwse drone boven het landschap van het verhaal rondzwevende, anonieme vertelinstantie die de focalisatie moeiteloos tussen uiteenlopende personages heen en weer schuift. Kortom: de, of laat ik voorzichtig zijn: deze, welwillende lezer glijdt, zoals een warm mes door een pakje plantaardige margarine dat al een uurtje buiten de koelkast lag, rap door de proloog, die net niet zo heet, en die op het eerste gezicht nauwelijks aansluit op Boek I maar bij verder doorlezen er langs tal van geleidelijke lijntjes strak mee verbonden is.
Ook deze Salamander (ik struikelde er eerder al over in Querido-uitgaven uit het verleden) heeft, naar het schijnt, als onderdeel van de thematiek het breed gedragen, maatschappelijk misverstand over het burgerlijk huwelijk:
[...] het huwelijk met van Ruttevelde voelde men [in de kleine provinciestad] als een eervolle betrekking. Liefde en romantiek bracht men niet licht met den figuur van den notaris in verband.
Van Rutteveldes veel te jonge en/want te laat gevonden eega is in het kraambed gestorven aan het begin van Boek I.
In grote lijnen, en met grote stappen krijgt de lezer ab ovo het leven van zoon Han van Ruttevelde voorgeschoteld door de vertelinstantie, die niet nalaat er nadrukkelijk op te wijzen dat niet alleen zijn biologische moederloosheid maar ook zijn zeer korte verliefdheid op Alice Penning een gat heeft geslagen in de bodem van zijn leven waardoorheen hij onverwacht een veel werkelijker en waardevoller wereld kan aanschouwen. Helaas slibt dat gat ook weer dicht door de domme dagelijksheid van het bestaan.
We zien hier, na een kleine dertig bladzijden, langzaam de contouren opdoemen van een (laat-)naturalistische vertelling, vol kansen op succes en daarnaast vooral uitzicht op mislukkingen in een benepen provinciale omgeving met een onvolledige opvoeding, getekend met grote aandacht voor de details van de omgeving, niet in de laatste plaats stoffen en textiel en bekleding.
Martinus Nijhoff schreef anno 1933 in de Gids:
Het eerste gedeelte van het boek, dat ‘Uitstel’ heet, en de jeugd van Van Ruttenvelde in vogelvlucht weergeeft, is een der knapste romanfragmenten en portretschilderingen die ik in jaren gelezen heb.
Je voelt hem al aankomen: over het tweede deel is Nijhoff minder, of zelfs niet te spreken:
Wij blijven staan en zien een psychologisch samenstel zich ontvouwen tot een noodlot in eenigszins theatrale omstandigheden. De gedachte aan een kaartenhuis en een Japansche schelp in een glas water kunnen wij niet geheel verdringen.
Hij betreurt het dat Van Schaik-Willing niet schrijft zoals Tolstoi. En komt dan, nog eens: anno 1933, tot een uitspraak, die ik graag ook thans nog in graniet gebeiteld op vele plekken in de openbare ruimte terug zou willen zien:
De puinhoop is niet het leven, maar het gras dat er groeit.
Iets positiever is Roel Houwink in Elsevier’s. Hij wijst op het feit
dat Jeanne van Schaik getoond heeft menschen te kunnen beelden, en van hen te vertellen, frisch, geestig en gevoelig, en vooral, dat zij iets te zeggen heeft, iets over het leven, iets dat voor ons allen van belang is.
Dat ‘iets’ is lang niet optimistisch! Deze levendige en pittige geest schijnt te vreezen dat het leven ons ten slotte allen onder de knie krijgt - allen ten minste, die met fantasie, echte menschelijkheid, natuur, gevoelig behept zijn. Wie zich niet blindelings onderwerpt wordt op den duur ‘geëxecuteerd’.
Gevorderd tot het vierde hoofdstuk van Boek II, moet ik zeggen dat ik bang ben dat Nijhoff gelijk heeft. De vertelling zakt in als een te vroeg uit de oven gehaalde, zouteloze soufflé. Van Ruttenvelde woont inmiddels in een pension aan een vaart net buiten de stad waar hij rechter is. Wat hij doet, hoe het met hem gaat, of hij nog last heeft van de kwaal die hem aan het eind van Boek I nog bijna de dood in joeg, we horen er niks over. De vertelinstantie leutert en kletst en rebbelt en babbelt hele bladzijden vol felrealistische details van niemendalletjes van andere pensiongasten, aldus een geliefd genre vakkundig om zeep helpend.
Een dieptepunt in deze grauwe sloot wordt bereikt op bladzij 87 met: ‘De dagen werden kouder.’ Het wordt echter vijf regels verder al ruimschoots overtroffen: ‘Eens was er dit gebeurd aan den overkant.’ Dergelijke dieptreurige wendingen herinner ik me niet van mijn lectuur van de werken van Virginia Woolf, de auteur met wie Vestijk ooit Van Schaik-Willing ‘qua formaat’ vergeleek. Vergelijkbaar lijkt me wel de enorme traagheid en indirectheid waarmee zich de nonspectaculaire ‘handeling’ ontwikkelt. Het kost de vertelinstantie, die langzamerhand minder anoniem lijkt te worden en met commentaar begint door te komen, niet minder dan acht volle bladzijden om uiteen te zetten dat Van Ruttehoven onverwacht een aantrekkelijke vrouw ontmoet.
En ja hoor, op pagina 94 ontpopt de vertelinstantie zich evident als vertellend personage (op extradiëgetisch niveau) en begint tegen de lezer/es te kletsen:
Nu zult ge denken dat het verhaaltje [dat een moeder en haar kinderen verzinnen], gelijk in de kinderboeken verder gaat: [...]... Zoo gaat het in sprookjes, maar helaas niet in ’t werkelijke leven.
Zo zout vreesde ik niet het te moeten eten. Maar de toon is gezet. Nadat de gedachten van Van Ruttenvelde omtrent een voortgang van zijn leven op een beproefde, vroegere voet, zijn uiteengezet via een klassieke personale vertelwijze, komt de vertel(l)/st/er weer door:
Niet dat deze overwegingen zoo duidelijk geformuleerd werden als het hierboven geopperde.
Hoepel toch een heel eind op met je overbodige wijsneuzerij. Ook de tergende precisie waarmee de voortgang van de verhaalde tijd wordt genotuleerd (‘Er ging een goede week voorbij [...]’), begint te irriteren, te meer omdat er geen greintje variatie zit in de ijselijke chronologie van de onbenullige gedachten en toevallige gebeurtenissen. Hoofdstuk twaalf van het tweede boek gooit hoge ogen wat dit betreft; het beslaat vijf bladzijden en bevat de volgende tijdsnoties die de vaart in de vertelling moeten houden: ‘Intusschen kenterde het weer.’, ‘Er ging weer een week overheen [...].’ en ‘Op een dag [...].’
Zelfs een welwillende lezer houdt het hart vast als die bedenkt wat hen nog te wachten kan staan op narratologisch gebied. Onderwijl schakelt de vertel/(l)/st/er naar het schijnt willekeurig heen en weder tussen het jeugdige en amicale ‘Han’ en het wat afstandelijker en meer volwassen ‘van Ruttevelde’ als aanduiding van de bedaagde held van dit verhaal zonder echte avonturen.
Welnu, in hoofdstuk dertien bespreekt de verte(l)/l/st/er bladzijdenlang een dansvoorstelling die waardeloos is; de held van het verhaal gaat nooit naar het theater, dus het zeurende commentaar kan niet van hem afkomstig zijn, ‘hem ontbrak het fijne onderscheidingsvermogen om te kunnen beoordelen in welke mate de dansers in gebreke bleven.’ Vijf bladzijden met auctoriaal gereutel kunnen zonder enig verlies uit deze roman weggelaten worden.
In hoofdstuk zestien besluit de verteller/vertelster (x) om toch Hester Page, haar man, hun kinderen en twee van haar mans companen beter in het licht te zetten, en in een lelijke tussensprint haalt hij/zij/hen de afgelopen jaren in. Lapwerk. Het verhaal wordt een oude schoen met opgezette stukken. Heel de (clichématige) charme van de bedaagde Van Ruttehove die destijds ex nihilo zwaar verliefd werd op Hester, de medebewoonster van het hôtel/pension nabij U., maar die mogelijk een ordinaire bedriegster is, gaat op de helling nu Van Ruttevelde naar A. verhuisd is, de stad waar toevallig, toevallig ook Hester c.s. blijkt te wonen.
Het boek ontplooit zich als een ware paginadraaier in de slechtste zin van het woord: zelfs een welwillende, en ook een oplettende lezer (om die term van Oversteegen maar weer eens te lenen) voelt zich, in deze barre narratieve schaarste, als gedwongen tot deelname aan een experimentele doe-het-zelf-cursus cursorisch lezen.
Het is ongelooflijk. Op ongeveer 70 bladzijden voor het einde wordt er rond Hester Page een geheel nieuwe novelle in de steigers gezet, inclusief focalisatie voor haar en een nieuwe medespeler (die eerder wel eventjes al langs kwam schieten), wiens uiterlijk natuurlijk beschreven moet worden, plus zijn actuele omgeving en zijn verleden en herkomst, kort, maar met détails in overvloed.
Het duurt vijfentwintig bladzijden eer Van Ruttevelde en Page elkaar weer toevallig ontmoeten. Vier bladzijden verder en negen weken later is Van Ruttevelde volgens de werkgever van Page stevig aan de drank. Maar de goede man doet er eigenlijk niet veel meer toe; hij is een bijfiguur geworden terwijl de financiële problemen van Hester Page – en haar bange maar onbewijsbare vermoedens omtrent de locatie van het pecuniaire lek – centraal zijn komen te staan.
Je kunt het experimenteel noemen, of gewaagd, of (post)modernistisch, dat er in een roman gaandeweg (of: domweg) overgestapt wordt op weliswaar een aanpalend maar toch wezenlijk ander verhaal. Helaas ontbreekt het Van Schaik-Willing aan zowel narratieve als stilistische brille om van dit lukrake ratjetoe een intrigerend meesterwerk van Woolfiaanse allure te breien.
En opeens blijkt, nog eens twaalf bladzijden verder, dat Hester Pages werkgever bevriend is met Alice Penning die inmiddels getrouwd is met de ‘autoproleet’ Verkuyle. Was bij mij al geheel uit zicht geraakt. Maar daar gaat het na een regel en in het volgende hoofdstuk al niet meer over.
Dan blijkt Hesters man ook opgelicht te zijn en heeft ze dus drieduizend gulden nodig en weet niet beter dan naar Van Ruttevelde te gaan. Ze blijft bij hem slapen, vraagt de volgende ochtend beschaamd om het geld en wordt door hem de deur uit gestuurd. De vertelinstantie maakt overuren om over ieder personage de glans van edelmoedige intenties te strooien.
De volgende ochtend slaat Hester in een opwelling de afperser van haar echtgenoot met één enkele slag met het versierde gevest van een kris dood. Dat loopt met een vreemde sisser af: niet duidelijk of er iemand veroordeeld wordt (dat wordt gek genoeg pas in het nawoord uit de doeken gedaan). Van Ruttevelde vertrekt naar Zwitserland, want zijn oude borstkwaal speelt weer op. Hij kan de zaak dus niet behandelen.
En dan gaat de vertelster (die uiteindelijk als ‘ik’ uit de kast komt) in het ‘Nawoord’ even vertellen wat ‘er van de beide hoofdfiguren dezer treurige geschiedenis [is] geworden.’ Het enige leuke aan het nawoord, een volkomen overbodig, moraliserend aanhangsel, is dat ‘A.’ daar opeens ‘Arnhem’ heet. Van Ruttevelde gaat al spoedig dood in het verkapte sanatorium ‘Zum weiszen Bären’ en Hester Page krijgt het verwijt dat ze een ‘groote, onvergeeflijke zonde’ heeft begaan, namelijk dat ze ‘de kleur en den geur van de vermoeide wereld’ had overgenomen wat wil zeggen dat ze haar onschuld had verloren en wel doordat ze die nacht bij Van Ruttevelde was gebleven.
Op 11 maart 1933 schreef Albert Helman een recensie die begint met de volgende zin:
Mevrouw van Schaick-Willing [sic] heeft als uitnemende kenner van de hedendaagsche romanliteratuur van Noord-Amerika een sterke invloed ondergaan van deze kunst, die globaal genomen, zeer pessimistisch gekleurd is, en toegespitst op een schrijnende tragiek binnen het kader van alledaagsche levensvormen.
Ik ken die Lewissohn en O’Neill niet, die hij als Amerikaanse voorbeelden noemt, maar in de tweede alinea zegt hij, terecht lijkt me, dat we de invloed ook dichter bij huis kunnen zoeken. Wij hadden immers, niet ver in de geschiedenis terug, ‘Aletrino en Frans Coenen; bij een serie jongere Nederlandsche schrijfsters vinden wij het hunne verwaterd en verwijfd terug.’ Heerlijk toch, die goeie ouwe tijd met z’n gracieuze misogyne kritiek. Maar dit ter zijde.
Nee, een in de modder verloren parel kan ik deze roman niet noemen. Vaardig geschreven, hoor, maar niet mooi, en inhoudelijk veel te leeg en te traag en eigenlijk ook wel te expliciterig en te plat.
Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online tijdschrift voor taal- en letterkunde.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten