Ambo Anthos, Amsterdam 2025. Hardback met stofomslag, 427 pagina’s.
Van Auke Hulst las ik tot voor kort alleen nog maar De Mitsukoshi troostbaby company (2021), een boek dat, in de woorden van de uitgever, ‘de shortlist van de Libris Literatuurprijs én de Boekenbon Literatuurprijs haalde, en dat nog een handvol andere prijzen en nominaties in de wacht sleepte.’ Die karakteristiek lijkt me wel in orde, want in mijn herinnering had Hulst me met dat boek onmiddellijk en langdurig bij de lezerslurven.
Met deze nieuwe roman lukt hem dat helaas niet. Dat kan aan
mij liggen want ik ben geen groot liefhebber van het betreffende genre, de
historische roman, althans de recent geschreven historische roman. Van de
‘echte’ oude historische roman, veelal werken geschreven in de negentiende
eeuw, las ik er tijdens mijn studie een behoorlijk aantal, en omdat het
toen al een beetje verouderde literatuur betrof, wist ik daarbij, zoals het
hoort, welwillend mijn ongeloof in het verhaalde op te schorten zolang als het lezen
duurde en kon ik er zelfs wel van genieten, niet in de laatste plaats doordat
ik mezelf een grof-cursorische leeswijze toestond, waardoor ik alle
genre-typische couleur locale-plichtplegingen niet bijzonder close hoefde
te read-en, hoewel dat door de docenten wel van me verwacht werd
(een van hen was toen zelfs bezig op de problematiek van het genre te
promoveren).
Kennelijk durft uitgeverij Ambo Anthos anno 2025 niet zonder
meer te vertrouwen op de paraatheid van de benodigde historisch-romantische leesvaardigheid
van het hedendaagse publiek, want de volgende waarschuwing prijkt op de
recto-zijde van de Franse titel: ‘Dit boek speelt grotendeels in de vroege
negentiende eeuw en bevat contemporaine termen.’ In mijn optiek valt het wel
mee met die termen en werpen ze weinig drempelen op bij het lezen. Ook dat kan
aan mij liggen: ik houd al jaren van schrijvers die de duistere uithoeken van
de taal welgemikt in het licht weten te zetten.
De roman begint met een voorspel dat ‘Prélude: Quatre-Bras,
1815’ is getiteld. Dit onderdeel, samen met het eerste daaropvolgende
hoofdstukje, ‘Plunder’, intrigeerde me zeker. Hulst beschrijft daarin de
belevenissen, beslommeringen, ervaringen en gedachten van zijn hoofdpersoon,
Vos Jacobsz, op het slagveld, vlak na de slag (overigens heeft onze held ook
andere namen, voor zijn eigen veiligheid). Van het Napoleontische
krijgsgebeuren weet Hulst een daverend beeld neer te zetten dat, wat betreft de
aard van de verschrikkingen en de massaliteit ervan, tot mijn verrassing, kan
wedijveren met die in verhalen over de Eerste en de Tweede Wereldoorlog,
waarvan ik er al wel de nodige tot me heb genomen. De specifieke, in mijn
optiek lichtelijk excentrieke slagvelddrijfveer van Vos hield me goed bij de
les, al is na een paar scènes vol bloed, zweet, modder en gesloopte kaken het
gruwelijke en het nieuws van de tandenjagerij wel dragelijk geworden (wat
stompt een mens toch snel af).
Natuurlijk heb ik een feitencontrole uitgevoerd; de strijd
tussen feit en fictie is immers eigen aan de historische roman, die mede
daardoor zo’n geliefd (sub)genre kon worden in de bloeitijd van het
postmodernisme. Zo heb ik geleerd dat er in de negentiende eeuw
gebitsreparaties werden uitgevoerd met inzet van menselijke tanden, tanden die met
meer of minder geweld geroofd werden, op slagvelden onder meer; er bestaat
zelfs een Wikipedia-artikel over vroege kunstgebitten, die ‘Waterloo-tanden’
werden genoemd.
Helaas is de geschiedenis van de overige lotgevallen van Vos
niet vrij van kenmerken van een ander, voor mij moeilijk verteerbaar, klassiek
romansubgenre, namelijk de schelmenroman. Onze held Vos is weer zo’n slim, om
niet te zeggen geslepen of gewiekst type; hij leert snel, is bedreven in
dertien ambachten, kent zijn literaire citatentrommel uit het hoofd, heeft een
beetje een tragische jeugd achter de slechtverzorgde kiezen, wisselt
gemakkelijk van identiteit en raakt verzeild in en redt zich net zo snel weer
uit tal van meer of minder penibele dan wel precaire situaties, alles in een
poging de maatschappelijke ladder te beklimmen, mede door en passant een
beminnelijke, zij het zonderlinge, adellijke dame aan de haak te slaan, een met
een ooglapje; de dame bedoel ik. En dat is, blijkt later, niet haar enige
zonderlinge karakteristiek.
Verder bevat de roman trekjes van een derde subgenre, de
briefroman, maar ook de gothic novel is er, ten vierde, in
verwerkt, en ik moet zeggen: ook die intertekstualia weten me zelden te
boeien – grote hedendaagse uitzondering in het derde subgenre
is Zwischen Welten (2023) van Zeh en Urban; het vierde kent
voor mij geen uitzonderingen, tenzij je Mystiek lichaam (1986)
van Kellendonk ertoe rekent. Merkwaardig is dat ik dacht ook niet van de science
fiction-roman te houden, terwijl Hulsts vorige roman daar een prachtige
uitzondering op vormt.
Anders dan de papieren uitgave bevat de digitale versie
van Tandenjager, in overeenstemming met de regels van de
historische roman, wel een inhoudsopgave. Daaruit wordt snel duidelijk dat de
roman een vijfdelige muzikale structuur heeft met daartussen drie relatief
grote onderdelen: ‘Prélude: Quatre-Bras, 1815’, gevolgd door twaalf
hoofdstukken, ‘Scherzo: Bath, 1814’, plus vier hoofdstukken, ‘Ostinato:
Cottica, 1773’, met erna één hoofdstuk, en tot slot ‘Nocturne: New York,
1968’.
In het tweede deel speelt niet de sluwe Vos, maar een andere
focaliserende tegenspeler van de zeer begeer- en adellijke Margaux, een
belangrijke rol, namelijk Amadeo, die al eerder even was genoemd, maar van wie
me op dat moment nog het belang ontging, zodat ik nu niet weet wat hij met het
verhaal over Vos en Margaux te maken heeft. Hij is, net als Margaux, naar nu
blijkt, op het vampirische af bloedbelust.
Ik ben, ik geef het toe, de draad kwijt nu er weer een
romansubgenre de kop opsteekt. Dat kan aan mij liggen, maar anderzijds wil ik
niet ontkennen dat er wel erg veel geoudehoerd wordt in deze roman. Het
miniemste detail van een scène kan worden omzwateld door een woordruis van
kunstzinnige taalplanten tegen de bordkartonnen achtergrond. Mooie
formuleringen, zoals ‘de tijd sleept zich voort als een zondaar op de
louteringsberg’, verliezen mijns inziens de kracht van hun schoonheid wanneer
ze worden ingezet bij de beschrijving van een tamelijk ordinaire handeling of
in een reeks van omschrijvingen die elk op zich hetzelfde al duidelijk
uitdrukken.
Om de draad van het verhoopte verhaal weer op te pakken deed
ik van wat een romanlezer kan doen het meest met schaamte omhangene:
terugbladeren. Dat leverde me gegniffel (van mezelf) op. Want wat blijkt: die
eerdere en jongere amant van Margaux, die haar vanaf het slagveld
gepassioneerde maar eenzame brieven heeft geschreven, figureert in de ‘Prélude’
als het adellijke lijk waar Vos de gaafste tanden die hij ooit vond uit bikt en
waarvan hij zijn eigen kunstgebit laat construeren. Vandaar Margauxs twijfel
aan de staat en maatschappelijke stand van Vos: ze zag dat diens tanden niet
bij zijn lage komaf maar wel bij haar eigen hoge stand pasten. Wel een beetje
jammer dat ik dat pas in de smiezen krijg nu ik al op pagina 257 ben aanbeland.
Deze eerdere amant, Amadeo, heet eigenlijk Adam d’Isenbard,
maar noemt zich ook Adam Hollander. En inmiddels ben ik honderd bladzijden
verder, is Vos in Suriname, waar alle gedoe en gedonder gewoon doorgaat. Ik
nochtans ben de draad verder kwijt dan ooit maar herinner me wel dat het
verhaal eventjes interessanter (want meer samenhangend) werd toen het zich
afspeelde op een elitair, adellijk privé-vampierfestijn. D’Isenbard is daar ook
geweest blijkens het begin van het vierde deel: ‘Ostinato: Cottica, 1773’.
Verder terug in de tijd gaat het verhaal niet; mij is niet duidelijk waarom het
teruggaat, noch waarom het niet verder teruggaat. Maar in het hoofdstuk
erna, ‘Adyosi’, zijn we weer bij Vos anno om en nabij 1815. Excuses, ik
weet echt niet meer waarom hij zo nodig naar Suriname moest, behalve dat daar
de plantage Raad & Daad van de markiezin, Margaux dus, is en hij veilig.
Best vreemd is dat Vos opeens een brief aan Margaux schrijft
waarin hij zijn hele geschiedenis, en dus de centrale lijn van de roman, in
klare taal uiteenzet, een handreiking die menig recensent dankbaar aanvaard en
in een bespreking verwerkt heeft.
Vos was, geloof ik, naar Suriname gegaan omdat hij iemand
gedood had. Maar inmiddels is hij weggelopen van waar hij zat, Margauxs
plantage Raad & Daad, maar weet hij niet waar hij heen gaat, vindt een
korjaal en peddelt verder. En al dat geloop en al dat gepeddel in den blinde
wordt bladzijdenlang beschreven. Maar waarom moet ik lezen over iemand die er
maar wat op losloopt en -peddelt?
Nou ja, van alles ontdaan, lijkt Vos uiteindelijk de geest
te gaan geven, te succumberen in een Surinaams onland. En dan volgt het
slotstuk: ‘Nocturne: New York, 1968’. Benieuwd wie hier de focalisator zal
zijn.
Oh, verrassing: een zeer oude Nederlandse dame met een
ooglapje; maar Margaux kan dat natuurlijk niet zijn. Haha, grapje, toch
Margaux, ze is 185 jaar oud! Weer sfeerbeelden, nu van Central Park, en weer
opgebouwd uit talloze, meest drie- tot vierledige enumeraties, vaak ondersteund
door tweeledige alliteraties of assonanties, zonder dat deze lezer weet wat er
nou eigenlijk gaande is. Margaux heet nu Majorie Sage, stiekem geboren in 1872;
ze heeft ook nog andere identiteiten gehad, sinds 1782 al.
Ze mijmert melancholisch al die incarnaties na, wat me
werkelijk heel weinig doet en nog minder zegt omdat er niets in de tekst steekt
dat me geïnteresseerd zou kunnen doen zijn. Bloedzuigen is er niet meer bij, al
is ze er oud mee geworden.
En zo babbelt het door. Het lijkt deze bespreking wel. Nog
25 bladzijden te gaan.
Neem me niet kwalijk dat ik nog een lezerszonde bega: de
laatste zeven bladzijden laat ik ongelezen, wel zag ik in een flits dat daar ook
de oude Vos nog even langskomt.
Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten