dinsdag 11 juni 2024

H. Marsman, De dood van Angèle Degroux

8e dr. Querido, Amsterdam 1973. Salamander. Oorspr. 1933.

Ik las voornamelijk de door de DBNL gedigitaliseerde diplomatische editie van de eerste druk, maar ik was analoog begonnen in de achtste druk; bij het overstappen raakte ik in een merkwaardig tekstueel spiegelpaleis. Ik wist met mijn linkeroog niet wat ik met mijn rechter herkende als reeds gelezen en andersom; zoiets. En wat doe je dan? Vergelijken. En toen zag ik in de scans van de eerste druk in de DBNL deze inhoudsopgave van tien hoofdstukken:

Hotel Legrand
De geest zweeft over de wateren....
Henriëtte’s oogen
Pont Caulaincourt
Weerzien
Tusschen twee polen
Gesprek in den nacht
De vlucht
Afscheid van Rutgers
Angele’s dood

Bij het bladerend in het papieren boekje der achtste druk verzamelen van zo’n inhoudstafel, kreeg ik maar acht hoofdstukken bij elkaar en ook nog in een gehusselde volgorde:

De geest zweeft over de wateren
Pont Caulaincourt
Henriette’s ogen
Tussen twee polen
Gesprek in den nacht
De vlucht
Afscheid van Rutgers
Angèle’s dood

(over hele, halve en inconsistente herspelling en reïnterpunctualisatie een andere keer, als het ook weer eens gaat over de idiote transcriptiefouten die er in DBNL-edities staan, zoals in dit geval ‘draken’ i.p.v. ‘denken’, ‘Hij Het haar gaan’ i.p.v. ‘Hij liet haar gaan’, ‘hep’ i.p.v. ‘liep’, ‘lcht’ i.p.v. ‘licht’, ‘hefde’ i.p.v. ‘liefde’ en ga zo maar door, terwijl de scans van de eerste druk geen onduidelijkheden vertonen ter plekke, ook niet bij ‘weik verband’ en ‘deze Het zich niet krenken’, ‘weik opzicht’, ‘dat heeft: zij ook’, ‘geergerde’ waar de eerste druk ‘ge-/ergerde’ heeft, ‘heische superbia’ in plaats van ‘helsche superbia’).

Mijn lezen begon (dus) met ‘De geest zweeft over de wateren’. Een optimale start, want ik kon het maar niet laten daarbij te denken aan de openingsregels van Nijhoffs gedicht ‘Awater’ (1934): ‘Wees hier aanwezig, allereerste geest, / die over wateren van aanvang zweeft.’ Hoe zet je als dichter een roman beter in de steigers?

Nog meer particulier wellicht is de associatie met  het sluitstuk van Marsmans oeuvre, het laatste onderdeel, een zogenaamd geciteerd gedicht, van Tempel en kruis (1940): ‘‘‘Wie schrijft, schrijv’  in den geest van deze zee, / of schrijve niet; [...]’’’. De hoofdfiguur van de roman, Charles de Blécourt, is moeizaam bezig een boek te schrijven dat in de geest van die zee zou moeten zijn.

Hoe dan ook: ik was, voor ik op de helft was, wat zeg ik: al na drie hoofdstukken, nogal duizelig. Kennelijk kan je niet onvoorbereid een romannetje lezen, althans niet als je tussentijds van de ene op de andere druk en van het ene op het andere medium overstapt, zoals ik deed.

Wonderlijk kwam het me aanvankelijk voor om in een recensie te lezen dat Marsman (1899-1940) een typische vertegenwoordiger zou zijn ‘van het litteratorengeslacht, dat wij nu maar moesten afspreken het oorlogsgeslacht te noemen, de generatie van hen, die hun ontvankelijkste jeugdjaren geheel of gedeeltelijk in de sfeer van den oorlogstijd doorleefd hebben.’ (Roel Houwink in Elseviers geïllustreerd maandschrift anno 1934). Ik dacht namelijk altijd dat die term gereserveerd was voor de landelijke lieden die na WO II de Nederlandse letteren bezoedelden...

Maar de (anti-)held van De dood van Angèle Degroux leidt inderdaad aan een aan het fatalisme grenzende vorm van lege en landerige existentiële verveling die ook niet onbekend is van literaire lieden als Van Egters, Stegman en zo meer. Evenals die raakt ook hij echter een vonk van idealisme of van felle kritiek op de door de actualiteit gevoede condition humaine niet kwijt. Allen leven in een diepe tweespalt die, als ze een eeuw of wat eerder hadden geleefd, met hoofdletters romantisch had kunnen heten.

Eenmaal gevorderd met lezen en niet meer verdwaald in de tekst, durf ik te stellen dat de kern van dit boek uit oeroude romantiek op is getrokken. Meer nog dan in conflict met de hen omringende wereld zijn de hoofdpersonages druk doende met pogen zichzelf te begrijpen. Hun tweeslachtige inborst is hunzelf niet minder een voortdurend flikkerend raadsel dan de lezer. Ergens rept Angèle van ‘[z]elfzucht en hoogmoedige vrees voor het leven’, om maar een voorbeeld te noemen.

Anders dan ik nog dacht voor ik de helft van het boek had bereikt, is niet Charles de Blécourt in zijn eentje en in weerwil van de titel de held. Angèle Degroux is – vanzelfsprekend, maar ik hecht geen geloof aan de index die een titel zou zijn – de zeer aan hem gewaagde tegen- en medespeelster. De minder aantrekkelijke kluizenaar Daniel Rutgers, de derde expat in het wufte Parijs, spiegelt – met zijn weemoedige hang naar zijn weduwe Henriette – hun uiterst complexe relatie.

Het is – maar wie had het anders verwacht bij Marsman, Hendrik – een tamelijk viriel georiënteerde vertelling. Angèle’s beslissing, want dat is het, om uiteindelijk toch niet met Charles iets van langdurige aard aan te gaan, wordt weliswaar van de nodige context voorzien in een hoofdstuk waarin de focalisatie grotendeels bij haar ligt, maar dat de omineuze titel ‘De vlucht’ draagt. Daarna volgen, zowel in de eerste als ook in de achtste druk nog twee hoofdstukken focalisatie van Charles, die daarmee toch (weer) de held wordt, want in het voorlaatste hoofdstuk wordt afscheid van Rutgers genomen, en in het laatste blijft hij definitief als enige en eenzaam achter.

Typerend eveneens voor Marsman, maar achteraf nog steeds zeer onthutsend, is de volgende gedachte van Rutgers in een boek dat in het duivelse 1933 verscheen:

Het zou trouwens voor de tegenwoordige wereld niet kwaad zijn als er eens iemand opstond die wat zij hart noemt – u hoort, hoop ik toch,  hoe gevoel-vol ik dat woord uitspreek? – volkomen miste. Zoo iemand zou misschien deze heele verweekte en verwijfde moderne wereld kunnen reinigen en haar van al haar hartziekten genezen.

Die Rutgers is overigens, als je deze ontboezeming over het hoofd kunt zien, een wijze man die de trotse Charles aan het eind nog even de les leest. Charles, de hooghartige eenzame, en volgens Rutgers ook ongelukkige, keert hem de rug toe.

Vijf jaar later is Charles’ boek verschenen en is Angèle stervende; ze vraagt Charles haar te bezoeken en bekent hem dan dat die ene beslissing van haar bij nader inzien niet goed is geweest. Charles echter is dat punt al voorbij, en als een naoorlogse anti-held realiseert hij zich niet meer te geloven ‘aan de kans op menschelijk geluk.’

Een intrigerende roman met een betrekkelijk tijdloze thematiek en een zeer boeiende stijl. Ik ga het begin van de eerste druk herlezen, en dan verder de rest in de achtste.

Intrigerend is vooral de merkwaardige persoonlijkheid van Charles. Wanneer hij een enorme bui van inspiratie heeft en vol ideeën en beelden schiet voor zijn te schrijven boek over een aspect van de cultuur van ‘het oude heerlijke Hellas’, in het hoofdstuk ‘De geest zweeft over de wateren....’, schiet hem plots te binnen dat hij ‘ergens in een der buitenwijken van Londen een zoon had, een jongen van vijftien jaar.’ De moeder is een ‘vrouw met wien hij één nacht was samen geweest [...]. Zij bestond voor hem nauwelijks meer.’ Nou, vooruit, letterlijk tussen haakjes denkt hij nog: ‘(hij stuurde haar maandelijks een behoorlijke toelage voor haar en het kind)’.

Behalve zijn uitgebreid beschreven herinnering aan een bezoek aan zijn kind, vijf jaar geleden, horen we niets meer van die James en zijn moeder Ann. Wel lezen we hoe Charles toen wegmijmerde in een droom van samenleven met die volksvrouw en hun zoon, weg van het vasteland, ‘far from the madding crowd’, een menigte overigens, waaraan hij verder weinig gedachten wijdt. Die dromerige reflectie gaat uit als een nachtkaars in de retorische vraag: ‘zou het hier na een jaar een ander refrein zijn geworden dan vriendinnen en schulden?...’ Over vriendinnen in zijn Parijse heden rept hij soms nog wel, maar over schulden nog minder frequent dan over zijn zoon of diens moeder, namelijk nooit.

Van Charles de Blécourt weten we sowieso niets tot weinig. Hij identificeert zich niet anders dan als rokkenjagende en zelfingenomen en in zichzelf teruggetrokken schrijver met heel hoge gedachten, maar van enige faam, kennissen in het literaire veld of enig lyrisch of episch succes krijgen we niets te horen. Wel beweegt hij zich in de Parijse salon-wereld van Lucienne de Brive tussen ‘voornamelijk Franschen, dichters, schilders en musici; een roemeensch beeldhouwer, een russische émigrée, een paar engelsche vliegofficieren.’

Toch is hij in staat die maandelijkse toelage al vijftien jaar te betalen, en, in Parijs, in een hotel te wonen, Hotel Legrand nu. Op eten buiten de deur en af en toe een taxi, veel alcoholconsumpties en het verstoken van cigaretten bezuinigt hij niet merkbaar. Klagen over geldgebrek of miskenning doet hij niet, wat uiterst nieuwsgierig maakt naar zijn verdienmodel. Ook Angèle leeft kennelijk van de lucht. Net als Daniel Rutgers.

Herstel: aan Rutgers verklaart Charles dat hij, naast het schrijven van een boek, verder weinig voorstelt en ‘het leven [leidt] van iedereen die wat geld heeft en niets werkelijks te doen.’ Het lijkt of er iets niet klopt aan de financiële consistentie van dit personage.

Die Rutgers is een bijzonder geval: hij is een ware tegenspeler voor Charles, volkomen tegen hem opgewassen qua verhevenheid en idealisme (waar nog bij komt dat de ogen van Charles een verpletterende gelijkenis hebben met die van Rutgers’ tien jaar geleden overleden vrouw, Henriette, de persoon die hij moreel nog hoger achtte dan zichzelf). Maar deze Rutgers, die al twintig jaar in Parijs woont, zich sindsdien niet meer met Nederland en de Nederlandse literatuur bemoeit, en die zich sinds zijn vrouw overleed, volkomen van de wereld heeft afgewend, wordt qua uiterlijk uiterst onbarmhartig beschreven. Het begint nog redelijk met een lange zin waarvan ik hier alleen het eerste deel aanhaal: 

Hij was vriendelijk tegenover iedereen, geheel zonder de schrille hooghartigheid waarmee vele mismaakten hun gebreken onzichtbaar d[en]ken te maken

Maar een paar bladzijden later komt de focalisatie evident bij Charles te liggen, en dan wordt de tekening werkelijk stuitend:

Charles had zich een moment gehinderd gevoeld bij het zien van den bultenaar.

Charles probeert zich nog goed te gedragen, ‘[m]aar het gezicht tegenover hem was wel een zware beproeving voor zijn aestheticisme.’ Vervolgens wordt Rutgers ‘den Jood’ genoemd, die hem herinnert aan ‘de perkamenten kop van een brilleslijper in het Römer in Frankfurt, een kruising van een papegaai en een aap’, ‘de aap-papegaai’, ‘het gedrocht’, ‘de dwerg’ die gek genoeg ‘niet den schuwen pedanten blik had waarmee gebochelden dikwijls behept zijn en die hun gedrochtelijkheid des te erger maakt naarmate zij nadrukkelijker schijnen te zeggen: ik ben er ook nog!’. Des niet tegenstaande bemerkt Charles een rustige voornaamheid in Rutgers, ‘die al zijn aesthetisch sarcasme het zwijgen oplegde.’ Kennelijk is de mismaaktheid van Rutgers vooral bedoeld om de liefde tussen hem en zijn vrouw op een hoger plan te hijsen. Later moet Charles zijn meerdere in deze geleerde kluizenaar erkennen. Wat hem trouwens niet goed lukt.

Voor de oplettende lezer: Charles heeft op aarde steevast een wandelstok bij zich (en loopt er iets dergelijks mee achterna), heeft een merkwaardig samengesteld gezicht, waar de mond als een dierlijke streep doorheen loopt, maar verkeert met zijn geest vooral in of zelfs ver achter de wolken. Dit personage schijnt gebaseerd te zijn op Adriaan Roland Holst, aan wie de roman is opgedragen.


Geen opmerkingen: