Of het echt nog in Zweden was dat ik in deze roman begon, of op de terugweg, of zelfs al thuis, weet ik niet meer. En wat het zo lastig maakt: ik weet niet meer precies wanneer vakantie eindigt en pensioen de draad weer oppakt. Nochtans las ik, nadat ik Een tevreden lach uit had: Andreas Burnier, De litteraire salon.
Ooh nee, ik zie het in mijn papieren leesdagboek: Burniers debuut, Een tevreden lach (1964) had ik op acht augustus uit, vlak na thuiskomst. En De litteraire salon (1983) las ik erna. Dat die roman in 1983 bij Querido verscheen, ontleen ik aan gegevens in de DBNL; Atlas Contact, dat de achtste druk ervan uitgaf (2003) op basis waarvan de digitale uitgave werd samengesteld (2016) die ik las, houdt het echter op 1984. Het scheelt niet veel, maar vreemd is het wel.
Een tevreden lach is de dwarse wordingsgeschiedenis van Simone. Ik meen me te herinneren dat iemand erover schreef dat het boek een ‘chaotische structuur’ heeft; een mooi en passend oxymoron; passend alleen al omdat de roman deels in de ik-vorm wordt verteld en deels door een auctoriale vertelinstantie.
Simone mag dan als vrouw geboren zijn, ze voelt zich het best als man. Dat leidt tot problemen die weer leiden tot een roerig of zelfs ruig, zelfkantenverkennende levenswandel (waarbij aangetekend moet worden dat het morfeem ‘wandel’ niet echt goed is gekozen) die onder meer leidt tot een crisis en opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Het komt allemaal wel goed, maar niet dan via allerlei zijwegen, sluiproutes, een (hetero-)huwelijk zelfs, dertien ambachten en niet te vergeten: veel drank.
Burniers debuut heeft wel wat weg van een schelmenroman, maar dan een met een hoofdfiguur die niet branieachtig zelfingenomen is, maar wel een die veel sores heeft en tegenkomt, en ook een die zich behalve avontuurlijk ook meer filosofisch uit en essayistisch en daarnaast surrealistische excursies en vlagen poëzie niet uit de weg gaat. Hoewel niet prominent behoort ook haar joodse achtergrond tot het skala van hindernissen op weg naar een zelfbewuste identiteit. Het boek wekt bij mij de indruk met een grote urgentie te zijn geschreven. Ik las het plusminus navenant, meer ondergaand en meegesleept dan afstandelijk en analyserend.
De litteraire salon daarentegen is het betrekkelijk evenwichtig opgebouwde autobiografische geschrift van de ruimschoots vijftigjarige Radha Altmans, die terugblikt op haar weinig minder onstuimige (lesbische liefdes-)leven. De vijf genummerde en betitelde centrale hoofdstukken zijn netjes ingesloten tussen een Intro en een Exit. Ook dit verhaal gaat allerlei kanten uit met soms abrupte overgangen (wat dus eigenlijk geen overgangen zijn maar breuken); het dendert maar voort, ook weer naar buitenlanden en overluchtse streken. De titel lijkt me een beetje misleidend, trouwens.
Er is zeker een onrustige verwantschap met het dito debuut van twee decennia eerder. En ook dit boek wilde ik onmiddellijk herlezen; het vraagt er haast om.
Maar dat schiet niet op; ik heb ook maar één leven. De inhoud samenvatten is moeilijk en niet zinvol. Liever citeer ik hier een prachtige begripsomschrijving die Radha geeft van ‘intellectuelen’ op basis van haar praktische ervaring als hoofdinspecteur bij het BLO (bijzonder lager onderwijs, voor wie dat niet meer weet):
Napraters. Nadenkers. // De meeste intellectuelen slapen lang uit. Het zijn nachtmensen met prominente banen waarin zij kunnen gaan en komen wanneer het hun schikt. ’s Avonds laat, als het televisiegedrens van de minder begaafde buren wegvalt, het straatlawaai, de telefoon, de mogelijke bezoeker zijn uitgeschakeld, komen zij pas tot zichzelf. De halve nacht lezen en schrijven zij, maken notities, drinken koffie om wakker te blijven, luisteren naar muziek. Tot diep in de ochtend moeten zij vervolgens uitslapen. Als zij ontwaken, en werkelijk wakker worden zij pas na de lunch, is het interessantste gedeelte van de kosmische dag voorbij. Routinematig verrichten zij hun gewichtige, goedbetaalde taken en pas tegen de late avond zijn zij weer echt actief. Wie zo leeft, wordt op den duur een veelweter, volgelezen met alle cultuurclichés van onze tijd, maar weet over zichzelf en anderen en de belangrijke dingen van dit korte leven werkelijk bijna niets.
Lees zelf het boek; het kan geen kwaad maar doet je goed. Bruisend proza. Niet zachtzinnig, maar krachtig. Nog van voor de sensitivity readers, dus af en toe wat kort door de bocht, vooral... maar dat kan ik misschien maar beter niet citeren. Burnier wond nergens doekjes om, laat ik er dat van zeggen.
Iets merkwaardigs doet zich voor in de lopende tekst aan het begin van het derde hoofdstuk, ‘Tussen Honolulu en de Westkust’ (met dat laatste wordt waarschijnlijk ‘Bakkum aan Zee’ e.o. bedoeld). Radha noteert:
Ik zie het onbeschrijflijk grijze en vlakke Veendorp wederom voor mij* (* Zie Het jongensuur) en voel de onbenoembare verlatenheid van een kind, ondergedoken ver van huis.
Als vertelster is Radha misschien niet de meest ordentelijke figuur, maar het lijkt me ook voor haar wel een heel experimentele sprong om als romanpersonage zonder enige toelichting opeens extradiëgetisch te refereren aan een roman van de niet-fictionele auteur uit 1969. Het is de enige aantekening of annotatie van deze vorm die in het boek voorkomt, waarin verder ook geen enkele referentie te vinden aan enige vorm van tekstbezorging, behalve dat Suzan Beijer iets gedaan zou hebben voor of ten behoeve van het e-boek.
In de pdf-versie van de eerste druk waar de DBNL mee gewerkt heeft, staat op de betreffende plaats een echte voetnoot, dus onderaan de pagina, in de web-versie staat die in de marge: ‘* Het jongensuur, Querido, Amsterdam 19826.’ (waarbij het zesje achter het jaartal in superscript staat, wat een aanduiding zal zijn van: zesde druk). ‘Veendorp 1943’ is de titel van het derde hoofdstuk van Het jongensuur.
Nog zo’n boek van Burnier waar je niet in een keer lezen genoeg van hebt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten