City of Glass, Ghosts, The Locked Room. Penguin Books, New York-London-Victoria-Ontario-Auckland 1990 (de romans dateren uit respectievelijk 1985, 1986 en 1986).
Na City of Glass komt Ghosts. Een roman met personages die Brown, Blue, White en Black heten. Wat er gaat gebeuren, wordt meteen uitgelegd en het doet de lezer van City of Glass glimlachen: dat wordt hetzelfde verhaal ongeveer maar met andere namen en een beetje schematischer verteld, een beetje leuk-lomp zelfs wanneer de verteller de locatie beschrijft:
The address is unimportant. But let’s say Brooklyn Heights, for the sake of the argument. Some quiet, rarely traveled street not far from the bridge – Orange Street perhaps. Walt Whitman handset the first edition of Leaves of Grass on this street in 1885, and it was here that Henry Ward Beecher railed against slavery from the pulpit of his red-brick church. So much for local color.
Het lijkt wel een blauwdruk achteraf, de geno-versie van het voorgaande verhaal. Hier is iemand met plezier bezig met schijven – en de lezer op diens beurt met lezen, als het goed is. En goed is het, als je het mij vraagt. Postmodernisme van de leuke soort. En als gezegd: ‘that’s finally all anyone wants out of a book – to be amused.’
Op een gegeven moment gaat het echter toch wat vervelen, namelijk als er weer een inbedding en nog een spiegeling plaatsvindt en de identiteiten van de personages verder op losse schroeven, en vooral op nog méér losse schroeven worden gezet. Dan worden het te evident kunstmatige ingrepen. Dat was in mijn optiek in de vorige roman niet het geval.
Teken aan de wand is dat ik inmiddels de voorvertoning van een andere (digitale versie van een) roman aan het lezen ben, een post-apocalyptische nog wel, en een die me hoogstwaarschijnlijk wel bevalt, al is dat altijd even afwachten met dat soort verhalen, omdat ook die nogal gedicteerd kunnen zijn door allerlei genreconventies.
Misschien ben ik niet de juiste lezer voor dit soort verhalen. Schematische, geconstrueerde personages, kartonnen zetstukken van de verteller/auteur, boeien me niet zo sterk. Ik laat me daarentegen wel inpakken door een opmerkelijke gelijkenis met een ruimtelijk aspect van Tempel en kruis (1940) van Marsman. Wanneer Blue de woonruimte van Black betreedt, ziet hij dat deze lijkt op een cel van een monnik, zoals bij Marsman: ‘de kamer waar hij werkt is als een cel’, geheel ontdaan van persoonlijke details; helaas kan ik op papier de passage niet makkelijk terugvinden (geen potloodstreepje gezet, geen notitie gemaakt), alleen dit onvolledige citaat, via Google Books (met een mij vreemde paginering):
the doorway with an uncapped fountain pen in [...] monk’s cell he saw in his mind : the small , neatly made bed in one corner , the kitchenette in another corner , everything spot- less , not a crumb to be seen.
Aan het eind van Ghosts zie ik ook nog een gelijkenis met Nijhoffs ‘Het veer’ (1931), waarin, ook aan het eind, de verteller het woord neemt, voor zover die dat al niet had, en een plotse wending voorstelt met: ‘Dan hecht ik eer geloof aan het verhaal / Dat [...]’; Auster weet er ook nog een referentie aan het slot van ‘Awater’ (1934) in te verwerken, al is het daar de ik-verteller die de trein pakt, niet Awater:
I myself prefer to think that he went far away, boarding a train that morning and going out West to start a new life.
Transnationaal postmodernise!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten