Een episode. 3e [gew.] dr. N.V. E.M. Querido’s Uitgeversmij, Amsterdam 1949 (oosrpr. 1921, 2e dr. 1927). Gebonden, met buikbandje waarop ‘Goethe 1749-1949’.
Top Naeff kende ik alleen van naam en van de titel van één van haar boeken (waarvan ik er tot voor kort nog geen had gelezen, ook het meest beroemde niet: School-idyllen). Ik heb geen idee van de wijze waarop, van de wegen waarlangs haar boekje over Charlotte von Stein en Goethe in mijn boekenkast terecht is gekomen. Ik nam het er laatst, terwijl ik op zoek was naar een ander boek, toch even uit en zag dat deze derde druk van 1949 is. Toen was mijn interesse voor weer een vergeten schrijfster natuurlijk weer gewekt en ben ik, zonder enige voorbereiding of verkenning, gaan lezen.
Ik prijs mij gelukkig dat ik, tijdens een doctoraalcollege van J.J. Oversteegen, ergens diep in de jaren tachtig van de vorige eeuw (Beperkingen was niet of nog maar net verschenen), alle poëticale essays en literaire recensies van P.N. van Eyck heb moeten lezen; daardoor kan ik nog steeds best aardig een complexe zin verwerken, zelfs hele essays vol van die lange, door neven- en onderschikking of anderszins samengestelde volzinnen, als het moet (en het mocht van Oversteegen, geen andere student durfde het aan; harde leerscholen werken het langst).
Naeff durft ook heel lange zinnen te schrijven (‘breien’ noteerde ik eerst; zag later dat dat wel eens als een beetje seksistisch opgevat zou kunnen worden, wat niet de bedoeling was; een breiwerk is immers een zeer ingewikkeld geluste draad, net als een mooie zin van enige omvang, en daarom is het zonde dat ‘breien’ zo'n gegenderde metafoor is). Maar de zinnen van Naeff struikelen in dit boek doorgaans even enthousiast als onbeholpen naar hun plompverloren einde, waar Van Eycks volzinnen, met hoeveel bochten en zijpaden, excursies en omwegen ze ook zijn geconstrueerd, de lezer stevig en feilloos begeleiden naar het afsluitende interpunctieteken. Was deze episode genoemde tekst anoniem verschenen, dan had ik de auteur (m/v/x) zonder twijfel ‘de meester van de stotterende tangconstructie’ genoemd, want wanneer er bij tijd en wijle onverhoeds een punt opduikt in het blikveld van het oplettende lezertje, weet deze vaak in het geheel niet meer hoe dat laatste blinde stukje van het naam- of werkwoordelijk gezegde verbonden is met de eraan voorafgaande syntactische darm.
Terug nu naar de auteur, dit in de geest van dit mooi (her)uitgegeven werkje over een episode uit de levens van Charlotte von Stein en Goethe (de eerste druk, digitaal in te zien via de DBNL, was nog mooier: gezet uit de Hollandse Mediaeval van S.H. de Roos).* Top Naeff (1878-1953) is wat ouder dan de meeste van de vergeten schrijfsters van wie ik de laatste tijd werken las in een persoonlijke recanonisatieactie. Desalniettemin spreekt uit dit boek ook weer een (soort naoorlogse) geest van weinig vertrouwen in het lot van de mens als sociaal dier, zeker van de gehuwde mens, en meer nog van de gehuwde vrouwelijke mens. Maar daar staat bij Naeff des te meer vertrouwen tegenover in de kwaliteiten van de schrijvende mens, in dit geval Johann Wolfgang (von) Goethe (1749-1832), die door middel van de taal en met inzet van de verbeeldingskracht die moeder natuur hem schonk, naar het hoogste streeft.
Naeff noemt Goethe daarom steevast met respect ‘Goethe’, terwijl Top de adellijke mevrouw Charlotte von Stein-von Schardt (1742-1827) bijna uitzonderingloos amicaal met ‘Charlotte’ aanduidt. Haar medemenselijke sympathie gaat evenwel het allerstevigst uit naar (laat ik het dan ook maar doen) Charlotte, terwijl zeker de manier waarop Goethe met Charlotte omging, meer in het bijzonder hoe hij haar liet stikken in Weimar toen hij onaangekondigd, in z’n uppie, vrolijk en vrij naar Italië verdween, Naeffs goedkeuring absoluut niet weg kan dragen.
Ik weet weinig van Johann, nog minder van Von Stein. Laat dat duidelijk zijn. Wel zingt er in mijn hoofd de titel Lotte in Weimar rond, maar ik moest van het internet leren dat dat er een van een van de Mann’en is. Goethes werk ken ik nagenoeg niet, al heb ik er wel in gebladerd en heb ik in 1999 in Parijs bij Marissal Bücher (Librairie Allemande) de niet heel mooie maar wel spotgoedkope einmalige Jubiläumausgabe van zijn Gedichte gekocht, ‘herausgegeben und kommentiert von Erich Trunz’, een wetenschappelijk verantwoorde en geannoteerde teksteditie die ik kort daarna in een kennismakingscollege voor nieuwe Neerlandici in Utrecht ter sprake heb gebracht en waar ik toen ook uit voorgedragen heb, net als uit de in datzelfde jaar verschenen, weliswaar kneiterdure maar mooie, degelijk verantwoorde en grondig geannoteerde leeseditie van Gedichten van Perk in de Delta-reeks, dewelke door cabareteske collegae helaas succesvol meewarig werd weggezet als de Nederlandse Pleiade-reeks, wat als des pinces sloeg op het spreekwoordelijke cochon.
Terug naar de auteur. Naeff heeft hoge ideeën en verwachtingen waar het gaat om de kracht en de schoonheid en de goedheid van kunst en letteren. Ware schrijvers slepen echte lezers mee naar grote, abstracte, uiterst edele hoogten. Dankbaar is zij dan ook jegens de letterkundigen, meer in het bijzonder de tekst-editeurs:
‘Im Schatten der Titanen’ is het voor de nakomeling goed, als in het woud wanneer de zon hoog staat, en wij mogen de toewijding der literaire exécuteurs, de ontcijferaars en fanatieke pluizers op prijs stellen, omdat zij de balans van grote levens voor ons hebben opgemaakt. Achter al het vergankelijke: dit eeuwige, de zege van den universelen geest, l’histoire intime van het uitverkoren hart.
Naeff is met haar sterke hang naar de persoonlijke waarden van de schrijver ferm in een negentiende-eeuwse letterkundige leeshouding blijven steken, maar betoont zich met haar aandacht voor het vrouwelijke c.q. de rol van de vrouw wel een modernere critica en biografe, ook al deugt dit werk niet echt als een biografie; daarvoor is het veel te (psychologisch-)suggestief en speculatief en te zeer doortrokken van haar persoonlijke denkbeelden, en ontbreekt het aan een heldere documentatie.
Maar door naar Top Naeff als de vergeten-auteur-van-de-week. Van Bork en Laan (red., 1987) noemen Naeff 1 (zegge: één) keer in hun register, tussen Nabokov en Napoleon.** Ze behandelen het oeuvre van Naeff aan het eind van het derde hoofdstuk, over het naturalisme, in een poging het einde van die stroming af te bakenen. Ze stellen 1910 als eind van het Naturalisme voor, omdat er zich dan duidelijk anders georiënteerde schrijvers aandienen, maar....
Daar staat tegenover dat er in deze jaren vele, vooral vrouwelijke, auteurs opstaan (Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, M. Antink), die veel sympathie hebben voor wat [door Anbeek in 1982] wel genoemd is een gematigd, verzacht of verwaterd naturalisme [...] en daarmee populair worden bij het publiek, maar minder bij de letterkundige kritiek.
Anbeek (1990/5e dr. 1999) noemt haar eenmalig in zijn register, ook tussen Nabokov en Napoleon, en scheert over, nee: langs haar werk, zonder ook maar één titel te noemen, met een typisch literair-historische vergaarbakzin in de eerste alinea van het vijfde hoofdstuk dat de titel ‘Verbeelding en vorm’ draagt en handelt over ‘Neoromantiek en neoclassicistische tendenties’. Naeff rekent hij tot de ‘Doorwerking naturalisme’:
Vele, vele droefgeestige vrouwenlevens worden beschreven in wat een volgende generatie (Ter Braak) ‘‘het damesproza’’ zal noemen ¨ [...]. De productie van schrijfsters als Augusta de Wit, Margo Scharten-Antink, Ina Boudier-Bakker en Top Naeff komt ons nu even overvloedig als uniform voor, al werd dit proza in het eerste kwart van deze [nl. de twintigste] eeuw niet door de minste critici gewaardeerd.
Wel grappig, want onnavolgbaar, is de manier waarop Anbeek niet op dit werk ingaat, want de volgende zin is:
Verreweg de belangrijkste tekst in dit genre is Eva (1927) van Carry van Bruggen.
En daarna gaat hij, oh ironie, uitleggen dat dit werk van Van Bruggen eigenlijk helemaal geen damesproza genoemd kan worden omdat het zowel inhoudelijk als formeel ver boven de beperkingen van het genre uit zou stijgen.
Ruiter en Smulders (1996) hebben tussen Mussolini en Nabokov geen ruimte voor Naeff.
Brems (2006) noemt Naeff met haar Schoolidyllen (1900) opmerkelijk genoeg toch in zijn handboek over de periode 1945-2005, in een aanloopje naar de bespreking van de (emancipatie van de) adolescentenroman in de late twintigste eeuw. Schoolidyllen noemt hij om te laten zien dat de jeugd- of adolescentenroman toen niet nieuw meer was, maar toch nog wel vooral een genre voor opgroeiende meisjes.
In het register van Vaessens (2013) is, tussen Mutsaers Nahon, geen plaats voor Naeff; in dat van Rock, Franssen en Essink (red., 2013) tussen Mutsaers en Nanninga ook niet.
Bel (2015) zet de literatuurgeschiedenis op stelten. Naeff heeft volgens haar register, tussen Mutsaers en Nahon, op maar liefst dertien van de bijna duizend bladzijden van haar handboek een plekje gekregen. Al in het woord vooraf figureert ze in de context van de expansie (c.q. massaficatie) van kunst en literatuur die door sommigen met argusogen werd bekeken, maar waar Bel in haar handboek meer dan anderen voor haar aandacht aan besteedt.
Het succes van nieuwe groepen schrijvers, bijvoorbeeld van vrouwelijke bestsellerauteurs als Ina Boudier[-]Bakker en Top Naeff, riep bezwaren op van de schrijvende elite.
Bel beschrijft hun werk als ‘middlebrow romans die hoge oplagen bereikten en soms beschouwd werden als minderwaardige ‘‘music for the millions’’ [...].’ Drieëndertig bladzijden later wordt Naeffs succesrijke Schoolidyllen (1900) wederom genoemd in het kader van de letterkundige versnelling en massaficatie in de nieuwe eeuw.
Vervolgens wordt Naeff tweemaal genoemd als lid van de toen nieuwe VvL. Daarna wordt ze door Bel een beetje uit de hoek van de ‘damesromans’ gehaald omdat zij net als Van Bruggen, Salomons en (Marie) Marx door contemporaine critici niet altijd als ‘damesauteurs’ werden behandeld en wel omdat ze niet zo lievig schreven:
Top Naeff trok aanvankelijk vooral aandacht met haar meisjesboek Schoolidyllen (1900), waarin ze bepaald geen zoetsappig meisje opvoerde.
Deze atypische jeugdroman komt ook nog in een paragraaf over de jeugdliteratuur ter sprake. Daarna wordt Naeff, met drie werken van vlak na de eeuwwende, aangestipt als schrijfster van toneel, en van toneelkritieken. Vervolgens figureert ze in het hoofdstuk over de Roaring Twenties, in een niet heel sterke alinea:
Vrouwelijke auteurs hoefden [sic] niet te klagen over belangstelling voor hun werk. Zo recenseerde Nijhoff in De Gids de vrouwelijke auteurs Jo de Wit, Elisabeth Zernike, Top Naeff en Fenna de Meyier. Over het algemeen viel zijn oordeel niet [!] voordelig uit, maar hij maakte een uitzondering voor de novelle Vriendin (1920) van Top Naeff, die op dat moment een goede reputatie had. Ook over haar toneelkritieken, die vanaf 1919 in vier delen gebundeld werden, was de pers zeer te spreken.
Daarna duikt onze heldin weer op in het hoofdstuk over de jaren dertig, wanneer dat misogyne, quasi-kritische braaksel van Menno ter sprake komt, een verplicht nummer in de literatuurgeschiedenis, kennelijk. Eerst is er een fotootje van Top uit de collectie van [toen nog] het Letterkundig Museum en dan figureert ze, naast Carry van Bruggen, als positieve uitzondering in de literaire kwispedoor van de stoere Forum-vent. Maar goed, dat onderdeel van Bloed en rozen gaat dus eigenlijk helemaal niet over Naeff.
Wel dit:
Er waren vrouwelijke dichters en prozaschrijvers die zich (toch) een positie verwierven in het literaire leven. [...] Top Naeff en Ina Boudier-Bakker hadden in de eerste drie decennia van de twintigste eeuw veel succes. [...] Met Top Naeff werd niet apart afgerekend [wat met Boudier-Bakker wel het geval was], maar toch verdween zij in de schemering van de tijd.
Tsja, denk ik dan: mooi onderwerp voor een grondige reputatieanalyse door een jonge promovendus (m/v/x) want zo’n nevelmetafoor is bepaald geen boter bij de vis.
Ten slotte wordt Naeff door Bel opgesomd in een lange rij van auteurs die zich niet aanmeldden voor het lidmaatschap van de Kultuurkamer.
Over Charlotte von Stein nergens een woord in heel dit hoekje van mijn bibliotheek (ook niet in LiteRom, trouwens). Maar ook over de rest van het oeuvre van Naeff (Wikipedia somt meer dan dertig werken op), over haar stijl en thematiek, ontwikkeling en Nachleben... weinig, echt maar nèt iets meer dan niets (daarvoor kan je beter terecht in wat in de wandelgangen het kritisch literatuurlexicon heet. Dat niemand (uitgezonderd A. van Haersholte-van Holthe tot Echten anno 1921 in Den gulden Winckel) Charlotte von Stein een hoogtepunt in haar werk noemt, al kreeg het drie drukken, kan ik me heel goed voorstellen.
Tot slot toch een citaat uit dit hoe dan ook uitzonderlijke boekje over een thematiek die niet vreemd is aan het werk van Naeff maar ook niet aan haar eigen leven:
In het wettig huwelijk is één dankbare instelling: de nachtkus. Zó boos kan de dag niet zijn geweest of vóór de kaars gesnoten wordt, zal een van de twee partijen den nacht beseffen als een kleine eeuwigheid, een scheiding, even verwant aan den dood, en, zij het voor korten duur, deze aarde niet willen verlaten zonder afscheid van den naaste... Het huwelijk tussen Goethe en Charlotte verbood dien kus.
Dat ‘huwelijk’ in de laatste zin moet ironisch bedoeld zijn.
*En pas nu, als ik denk dat het klaar is, zie ik (weer) dat al jaren ongelezen in mijn boekenkast staat: Juffrouw Stolk en andere verhalen. Van Holkema & Warendorf N.V., Amsterdam 1936. Gebonden, gezet uit de Hollandse Mediaeval.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten