maandag 4 november 2024

Robert Anker, In het leven

Roman. Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam-Antwerpen 2017. Paperback, 412 blz.

De laatste roman van Robert Anker, verschenen op de dag dat hij overleed. Herlezing stond al lang op de agenda, niet zozeer uit enthousiasme tijdens de eerste lezing, maar uit verbazing, dat het boek me niet meteen erg leek te bevallen, niet in de laatste plaats omdat het een historische roman wil zijn, een unicum in Ankers oeuvre en een genre dat zich niet bijster goed weet op te dringen aan mijn literaire belangstelling.

Nu denk ik: is dit wel een historische roman? Is het niet veeleer een parodie op dat genre, zo bommetje vol staat het boek met descriptieve details en opsommingen, couleur locale waar je maar kijkt, en daarnaast een zich gaandeweg ontdekkende verteller die er een aantal onmiddeleeuwse taaleigenaardigheden op nahoudt, terwijl zijn verhaal zich afspeelt tussen 29 juni 1467 en 8 maart 1500.

Op pagina 51 – aan het begin van het tweede hoofdstuk, ‘Dood voor de wereld’, van het eerste ‘Boek’, ‘De leproos’ – speelt zich een narratologisch merkwaardige verschuiving af. Na een algemene introductie in het eerste hoofdstuk, ‘Blijde inkomst’ geheten, die vooral bestaat uit de schildering van de intocht van de nieuwe hertog, Karel de Stoute, en de terugkeer van de processie van de heilige Livinus, wordt de focus scherp gesteld op de schrijnwerker Joris de Neve. Dan staat er, op de grens van twee alinea’s:

Hoe dan ook, goed of slecht, het is wel zíjn stad.
     Het is wel míjn stad, weet je, Gent, de parel van Vlaanderen.

De (dan nauwelijks nog als dusdanig fungerende) hoofdpersoon zet zich op de stoel van de verteller, en neemt het woord van die instantie over, zonder enig aanhalingsteken; een overschrijding van een drempel in de verteltechniek die het stempel ‘vintage Anker’ met opgeheven hoofd dragen kan.

Anderhalve bladzijde later, aan de voet van pagina 52, wordt Joris zonder omhaal van woorden al weer zijn personagehok in gecommandeerd:

Welnu, dat heeft hij gedaan, zijn stad verdedigd met zijn bloed.

De rest van het hoofdstuk vertelt de verteller lekker verder over hoe Joris met lepra besmet blijkt te zijn en opgenomen wordt in het gasthuis, voorgoed.

– nee, kijk maar niet om, Joris, wat je achterlaat gaat mee in je hoofd.

Die hoofdstukafsluitende zin doet denken aan wat in het oeuvre van Anker, inclusief zijn poëzie, wel vaker aan de orde komt: de niet aflatende melancholische herinnering, zetelend in het verwarde hedendaagse hoofd.

In hoofdstuk 3, met de titel ‘Beziekt’, dat begint op pagina 68, is Joris toch weer de ik-verteller. Eventjes. Ruim twee bladzijden verder neemt de externe oftewel extradiëgetische verteller het woord weer van hem terug en vertelt die verder, maar wel op zo’n manier dat personage en verteller heel nauw verwant lijken (personale presentatie: de verteller vertelt, maar het zijn vrijwel letterlijk de ervaringen, gedachten, ideeën en de visie van het personage die deze vertolkt; ook dit is weer vintage Anker).

De roman ontplooit zich als een soort avonturen- of schelmenroman, inclusief tijdssprongen. Joris, overtuigd dat hij niet besmet is, vertrekt naar het zuiden. En hoofdstuk vier, getiteld ‘Marike’ (zo heet Joris boogschietende dochter) begint met een overtuigende auctoriale toonzetting:

Oeps, we waren hem even een paar jaar kwijt, kan gebeuren met een vagebond.

Er gebeurt, in lijn met het zich nu sterker aftekenende genre, van alles, inclusief moord en doodslag (er is zelfs iemand uit Wales met een knallend wapen van gietijzer) en bij toeval ontmoet Joris zijn dochter. Iets te laat komt hij erachter dat zij het is, want de ontmoeting vond plaats in een soort darkroom van een zogenaamde herberg, tip van een kapelaan. Anker, voor geen kleintje vervaard als het gaat om het schilderen van betrekkelijk extreme dan wel aanstoot gevende scenes, laat zijn held seks hebben met diens dochter. Maar ze zijn heel gelukkig dat ze elkaar weer gevonden hebben.

‘Waar gaan we eigenlijk naartoe?’ vraagt Marike na een tijdje, ze rijden door een omvangrijk bos, er staat een frisse wind, hier en daar kwetteren wat vogels. Joris wijst op de vale zon die net niet helemaal door een wolk heen dringt.
‘Naar het zuiden.’
‘Is dat een bestemming?’
‘Een richting.’

In die laatste opmerking kijkt de auteur, en zeker de dichter van Nieuwe veters (1987), evident om de hoek. Samen trekken Joris en Marike verder en raken verzeild in allerlei gebeurlijkheden. En dan begint, na pagina 115, Boek II, ‘In de wereld’: hoewel zeker Joris voor de wereld dood is, begeeft hij zich, na enige tijd afgezonderd te zijn geweest, er nu midden in.

In ‘Aan het hof’ (hoofdstuk 1 van Deel I van Boek II), is de (vertel)toon opeens veranderd, net als de locatie en de verteller. Een nog onbekende figuur spreekt in een lange monoloog een groep toe. Deze ik-verteller blijkt ene Jacob Rebbe te zijn, die vertoeft aan het hof van hertog Karel; hij is geen ridder, maar ‘een klerk, een ambtenaar, een schrijver’ en heeft een knecht, Willem, op wie hij zeer gesteld is en die soms voor zijn zoon speelt, of dochter, ‘zou ook kunnen, hij heeft iets angelieks met zijn blonde krullen, zijn grote blauwe ogen en zijn ranke gestalte.’ Voor deze lezer reden om te denken dat het misschien wel Marike in vermomming is, en dat Jacob ook Joris kan zijn, die zich bovendien ontpopt als alter-ego van de verteller en de auteur. Tegelijk is hij een zeer auctoriale verteller, die toch met een been in de verhaalwereld staat en met het andere in de wereld van de lezer, zoals blijkt uit deze wending: ‘Ik neem u even mee naar de keukens.’

We zijn op het Feest van de Ambassadeurs. Tijd voor uitvoerige beschrijvingen, zoals aan het begin van Deel I. Dat achter de rug, is in het volgende hoofdstuk dezelfde Jacob nog maar een gewoon, door een verteller beschreven, personage, die, net als Joris, zegt een klerk te zijn, een gezant, boodschapper. Helaas neemt hier de beschouwelijke, historisch-politieke inhoud een wat hogere vlucht dan ik nog aangenaam of interessant vind.

Dus lees ik het boek meer en meer zoals ik een spionagefilm, een avonturenroman, een maatschappelijk betrokken detectiveserie of domweg een James-Bond-film onderga: alle losse acties op zich zijn wel duidelijk en successen steunen gevaarlijk vaak op de helpende hand van grootspraak, geweld, overmoed en toeval, maar het zogenaamd politieke gekonkel en geïntrigeer dat op de achtergrond en onder de oppervlakte de aanleiding van alles is, gaat geheel aan mij voorbij. Iets dergelijks had ik op school en vervolgens aan de uni met het (bij)vak geschiedenis: de data waren wel duidelijk, maar ik kon geen touw van begrip vastknopen aan al de tegengestelde belangen, dubbelrollen, achterbakse onderhandelingen en baas-boven-baas-twisten op de achtergrond. Geldt wat mij betreft dus ook voor historische romans. Toen ik een tijd terug, niet langer dan veertien jaar, over mijn hart streek en toch maar weer eens een roman van A.F.Th. van der Heijden probeerde te lezen, zat het lot ons, het genre en mij, dwars doordat ik per ongeluk De ochtendgave onder ogen had gekregen, dat een eeuwtje later speelt dan In de wereld; alsnog niet doorheen te komen. Maar smeuïge reuring geeft de historische politiek wel, zeker in de late Middeleeuwen, en vooral als Anker erover schrijft met zijn pen die net over de top in de inkt en de taalfantasie is gedrenkt. 

Inmiddels is Jacob Rebbe ter nauwer nood ontsnapt aan een of andere intrige te Nijmegen en op weg naar Kleve. Als inwoner van Arnhem let ik dan toch wel weer beter op: Gelderse materie. Maar goed, dan komt hij met Willem na een magisch-realistische schipbreuk op de Rijn terecht in een nederzetting van autonomistische vrijdenkers. En verder gaat de trip na een tijdje. Niks gebeurd.

Gevorderd tot Deel II van Boek II ‘In de wereld’, heb ik vernomen dat Jacob, in welke vermomming dan ook niet alleen rondreist langs vissers maar ook langs amazones (op andere manier even autonoom), en via Keulen weer in Brussel belandt en inmiddels een verrader wordt genoemd door deze en gene; alles natuurlijk samen met zijn knaap, en met steeds verse paarden en altijd genoeg links en rechts afgeperst geld op zak; ethisch niet helemaal in de haak, maar verder wel gelijkend op Batman en Robin. Behalve dan dat Batman geen geliefde had met wie hij weer herenigd werd en die hij vervolgens definitief voor een ander belang verliet.

In het tweede deel vindt er een vergadering plaats van de Leprozen Liga; de verworpenen van de wereld zijn goed georganiseerd. Maar er vindt nog veel meer plaats, meer dan nuttig is om hier op te sommen. Zo’n opsomming lijkt me daarnaast niet erg zinvol omdat ik geen rode draad in de beschreven avonturen kan vinden, afgezien van het gegeven dat een drietal kernpersonages er in wisselende vermomming en onder steeds andere namen in optreedt. Dit gevoel van lezersverlorenheid, machteloze ondergeschiktheid aan de almacht van de verteller, herinner ik me eigenlijk alleen van mijn lectuur van driekwart van het oeuvre van Willem Brakman. Hoewel zeker niet zonder humor, oogt het werk van Brakman serieuzer, en zijn syntaxis is meer gewrocht; Anker is altijd olijk (of melancholisch) en zijn stijl is enorm vrij en barok en speels. Het zou hoe dan ook kunnen betekenen dat Anker zich hier alsnog ontpopt als een postmodern auteur; wel een beetje laat.

De roman bevat opmerkelijk veel kritische dialogen over de christelijke kerkleer en het gezag van de bijbel, alsmede reflecties op de ongelijke verdeling van armoe en vermogen. Daarnaast is er nog Jeroens schier wonderbaarlijke, in elk geval zeer onverwachte redding van de brandstapel door Marike, en dan begint Deel III, met als ik-verteller, ‘Joris de Neve, uw dienaar’. Het is oktober 1479.

Maar goed, mijn opsomming van wat er allemaal gebeurt, is weinig zinvol, omdat ik de zin van al die gebeurtenissen niet kan vinden, ook niet die van de steeds wisselende namen (misschien ook wel identiteiten) der personages. Ik raak maar niet in deze roman thuis. Het is of mij het boek niet interesseert, waardoor het boek ook mij weinig interesseert; afgezien dan van die fabuleuze vertelstijl, dat quasi-nonchalante ervan.

Met enige spijt in het hart merk ik dat ik innerlijk instemmend knik bij het lezen van de volgende zelfreflectie van de ik-verteller, die in hoofdstuk 3 van deel III van boek II ‘Naar Schotland’ reist en inmiddels wol- of beter nog: lakenhandelaar is: ‘Waar is mijn leven op uitgelopen, vraag ik me af, omzwervingen zonder doel, zonder enig resultaat [...].’

Er gebeurt nog het een en ander, met ten slotte de ontmoeting met de liefde van zijn leven, en vlak daarna haar dood. Deze samenvatting is oneerbiedig, ik weet het. Sorry.

Daarna volgt Deel III, met als enig hoofdstuk ‘Thuis’. Daarin praat de ik-figuur, die nu Johan Utenhove heet, zijn relaas ten einde, reflecteert over het dichterschap (en over de betaling van de dichtkunst), en neemt afscheid van de lezer. Zijn dochter heeft hij nooit teruggevonden. Maar vrede met het leven en de ingeboren dood heeft hij uiteindelijk wel gevonden.

Het is niet moeilijk om Robert Anker te vermoeden als de gestalte achter Johan Utenhove, die noteert dat hij altijd thuisloos is geweest:

ik heb me nooit thuis gevoeld in het leven, het was nooit een veilige plek. Had ik daardoor altijd het idee dat ik altijd onderweg was, dat ik nog net was waar ik wilde zijn, al wist ik niet waar ik dan wilde zijn?

Nu de dood voor de deur staat, heeft alle onrust geen zin meer, hij kan geen kant meer op.

Of realiseer ik me nu pas dat het leven het enige is dat er is en dat ik dat moet ervaren door er echt te zijn?

Een roman van Anker zou niet ankeresk zijn als er niet links en rechts (anachronistische) referenties aan andere literatuur zouden zijn verwerkt, hele of halve citaten van Nijhoff natuurlijk, maar ook van Ed. Hoornik, en van Achterberg: ‘De dood is opgeheven’ verzucht Johan ten langen leste.

Aan het einde van Boek II, wat ook wil zeggen: tegen het eind van een Danteske odyssee, treft de ik-figuur in een schier hemelse situatie opeens ergens nieuwe kleding aan, inclusief (letterlijk) ‘Nieuwe laarzen.’ Ik lees dit in deze context als: nooit meer nieuwe veters nodig. Het oeuvre van Anker was klaar, er was geen reden meer te schrijven toen hij wist wat het leven was. Het blijft in- en intreurig dat het inzicht in en het einde van het leven van Anker zo samenvielen aan het eind van zijn laatste roman.


woensdag 16 oktober 2024

Sally Rooney, Intermezzo

E-book naar de eerste druk, Faber & Faber, London 2024.

Ja, wat moet ik nu nog zeggen over een boek waar iedereen al enthousiast over heeft  geschreven in krant en blad, of gepodcast?

Nou, dat die mensen gelijk hebben, omdat dat het inderdaad een meeslepende bladzijdraaier is, deze roman, en dat-i leest als de gepatenteerde trein die bij een dergelijke loftuiting past. Wellicht met deze persoonlijke kanttekening: dat het wel even duurde eer ik lekker in het verhaal zat, eer ik de verhoudingen tussen de personages scherp voor ogen had, maar dat het daarna, en ook daardoor, steeds beter en steeds enthousiaster ging.

Rooney weet haar informatie fenomenaal te doseren. Petje af. Nog halverwege de ruim negenhonderd digitale bladzijden die de roman telt, komt er nieuwe informatie over personages die ik al dacht te kennen of van wie ik niet meer verwacht had dat er überhaupt nog informatie zou komen. Het lezen van deze roman is daarmee als het eten van een heerlijke, grote, uitstekend bereide artisjok (ik ga er niet bij zeggen: ‘je moet ervan houden’, want ik denk dat een belangrijk en omvangrijk deel van het lezend deel der natie bijzonder gesteld is op nauwkeurig descriptieve, veelkantige, diepmenselijke verhalen vol scherpe dialogen). Het is heerlijk om steeds dichter bij de kern te komen, bijna jammer als die in zicht komt, want dan is het boek opeens uit.

Zeventien hoofdstukken omvat de roman, elk met steeds een ander personage als focalisator of centrale figuur, en dat zijn de gebroeders Peter (32) en Ivan (22) Koubek, en hun respectieve vriendinnen, Sylvia (wrs. ook 32), Naomi (18) en Margaret (36) (ja, daar zitten een paar pijnpuntjes); hun moeder speelt een minder prominente rol; hun vader is vooral een katalisator, althans zijn dood is dat. De stijl van ieder hoofdstuk is net zo eigen als het karakter van elk daarin centraal staand personage. De vertelinstantie is eigenlijk niet merkbaar aanwezig; afwezig is ook iedere vorm van ironie; Rooney neemt haar personages serieus, en hun problemen, en hun pogingen om die op te lossen, of in ieder geval te onderkennen.

Aan het eind krijgt iedereen een epifanisch moment, om niet te zeggen dat ze een catharsis doormaken; en dat zou ik niet moeten zeggen, omdat zoiets ‘volgens een bep., niet onbetwiste interpretatie van een uitspraak van Aristoteles’, zoals het WNT zegt, zich voordoet bij de toeschouwer van een tragedie en al extrapolerend dan wellicht ook bij de lezer van een roman, niet bij de personages; anderzijds refereert Rooney zelf in de roman aan ‘the moment of catharsis’ van Ivan in hoofdstuk 16; dan mag ik het ook wel.

Met al die momenten van catharsis en de aanpalende verzoeningen en begrafenissen van strijdbijlen, heeft deze roman een heel blij einde. Ik verklap hiermee hoop ik niet veel, want niet de uitkomst is zo intrigerend, maar de wegen die ertoe leiden. Het is dan ook een vertelling over liefde en familie, over gevoelens en conventies. Echt ingaan op enige vorm van (geo-)politieke, sociale, economische, milieutechnische problemen zoals ze tegenwoordig bij bosjes te vinden zijn in de actualiteit, dat doet Rooney niet; ze kijkt niet verder dan de familie en vriendinnen van Ivan en Peter. Haar goed recht, en wel prettig ook, om weer eens een roman te lezen die goed afloopt. Of... duidt de titel op een potentieel voorbehoud en is het hele verhaalgebeuren slechts een intermezzo in de levens der beschreven personages, en kan de dobbelsteen van hun lot nog alle kanten op rollen? ‘All the world’s a stage’, zei Shakespeare, en de tranche de vie die Rooney met deze roman biedt, is wellicht maar een (kort en luchtig) tussenspel. Daarnaast is de titel ook een schaakterm (namelijk voor een onverwachte zet die een ernstige bedreiging vormt en een onmiddellijke reactie afdwingt) en als zodanig goed passend bij een belangrijke preoccupatie van Ivan, en niet in tegenspraak met de interpretatie die ik hiervoor gaf.

woensdag 2 oktober 2024

Jonathan Buckley, Tell

Fitzcarraldo Editions, London 2024. Paperback met flappen, gelijmd maar met een goede kneep, als dat de juiste term is; 199 bladzijden (klik op de foto voor een vergroting en je ziet ook het logo van de uitgeverij, in blinddruk; zo mooi). 

Van de schrijver had ik nog nooit gehoord; een recensie van de roman had ik niet gelezen; maar de uitgever kende ik al wel dankzij mijn lokale boekhandel bij uitstek, Hijman Ongerijmd. Fitzcarraldo Editions zet bij mijn weten alleen maar blauwe pockets met flappen in de markt die allemaal bijzonder fraai zijn vormgegeven, zowel wat betreft het papier, het omslag, als de inkt en niet in de laatste plaats de eigen drukletter, de Fitzcarraldo.

Deze roman gaat, volgens het achterplat, over ‘Curtis Doyle, a self-made businessman and art collector’ die opeens verdwijnt van ‘his palatial home in the Scottish Highlands.’ Na zijn verdwijning wordt de ‘gardner’ van zijn landgoed geïnterviewd in verband met een voorgenomen film over haar werkgever. Gedurende vijf ‘sessies’ loopt die tuinierster, om het cru te zeggen, helemaal leeg over Curtis en zijn familie en vrienden et cetera. De eerste zin is: ‘I can talk for as long as you like, no problem.’ Geregeld dwaalt ze een weinig af van haar verhaal en komt er weer op terug met een eenvoudig ‘Anyway’.

De tuinierster krijgt geen naam, de interviewer evenmin. Die laatste is tot bladzijde 164 alleen zichtbaar in onmiskenbaar gemarkeerd, evident editie-commentaar als ‘[Pause]’, ‘[Indistinct]’ en ’[Inaudible]’, kleine ingrepen die er ook voor zorgen dat er een soort hoofdstukindeling ontstaat in deze enorme, vijfdelige monoloog. Op pagina 164 refereert de tuinierster voor het eerst aan ‘you’ en ze noemt vijf bladzijden later pas ‘your film’.

De tuinierster lijkt zeer gevleid door de uitnodiging, om niet te zeggen: uitdaging, en draagt er zorg voor dat iedereen die tot de Curtis-clan behoort, gerepresenteerd wordt; aldus ontstaan er contrastbelichtingen van verschillende personages, ook al staat alles wat ze zegt natuurlijk vooral in haar licht; maar ja, zij werkte voortdurend in de tuin en kon dus niet overal bij zijn; haar verslag is betrekkelijk indirect en misschien mede daardoor redelijk betrouwbaar. Toch? Of juist niet, want ze geeft vooral door wat ze van anderen heeft gehoord, die het ook weer van weer anderen vernomen kunnen hebben. De flaptekst zegt: ‘Tell is a probing and complex examination of the ways in which we make stories of our own lives and of other people’s.’

Al op de zevende pagina van de roman, wist ik dat ik weer een goede keuze had gemaakt uit het brede Fitzcarraldo-fonds. Daar gaat het even over Curtis’ persoonlijke assistente:

Josephine the Danish goddess. So gorgeous you actually couldn’t look at her for more than two seconds at a time. That’s what Lara said. When you saw that face it was like you’d walked smack into a glass door. Anyway [...].

De tuinierster, of anders Lara, die ze aanhaalt, is niet op haar mond gevallen. Gelukkig niet, want het is haar stijl die ervoor zorgt dat ik geen last heb van het vooroordeel dat de inhoud van het interview wel erg veel weg heeft van een bijdrage aan de kleurenbijlage van de weekendeditie van een volkskrant (soms ook van de Volkskrant): veel geblaat over cultuurminnende lui met geld in overvloed voor mooie spullen en zo, maar weinig wol. 

De wereld is er inmiddels niet leuker op geworden en leidt me af; de soliditeit van mijn leeshouding lijkt op die van een hoop houtkrullen in het open veld bij windkracht tien; ik weet nog steeds niet waar het hele verhaal heen gaat; de tuinierster ratelt maar door over steeds weer nieuwe personen/personages die zorgen voor nieuw licht op Curtis en diens omgeving; Tell lezen is als het bingen van een romcom, kritiekloos tijdverdrijf, want ik kan niet zeggen dat ik er echt diep door wordt geraakt; maar wegleggen kan ik het boek dus ook niet.

Toch komt echt het eind in zicht en nog ben ik niet uitgekeken op dit boek met soms heerlijke beschouwingen over een weids skala aan menselijke eigenaardigheden. Zoals deze beschouwing over de biologische moeder van Curtis:

He didn’t dislike her. Disliking her would have made no sense. She seemed to be missing some bit of brainwiring that comes fitted as standard with most people. An empathy chip. That’s how Curtis put it. Feelings that we take for granted were simply unavailable to her. She was an amazingly cold woman, but it was impossible to take it personally. She was what she was. He couldn’t resent her for it. It’d be like resenting someone for being short-sighted. And Curtis wasn’t going to resent being bron, was he?

Dat de monoloog niet verveelt, komt mede doordat de tuinierster haar relaas onder meer doorspekt met kleine zelfcorrecties die ik ken uit Max Havelaar of  Camera obscura: ze licht soms toe wie of wat ze precies bedoelt met bijvoorbeeld een persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord (‘[xxx], I mean’) en pas daardoor valt je op dat de oorspronkelijke formulering dubbelzinnig kon zijn (hoewel de context de foutieve lezing eigenlijk wel uitsluit. Voorbeeld, maar van een afwijkende categorie:

His wife was the main issue. She walked out on him, for reasons unknown. Unknown to us, I mean.

Het eind is magnifiek. Curtis verdwijnt domweg van het toneel en is en blijft onvindbaar. De tuinierster heeft nog een laatste ingebed verhaal, dat iemand ooit aan Curtis verteld heeft, bewaard, om haar vijfdelige monoloog met een ‘up-beat’ te kunnen afsluiten. En als ze dat verhaal over twee nieuwe personages verteld heeft, zegt ze, na een pauze: ‘I’m done. The end.’ En na nog een pauze: ‘Sorry.’

Absurder, in de Camusaanse zin van het woord, denk ik, heb ik het de afgelopen jaren niet gelezen. Adembenemend.

donderdag 26 september 2024

Thomas Heerma van Voss, Het archief

E-boek, gebaseerd op de eerste druk, Das Mag, Amsterdam 2024.
Het mag helaas niet onvermeld blijven dat het algoritme dat de woordafbreking in dit e-boek regelt, allerbelabberdst is.

Op (de afbeelding van) het omslag staat dat dit boek een ‘roman’ is; deze aanduiding ontbreekt op de titelpagina. Toch is het een roman. Zelfs is dit boek te beschouwen als een sleutelroman. Vrijwel iedere recensent wijst erop. De hoofdpersoon mag dan Pierre Rosenau heten, hij is ongeveer even oud als Thomas Heerma van Voss, is gedurende ongeveer zes jaar redacteur van een literair tijdschrift, heeft een broer, en hun vader, die aanzien had in de culturele journalistieke wereld, komt te overlijden; de schrijver was gedurende zeven jaar redacteur van De revisor, zoals het bio’tje voorin het boek de lezer in herinnering brengt.

Wanneer Heerma van Voss De revisor mede-redigeerde, en wat zijn rol was, wie de toenmalige andere redacteuren waren, welke uitgevers erbij betrokken waren en meer van dat soort vragen die bij een sleutelroman de kop op kunnen steken... ik heb niet actief geprobeerd ze te beantwoorden met behulp van gedrukte of digitale naslagwerken. Max Havelaar, ik noem maar een dwarsstraat, laat zich immers ook prima lezen en weet ook de lezer te boeien en overtuigen die er niet van op de hoogte is wie anno ongeveer 1860 wie was in de Gordel van Smaragd. Ik denk dat een goede roman op eigen, en niet op buitenliteraire benen moet kunnen staan.

Van Het archief kon ik, eenmaal op de helft geraakt van het eerste der twee delen waaruit het bestaat, niet zeggen dat het me boeide. Het boek is, en blijft ook voor de rest, van een avontuurlijke en stilistische matte grijsheid dat zelfs de redactie van een volkomen non-descript, zij het ook fictief, blad als Arabesk, waarvan Pierre de ongevraagde kopij beheert, een verzoek tot plaatsing van een fragment ervan unverfroren zou hebben moeten afwijzen.

Heerma van Voss komt in zijn beschrijving van het leven van de tijdschriftredacteur en zijn biotoop niet verder dan steeds maar weer aan te geven dat het betreffende periodiek structureel te weinig lezers en abonnees heeft om enigszins rendabel en invloedrijk te kunnen zijn en dat de redactieleden des niet tegenstaande min of meer tevreden rond blijven drijven op de roze wolk van hun zelfverzonnen belangrijke rol als springplank voor de literaire kweekvijver van ongekend talent. Pierre is een bellettristisch onbenul dat zelf nog niets van enige waarde gepubliceerd heeft weten te krijgen en wie geheel onverwacht toch gevraagd wordt toe te treden tot de redactie van het immer noodlijdende literaire tijdschrift; waarschijnlijk is het omdat zijn vader wel een man met een gedegen literair-culturele reputatie was, in zijn hoogtijdagen gezaghebbend redacteur van De nieuwe tijd, na een fusie Utrechtse Zaken/Nieuwe tijd. Pierre treedt, onbewust, niet avontuurlijker op de wereld rond dan in zijn vaders voetsporen. Het kan zijn dat ik hier de superieure zelfspot van Heerma van Voss c.s. geen recht doe, maar Het archief lijkt me vooralsnog een soort Het bureau voor millennials; en dat is, in mijn literatuuropvatting, geen aanprijzing.

Misschien waren de zeven redactiejaren van de auteur graatmager waar het gaat om literaire debatten en polemieken of andere poëticale geschillen en heeft hij in die tijd geen imponerend themanummer uit de grond weten te stampen noch een later groots gebleken auteur binnen weten te halen, maar de literaire-tijdschrift-carrière van Pierre weet hij, al is het maar fictief, in het geheel niet te pimpen met wat krasse conflicten, successen, daverende blunders, verstrengelingen van belangen, laat staan met verhelderende inzichten in het literaire veld of wat dan ook dat maar had kunnen zorgen voor enige dynamiek, sensatie, dramatiek, chaos of rumoer in diens Arabesk-leven. Eenmaal zegt een collega-redacteur iets over ‘de grote ‘‘o’’’ van ‘ontlezing’, maar ook dit belangrijke en reële thema werkt de auteur niet uit; hij buit het fictioneel niet uit maar stipt het alleen even aan. Ook spanningen tussen (al dan niet vermeend) cultureel kapitaal en bikkelharde uitgeverseuro’s verdwijnen als sneeuw voor de zon eer ze goed en wel onderkend zijn. Ik kreeg als lezer geen enkele impuls tot medelijden of een andere vorm van compassie met de steeds weer op dezelfde sukkelige manier doorvergaderende redactie. De problemen waar ze tegenaan loopt, dient de ik-verteller Pierre allemaal gratuit op en hij serveert ze onaangeroerd en zonder enig commentaar weer af in dezelfde beweging. Allerhande bijfiguren, zoals zijn vriendin – Lucie, die bij de belastingdienst werkt –, krijgen kleur, karakter noch narratieve kracht; dat geldt ook voor de goedige vader Rosenau, die zijn zoon nog steeds naar diens zaterdagse voetbalwedstrijdjes begeleidt als deze al volwassen is.

Wanneer, na jaren trouwe dienst, mede-redacteur Lisa als in een opwelling opstapt, denkt Pierre het volgende:

[...] ondanks de stroom aan vergaderingen en avondjes had ik eigenlijk nog steeds geen benul van wat Lisa werkelijk bewoog. Ik heb altijd het idee behouden dat ik haar nog moest leren kennen, dat ze meer kleur verdiende dan ze in mijn hoofd had gekregen, dat de echte gesprekken en ontboezemingen en inzichten zeer binnenkort zouden volgen.

Reuze eerlijk, deze bekentenis, maar voor de hoofdpersoon in en de verteller van een boeiende roman is dit volkomen onder de maat.

Pierre lijkt, heel erg in de verte, als je goed en welwillend door je wimpers tuurt, een heel klein beetje op Frans Laarmans die door omstandigheden, waarvan de ware aard buiten zijn sullige blik valt, een kaastragedie in wordt gesleurd en spartelend in de greep van de verteller en zonder werkelijk zelfinzicht langzaam, tergend langzaam ten onder gaat. Maar Laarmans heeft wel power, echte domme, verblindende hoogmoed, die hem stevig wordt aangepraat door een stel ‘vrienden’, en hij gaat in zijn stupiditeit fors over de schreef van het zakenleven en faalt als een bezetene. Niets van die charme, niets van dat literaire karakter heeft Pierre, die op iedere bladzijde van deze roman als een luie kei mos ligt te vergaren.*

Zijn inkomsten vergaart Pierre door scripties te corrigeren. Mogelijk is hier een humoristisch contrast beoogd. Maar niets interessants vertelt Pierre over die scripties en zijn werk daaraan. Als lezer kan je wel concluderen dat hij zijn ‘eigen’ kopij goed verzorgd heeft; de roman is wat correcte zinsbouw en spelling keurig verzorgd (de talloze idiote woordafbrekingen – van ‘schri-jvers’, via ‘voorg-esteld’,‘langss-chietende’, ‘medew-erkster’ en ‘belan-grijkste’ tot ‘onvermoe-ibaar’  kunnen Pierre Rosenau noch Thomas Heerma van Voss worden aangerekend).

Tegen het einde van deel 1 voelt Pierre zich niet meer op zijn plek bij Arabesk. Waarom, is niet duidelijk, zo min als ooit duidelijk is geworden waarom hij er ooit wel op zijn plek dacht te kunnen zijn, tenzij het niets anders was dan een Laarmansachtige, ongepaste ijdelheid. Hij stapt nochtans op. En het konijn dat Pierre vervolgens uit zijn hoed van onoplettendheid tovert, is de fatale ziekte waaraan zijn vader opeens al een tijdje blijkt te lijden. Elsschot wist een dergelijke psychologie beter te presenteren toen hij het overlijden van Laarmans’ moeder subtiel koppelde aan de absurde sociale reddingspoging die diens broer samen met vrienden daarna op poten zette, om Fransje voor een mentale ondergang te behoeden.

In deel 2, dat maar een kwart van de roman beslaat, geeft Pierre ook zijn baantje als scriptiecorrector eraan (Lucie verdient genoeg voor hen samen) en blijkt zijn vaders kanker uitgezaaid en ongeneeslijk. Niemand is onder de indruk van Pierres vertrek bij Arabesk; een stiekeme tegenvaller voor diens toch al brieke ego.

Dit tweede deel van de roman is vooral een portret van de laatste dagen van Pierres vader, van wie we, als gezegd, moeten aannemen dat die ooit een bijzonder respectabele en zeer gerespecteerde journalist en opiniebladredacteur was; maar in de vogelvlucht van Pierres nostalgische terugblik komt een en ander nauwelijks uit de verf en blijft zijn reputatie net zo bleek als die van Pierre in deel 1. Zijn vader is een man met een enorm archief van werkelijk alle papieren uit zijn leven, waarin alleen hij de weg zegt te kennen; anderen, Pierre inbegrepen, kunnen er geen wijs uit worden. Het verval van deze grote man vangt Pierre in een aandoenlijk portret, dat goed past in de rubriek over human interest in de bijlage van een weekendkrant, maar dat daarmee helaas nog geen romanwaardig stuk proza is.

Terugblikkend stelt het leven niet veel voor, leren we uit de afgang van vader en zoon.

* Het behoeft geen betoog dat ik me niet kan vinden in de blurb die de uitgever uit Trouw knipte en op Instagram geplakt heeft.

zondag 15 september 2024

Jenny Erpenbeck, Kairos.

Roman. E-Book. Penguin Random House Verlaggruppe GmbH, München 2021; vervolgens ook gelezen de vertaling uit het Duits door Elly Schippers, uitgegeven door De geus, Amsterdam 2024, paperback, 249 bladzijden, inclusief Verantwoording; exemplaar ex libris Sophie Kok.

Het e-boek dat ik in eerste instantie las, was al voorzien van een ‘stempeltje’ met: ‘The International Booker Prize 2024’. Daarna (her)las ik de roman in de Nederlandse vertaling, omdat ik vreesde dat mijn middelbareschool-Duits niet toereikend meer is voor een vertelling waarin veel impliciet wordt gelaten als het om gedragsduiding en motivaties gaat, en waarin een grote hoeveelheid details zorgt voor een gedegen historische achtergrond, terwijl dan ook nog eens passsages met uiteenlopende focalisatie (die van hoofdpersonages Katharina en Hans W.) zonder vlaggen of andere signalen door elkaar heen staan genoteerd.

Op de pocket van de Nederlandse vertaling ontbreekt een verwijzing naar de eervolle internationale prijs (hetzelfde omslag kreeg pas later een dergelijk stempeltje), terwijl mijn boekhandelaar me wist te melden dat de afschuwelijke kwaliteit van het drukwerk van dat boekwerk te wijten was aan de haast waarmee het op de markt geslingerd moest worden zodra de nominatie bekend werd (mijn boekhandelaar is heel gul met informatie; ik had de Nederlandse Kairos. al geleend, maar kocht wel Jonathan Buckleys Tell bij hem, een werkelijk prachtig verzorgde uitgave van Fitzcarraldo Editions, waarover ons gesprek begon).

Erpenbeck kende ik in het geheel niet, ook niet slechts van naam. Inmiddels vernam ik dat ze internationaal wel de nodige bekendheid geniet, maar dat ze in Duitsland nog geen echt belangrijke literaire prijs gewonnen heeft; dat laatste zou komen doordat ze een te positief beeld van het leven in (het voormalige) Oost-Duitsland zou schetsen en/of zich er te weinig rekenschap van geeft dat ze tot een bevoordeelde klasse in die oude DDR behoort/behoorde. Beetje problematisch, lijkt me, een schrijver niet waarderen om wat ze niet schrijft zonder dat wat ze wel schrijft onwaar zou zijn. Of je de Blauwbilgorgel verwijt dat hij het gele puistje op zijn linkerbil verzwijgt.

Ik ben Kairos. niet alleen gaan herlezen vanwege de vrees voor mijn achteruitkachelende beheersing van de Duitse taal, maar ook omdat ik de roman (desniettegenstaande) intrigerend vond, en verder niet minder omdat ik er na lezing van het origineel over twijfelde of ik dit een werkelijk heel goede roman vond, of alleen maar een intrigerende. Maar ik kan natuurlijk ook stoppen met genuanceerd en moeilijk doen, en stellen dat ik het boek, gelegd langs de lat van mijn literaire waardenbereik, goed vind, alleen al afgaand op mijn zin en behoefte om het meteen te herlezen.

Nu ik dit noteer, ben ik nog niet klaar met herlezen, maar kan al wel vaststellen dat het boek goed blijft (op enkele gortdroge passages na, die evenwel niet per se misstaan in een grabbeltonroman vol herinneringen en impressies en notities en bandopnames en dergelijke meer).

Bij herlezing viel me pas op dat de parallel tussen de liefdesaffaire van Katharina en Hans en het verval van de Oost-Duitse ‘socialistische’ republiek niet dan subtiel wordt aangereikt, ik zou haast zeggen: zoals in een ouderwetse modernistische roman, zonder grote metaforen, zonder (al dan niet ironisch) commentaar van een zich overal mee bemoeiende, extradiëgetische (of: auctoriale) verteller. Er valt in het boek sowieso vrijwel geen oordeel over affaire noch staat, tenzij het geveld wordt door een van de personages.

Sprongen in de tijd zijn zonder begeleiding in de vertelling gemonteerd, en wie er steekt achter de vertelling, wie er schuilgaat achter de vertelinstantie, laat Erpenbeck impliciet, al is er natuurlijk wel de suggestie dat het Katharina is die na afloop van de hele geschiedenis het, of haar, verhaal vertelt, zich baserend op de twee dozen met documenten van haarzelf en haar geliefde die zij overhandigd kreeg nadat de zoon van haar getrouwde, 35 jaar oudere geliefde haar telefonisch had laten weten dat zijn vader was overleden.

Een narratief of narratologisch archimedisch punt ontbreekt, dus. De indeling van de roman in twee grote delen, die ‘Doos I’ en ‘Doos II’ heten, en die elk 29 hoofdstukken bevatten, is in zoverre misleidend, mijns inziens, dat er eigenlijk nergens rechtstreeks uit die documenten wordt geciteerd en dat de volgorde der vertelde gebeurtenissen grotendeels chronologisch is, terwijl de inhoud van de dozen ‘[w]elbeschouwd een rommeltje’ was, blijkens de ‘Proloog’.

Ook de ‘Proloog’ vertoont nauwelijks sporen van een (externe) verteller of vertelster. Daarin staat bijvoorbeeld:

Als een vrouw een half jaar later [d.w.z. na de begrafenis van Hans W.] twee grote kartonnen dozen afgeeft, is alleen haar [d.w.z. Katharina’s] man thuis.

De duidingen tussen teksthaken baseer ik op de directe context in de proloog; wie de vrouw is, die met die dozen voor de deur staat, is uit diezelfde context niet af te leiden. Ze zou de weduwe van Hans W. kunnen zijn, die de (latere) echtgenoot van Katharina, die op dat moment niet thuis is, niet kent. Dat Katharina inmiddels getrouwd zou zijn, staat (als ik goed heb gelezen) nergens in de roman. Misschien is ze getrouwd mat Vadim, met wie ze heel langzaam een relatie begon terwijl het drama met Hans nog in volle gang was. Dat Hans, zelf een notoire vreemdganger, daar zo pissig over werd, is vooralsnog een moeilijk verklaarbaar onderdeel van de roman. Ga je er echter vanuit dat deze roman levensecht, felrealistisch is, verdwijnt misschien je verklaringsnood.

Als ik de gegevens in de ‘Proloog’ wel begrijp, is Hans W. ‘vier maanden’ na het laatste contact met Katharina overleden. Zes weken na zijn overlijden staat Katharina bij zijn graf; ze was wegens het een of ander in Pittsburgh, en kon niet in Berlijn bij zijn begrafenis aanwezig zijn. Een half jaar daar weer na verschijnt de vrouw met de twee dozen.

Mij is overigens niet duidelijk wanneer het laatste contact tussen Katharina en Hans was. Dat irriteert, maar anderzijds denk ik dat het er niet zo veel toe doet. Het is immers hun relatie die centraal staat in de roman, niet het gedoe eromheen. Maar ja, waarom overlijdt Hans dan weer zo opzichtig (en expliciet verteld in de ‘Proloog’) precies op de verjaardag van Katharina?

Misschien omdat (herdenking van) geboorte en dood op elkaar aansluiten? Omdat het leven doorgaat, net als de tijd, terwijl de waarde ervan slechts gelegen is in losse momenten, of misschien zelfs maar in één enkel, één gunstig moment, dat je onmiddellijk bij de kuif moet grijpen als het zich voordoet, zoals Katharina en Hans dat deden, zonder een seconde bezinning, toen ze hun relatie begonnen?

Gelukkig ben ik nog niet klaar met (her)lezen.

Een heel goede en informatieve recensie van Kairos. staat op De Reactor: Willem Michiel, ‘Het kairotische moment’.

maandag 15 juli 2024

Christan Morgenstern, Gedichte

In einem Band. Herausgegeben von Reinhardt Habel. Insel Verlag, Frankfurt am Mein-Leipzig 2003. [Diese Ausgabe folgt den Bänden 1-3 der kommentierten Edition der Werke und Briefe Christian Morgensterns (Stuttgarter Ausgabe) im Verlag Urachhaus].

Op 30 april 2007 kocht ik in Berlijn voor slechts € 18,80 een oogstrelend, gebonden boekje met al de gedichten van de mij toen onbekende Christian Morgenstern (zijn naam klonk me wel wat bekend in de oren, maar zijn reputatie was me niet welbekend, als u begrijpt wat ik bedoel). Het boekje is er een uit een reeks van Insel-dundrukedities die ongeveer 14,5 bij 9,5 cm meten, en deze is 956 bladzijden (3,5 cm) dik. In december 1986 had ik al eens de gedichten van Rilke in deze serie gekocht (meer dan duizend bladzijden); ik wilde gewoon nog zo’n indrukwekkend mooi boekje hebben, gebaseerd op een wetenschappelijk verantwoorde editie. Iets te gretig.

Sindsdien heb ik er weinig lol aan beleefd: Morgenstern zweeft rond in een deel van het literaire universum dat maar heel weinig wordt aangedaan door astronauten uit het mij bekende sterrenstelsel; referenties aan zijn werk bereikten mij zelden tot nooit. Wat bladerend lezen in een ver verleden heeft me niet tot een Morgenstern-adept bekeerd; maar het boekje is en blijft een mooi object.

Omdat er een vakantie voor de deur staat die ons naar het verre oosten van Duitsland zal brengen, leek het me goed de Germaanse taal in mijn hoofd wat wakker te schudden, zonder al aan de gereedliggende vakantielectuur te beginnen. Het werk van Juli Zeh heb ik deels al herlezen, weer eens iets anders was welkom.

Ik ben niet afkerig van poëzie die de formele kant niet veronachtzaamt; de gebonden vorm kan mij vaak bekoren; graag lees ik gedichten waaruit blijkt dat de dichter een vakmens is, de taal beheerst én zich ook door die taal mee laat slepen naar vergezichten die anders wellicht niet of minder helder in het vizier zouden zijn gekomen. Verkennende, tastende dichters.

Zo’n dichter is Christan Morgenstern dus niet. Deze dichter, zo lijkt het, wist het allemaal al nog voor hij aan een gedicht begon. Geen spoor van twijfel. Alleen al de aanhef van veel gedichten jaagt de, welaan: deze lezer nochtans, in een soort onderdanige, beduusd maar tegen wil en dank ja-knikkende houding: ‘Der Morgen drängt’, ‘Hör zu!’, ‘Ich drücke deinen Brief ans Herz’, ‘Ich sah vom Weg aus in ein Landhauszimmer’, ‘Die Nacht is lind’, ‘Da steht die Uhr zum ersten Male still’, ‘Ja’, ‘Die Nacht ist finster’, ‘Das ist es’, ‘Sieh’ en ga zo maar door en zo gaat het maar verder (de citaten zijn van pagina 827 tot en met 833). Alle versregels zijn afgeronde syntactische eenheden en veruit de meeste worden stevig gedomineerd door een jambische pentameter; alle strofen, die stuk voor stuk uit drie of vier regels bestaan, eindigen met een onverbiddelijke punt. En als klap op de dodelijke vuurpijl rent iedere regel pijlsnel en regelrecht naar het roestvrijstalen rijmwoord. Puntgaaf gepolijst maar ontiegelijk vervelend. En dan heb ik de eerste 450 bladzijden met humoristische poëzie nog overgeslagen; dat leek me op voorhand al literaire suïcide.

Paul Auster, The New York Trilogy: The Locked Room

City of Glass, Ghosts, The Locked Room. Penguin Books, New York-London-Victoria-Ontario-Auckland 1990 (de romans dateren uit respectievelijk 1985, 1986 en 1986).

Na Ghosts volgt tot slot The Locked Room, twintig bladzijden dunner dan City of Glass, 67 bladzijden dikker dan Ghosts. Ik word onmiddellijk afgeleid door de onmogelijke referentie aan een ander verhaal, There for but the (2011) van Ali Smith.

Ter zake. In deze roman zijn de personages veel meer van vlees en bloed dan in de vorige twee, ook al speelt er op de achtergrond even een zekere detective Quinn mee, en is er weer een zoektocht naar een persoon en zijn er weer zinspelingen op literaire auteurs en werken en is de gezochte persoon weer een (dit keer niet geheel succesvolle want niet publicerende ) schrijver.

Was er in City of Glass, als ik het wel heb, voor het overgrote deel een extradiëgetische verteller, die zich op de eerste pagina al kenbaar maakte met de mededeling ‘As for Quinn, there is little that need detain us’, en in Ghosts idem dito (‘and that is how it begins. / The case seems simple enough.’), in The Locked Room is er een personage dat (retrospectief) ook de ik-verteller is. Dat schept, denk ik, meteen meer mogelijkheid tot betrokkenheid van de lezer bij het verhaal en de personages. Bovendien vond ik een ingelaste herinnering aan een jeugdvoorval heel interessant, omdat het voorval, waarin zijn vriend Fanshawe de hoofdrol speelde, heel interessant is en ook goed wordt verteld en daarna ook nog eens als volgt wordt geëvalueerd door de ik-verteller:

It was the first truly moral act I had witnessed, and nothing else seemed worth talking about.

Dat staat op de vierde pagina van het tweede hoofdstuk, en nam al de bedenkingen weer weg die in mij de kop op hadden gestoken bij de laatste zin van het eerste hoofdstuk. Wanneer Sophie – de echtgenote maar mogelijk al de weduwe, van jeugdvriend Fanshawe – aan de ik-figuur al Fanshawes manuscripten meegeeft, opdat hij kan bezien of ze publicabel zijn, vertrekt deze aldus:

Then I hauled the two suitcases slowly down the stairs and onto the street. Together, they were as heavy as a man.

Best een mooi beeld voor een man die het volledige Nachleben in spe van zijn vriend met zich meedraagt. Maar serieus, twee koffers van elk een kilo of veertig? Daarmee ga je wel heel erg langzaam de trap af, als je dat al lukt. Toch?

Los daarvan: dit derde trilogiedeel is in mijn optiek voorbeeld van hardcore theoretisch postmodernisme. Het is een weldoortimmerd stuk vertelgenoegen dat iets (rechtlijnigs, ondubbelzinnigs) te zeggen heeft over (een fatalistische, existentialistische, humanistische, kortom: modernistische visie op) het leven. De eventuele gelaagdheid van de vertelling, het postmoderne spiegelpaleisaspect, doet daar niets aan af maar draagt daar juist veel aan bij: iedere ingebedde verhaallijn is een voorbeeld te meer van de centrale gedachte dat het individuele menselijk leven niet op begrijpelijke wijze als zinnig te bestempelen is, als doelgericht, als teleologisch verantwoord geordend, maar dat daarom nog steeds niet volkomen zinloos zou zijn. Het is complex, verraderlijk ingewikkeld wellicht, terwijl het dermate gestructureerd lijkt dat een detective er zijn of andermens’ weg wel in (terug) zou kunnen vinden. Quod non.

Ik zeg er meteen bij, dat ik deze conclusie trek nog voor ik bij het einde van het derde deel ben.

[...]

Maar nu ik het hele boek uitgelezen heb, denk ik niet dat ik tot een andere conclusie hoef te komen, ook al ging het verhaal nog een paar maal over de kop en anderszins om z’n eigen as heen, dook de man die in het eerste deel van de trilogie verdwenen en onvindbaar was toch nog even op in een café en bleek de ik-verteller maar liefst de auteur te zijn van zowel de onderhavige roman als van Ghosts en City of Glass.