maandag 18 augustus 2025

Auke Hulst, Tandenjager

Ambo Anthos, Amsterdam 2025. Hardback met stofomslag, 427 pagina’s.

Van Auke Hulst las ik tot voor kort alleen nog maar De Mitsukoshi troostbaby company (2021), een boek dat, in de woorden van de uitgever, ‘de shortlist van de Libris Literatuurprijs én de Boekenbon Literatuurprijs haalde, en dat nog een handvol andere prijzen en nominaties in de wacht sleepte.’ Die karakteristiek lijkt me wel in orde, want in mijn herinnering had Hulst me met dat boek onmiddellijk en langdurig bij de lezerslurven.

Met deze nieuwe roman lukt hem dat helaas niet. Dat kan aan mij liggen want ik ben geen groot liefhebber van het betreffende genre, de historische roman, althans de recent geschreven historische roman. Van de ‘echte’ oude historische roman, veelal werken geschreven in de negentiende eeuw, las ik  er tijdens mijn studie een behoorlijk aantal, en omdat het toen al een beetje verouderde literatuur betrof, wist ik daarbij, zoals het hoort, welwillend mijn ongeloof in het verhaalde op te schorten zolang als het lezen duurde en kon ik er zelfs wel van genieten, niet in de laatste plaats doordat ik mezelf een grof-cursorische leeswijze toestond, waardoor ik alle genre-typische couleur locale-plichtplegingen niet bijzonder close hoefde te read-en, hoewel dat door de docenten wel van me verwacht werd (een van hen was toen zelfs bezig op de problematiek van het genre te promoveren).

Kennelijk durft uitgeverij Ambo Anthos anno 2025 niet zonder meer te vertrouwen op de paraatheid van de benodigde historisch-romantische leesvaardigheid van het hedendaagse publiek, want de volgende waarschuwing prijkt op de recto-zijde van de Franse titel: ‘Dit boek speelt grotendeels in de vroege negentiende eeuw en bevat contemporaine termen.’ In mijn optiek valt het wel mee met die termen en werpen ze weinig drempelen op bij het lezen. Ook dat kan aan mij liggen: ik houd al jaren van schrijvers die de duistere uithoeken van de taal welgemikt in het licht weten te zetten.

De roman begint met een voorspel dat ‘Prélude: Quatre-Bras, 1815’ is getiteld. Dit onderdeel, samen met het eerste daaropvolgende hoofdstukje, ‘Plunder’, intrigeerde me zeker. Hulst beschrijft daarin de belevenissen, beslommeringen, ervaringen en gedachten van zijn hoofdpersoon, Vos Jacobsz, op het slagveld, vlak na de slag (overigens heeft onze held ook andere namen, voor zijn eigen veiligheid). Van het Napoleontische krijgsgebeuren weet Hulst een daverend beeld neer te zetten dat, wat betreft de aard van de verschrikkingen en de massaliteit ervan, tot mijn verrassing, kan wedijveren met die in verhalen over de Eerste en de Tweede Wereldoorlog, waarvan ik er al wel de nodige tot me heb genomen. De specifieke, in mijn optiek lichtelijk excentrieke slagvelddrijfveer van Vos hield me goed bij de les, al is na een paar scènes vol bloed, zweet, modder en gesloopte kaken het gruwelijke en het nieuws van de tandenjagerij wel dragelijk geworden (wat stompt een mens toch snel af).

Natuurlijk heb ik een feitencontrole uitgevoerd; de strijd tussen feit en fictie is immers eigen aan de historische roman, die mede daardoor zo’n geliefd (sub)genre kon worden in de  bloeitijd van het postmodernisme. Zo heb ik geleerd dat er in de negentiende eeuw gebitsreparaties werden uitgevoerd met inzet van menselijke tanden, tanden die met meer of minder geweld geroofd werden, op slagvelden onder meer; er bestaat zelfs een Wikipedia-artikel over vroege kunstgebitten, die ‘Waterloo-tanden’ werden genoemd.

Helaas is de geschiedenis van de overige lotgevallen van Vos niet vrij van kenmerken van een ander, voor mij moeilijk verteerbaar, klassiek romansubgenre, namelijk de schelmenroman. Onze held Vos is weer zo’n slim, om niet te zeggen geslepen of gewiekst type; hij leert snel, is bedreven in dertien ambachten, kent zijn literaire citatentrommel uit het hoofd, heeft een beetje een tragische jeugd achter de slechtverzorgde kiezen, wisselt gemakkelijk van identiteit en raakt verzeild in en redt zich net zo snel weer uit tal van meer of minder penibele dan wel precaire situaties, alles in een poging de maatschappelijke ladder te beklimmen, mede door en passant een beminnelijke, zij het zonderlinge, adellijke dame aan de haak te slaan, een met een ooglapje; de dame bedoel ik. En dat is, blijkt later, niet haar enige zonderlinge karakteristiek.

Verder bevat de roman trekjes van een derde subgenre, de briefroman, maar ook de gothic novel is er, ten vierde, in verwerkt, en ik moet zeggen: ook die intertekstualia weten me zelden te boeien – grote hedendaagse uitzondering in het derde subgenre is Zwischen Welten (2023) van Zeh en Urban; het vierde kent voor mij geen uitzonderingen, tenzij je Mystiek lichaam (1986) van Kellendonk ertoe rekent. Merkwaardig is dat ik dacht ook niet van de science fiction-roman te houden, terwijl Hulsts vorige roman daar een prachtige uitzondering op vormt.

Anders dan de papieren uitgave bevat de digitale versie van Tandenjager, in overeenstemming met de regels van de historische roman, wel een inhoudsopgave. Daaruit wordt snel duidelijk dat de roman een vijfdelige muzikale structuur heeft met daartussen drie relatief grote onderdelen: ‘Prélude: Quatre-Bras, 1815’, gevolgd door twaalf hoofdstukken, ‘Scherzo: Bath, 1814’, plus vier hoofdstukken, ‘Ostinato: Cottica, 1773’, met erna één hoofdstuk, en tot slot ‘Nocturne: New York, 1968’.

In het tweede deel speelt niet de sluwe Vos, maar een andere focaliserende tegenspeler van de zeer begeer- en adellijke Margaux, een belangrijke rol, namelijk Amadeo, die al eerder even was genoemd, maar van wie me op dat moment nog het belang ontging, zodat ik nu niet weet wat hij met het verhaal over Vos en Margaux te maken heeft. Hij is, net als Margaux, naar nu blijkt, op het vampirische af bloedbelust.

Ik ben, ik geef het toe, de draad kwijt nu er weer een romansubgenre de kop opsteekt. Dat kan aan mij liggen, maar anderzijds wil ik niet ontkennen dat er wel erg veel geoudehoerd wordt in deze roman. Het miniemste detail van een scène kan worden omzwateld door een woordruis van kunstzinnige taalplanten tegen de bordkartonnen achtergrond. Mooie formuleringen, zoals ‘de tijd sleept zich voort als een zondaar op de louteringsberg’, verliezen mijns inziens de kracht van hun schoonheid wanneer ze worden ingezet bij de beschrijving van een tamelijk ordinaire handeling of in een reeks van omschrijvingen die elk op zich hetzelfde al duidelijk uitdrukken.

Om de draad van het verhoopte verhaal weer op te pakken deed ik van wat een romanlezer kan doen het meest met schaamte omhangene: terugbladeren. Dat leverde me gegniffel (van mezelf) op. Want wat blijkt: die eerdere en jongere amant van Margaux, die haar vanaf het slagveld gepassioneerde maar eenzame brieven heeft geschreven, figureert in de ‘Prélude’ als het adellijke lijk waar Vos de gaafste tanden die hij ooit vond uit bikt en waarvan hij zijn eigen kunstgebit laat construeren. Vandaar Margauxs twijfel aan de staat en maatschappelijke stand van Vos: ze zag dat diens tanden niet bij zijn lage komaf maar wel bij haar eigen hoge stand pasten. Wel een beetje jammer dat ik dat pas in de smiezen krijg nu ik al op pagina 257 ben aanbeland.

Deze eerdere amant, Amadeo, heet eigenlijk Adam d’Isenbard, maar noemt zich ook Adam Hollander. En inmiddels ben ik honderd bladzijden verder, is Vos in Suriname, waar alle gedoe en gedonder gewoon doorgaat. Ik nochtans ben de draad verder kwijt dan ooit maar herinner me wel dat het verhaal eventjes interessanter (want meer samenhangend) werd toen het zich afspeelde op een elitair, adellijk privé-vampierfestijn. D’Isenbard is daar ook geweest blijkens het begin van het vierde deel: ‘Ostinato: Cottica, 1773’. Verder terug in de tijd gaat het verhaal niet; mij is niet duidelijk waarom het teruggaat, noch waarom het niet verder teruggaat. Maar in het hoofdstuk erna, ‘Adyosi’, zijn we weer bij Vos anno om en nabij 1815. Excuses, ik weet echt niet meer waarom hij zo nodig naar Suriname moest, behalve dat daar de plantage Raad & Daad van de markiezin, Margaux dus, is en hij veilig.

Best vreemd is dat Vos opeens een brief aan Margaux schrijft waarin hij zijn hele geschiedenis, en dus de centrale lijn van de roman, in klare taal uiteenzet, een handreiking die menig recensent dankbaar aanvaard en in een bespreking verwerkt heeft.

Vos was, geloof ik, naar Suriname gegaan omdat hij iemand gedood had. Maar inmiddels is hij weggelopen van waar hij zat, Margauxs plantage Raad & Daad, maar weet hij niet waar hij heen gaat, vindt een korjaal en peddelt verder. En al dat geloop en al dat gepeddel in den blinde wordt bladzijdenlang beschreven. Maar waarom moet ik lezen over iemand die er maar wat op losloopt en -peddelt?

Nou ja, van alles ontdaan, lijkt Vos uiteindelijk de geest te gaan geven, te succumberen in een Surinaams onland. En dan volgt het slotstuk: ‘Nocturne: New York, 1968’. Benieuwd wie hier de focalisator zal zijn.

Oh, verrassing: een zeer oude Nederlandse dame met een ooglapje; maar Margaux kan dat natuurlijk niet zijn. Haha, grapje, toch Margaux, ze is 185 jaar oud! Weer sfeerbeelden, nu van Central Park, en weer opgebouwd uit talloze, meest drie- tot vierledige enumeraties, vaak ondersteund door tweeledige alliteraties of assonanties, zonder dat deze lezer weet wat er nou eigenlijk gaande is. Margaux heet nu Majorie Sage, stiekem geboren in 1872; ze heeft ook nog andere identiteiten gehad, sinds 1782 al.

Ze mijmert melancholisch al die incarnaties na, wat me werkelijk heel weinig doet en nog minder zegt omdat er niets in de tekst steekt dat me geïnteresseerd zou kunnen doen zijn. Bloedzuigen is er niet meer bij, al is ze er oud  mee geworden.

En zo babbelt het door. Het lijkt deze bespreking wel. Nog 25 bladzijden te gaan.

Neem me niet kwalijk dat ik nog een lezerszonde bega: de laatste zeven bladzijden laat ik ongelezen, wel zag ik in een flits dat daar ook de oude Vos nog even langskomt.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.

Geen opmerkingen: