Vooralsnog (ik noteer dit begin van dit bericht als ik met het lezen van de roman tot pagina 52 gevorderd ben) lijkt Koopman er via de vertelster van het verhaal zeer goed in te slagen om te ontsnappen aan mijn niet geringe afkeer van ik-vertellingen. Zelfs het uitgangspunt van de vertelling, dat nogal doorsnee of ouderwets is (een mens trekt zich, om redenen die niet meteen duidelijk zijn, terug uit de wereld en piekert en noteert haar ervaringen, gedachten, sensaties, herinneringen e tuti quanti) vermag het niet mijn aandacht van de roman weg te leiden (ik las trouwens ergens – ik ben serieus de bron kwijt – dat zulk een zich terugtrekken karakteristiek zou zijn voor vrouwen in romans terwijl mannelijke romanhelden er veeleer op uit trekken, de wereld in; Woolf heeft de room of one’s own wel feminien in de theoretische steigers gezet als het ware, maar ik zou wel eens cijfers over deze veronderstelde tweedeling willen zien - de held van Wieringa’s Nirvana lijkt me nogal sedentair namelijk, Emants Willem Termeer niet minder, of Austers Baumgartner, om er maar een paar te noemen). Dat alles, plus het materiële gegeven dat het boek lekker openvalt, goed aanvoelt en heel prettig is opgemaakt, vergroot zelfs de zin om verder te lezen, want: hoe is die vrouw nou toch in de kelder terechtgekomen, wat speelt er, wat zit haar dwars?
Daar komt bij dat binnen het fictieve kader (eigen aan iedere roman) deze monoloog niet gewoon geschreven, maar al dicterend aan een door AI-gedreven programma op de laptop van de vertelster vastgelegd wordt. Die omweg is nodig doordat haar rechterarm en -hand in het ongerede zijn geraakt. Daar doet ze, Veroniek heet ze, niet moeilijk over en ze zegt er nu ook niets over, wat de nieuwsgierigheid prikkelt van deze lezer die, ook in de narratieve rol van geïmpliceerde tekstinterne lezer, helemaal niet in het geding is, omdat de vertelster haar woorden expliciet alleen voor zichzelf noteert, pratend ‘tegen de lege pagina, tegen niemand in het bijzonder’ (dat is narratologisch bezien een wezenlijk ander gebruik van de monoloogvorm dan in bijvoorbeeld Luister van Bronwasser, waar het soliloqium gericht is tot een ander personage binnen de fictionele wereld).
Na het exordium verzwakte mijn aandacht, bij aanvang van hoofdstuk II (pagina 63), waar het niet meer over het excentrische volwassen heden van de vertelster gaat, maar vooral over haar jeugd. Dat gaat gepaard van een overvloed aan de welbekende prietpraat. Waarom doen schrijvers dat toch steeds, dat kindergekwebbel over peuterdingetjes, kleuterditjes en puberdatjes?
Als ik even verderblader, zie ik dat na pagina 139 pas hoofdstuk III begint. Maar ja, volgens het achterplat gaat deze roman onder meer over ‘de complexe relatie tussen vader en dochter’, dus daarom of daartoe zal die hele persoonlijke geschiedenis wel opgelepeld moeten worden. Jammer, vind ik dat. Het had toch ook kernachtig gekund, resumerend, of via een andere focalisator, maar hoe dan ook met een voorbijgaan aan het memoreren van de ontwikkelingen die ieder uit eigen al ervaring kent?
Gaandeweg verloopt dit deel van de geschiedenis naar een tijd vol mannen die kinderen misleiden en misbruiken; eenvoudig is de parallel te zien met wat eerder over de vader van de vertelster aan de orde kwam (een parallel is trouwens nog wel wat anders dan een gelijkenis of spiegeling: Veronieks vader is geen misdadiger). De tekst is inmiddels sterk naar de stream of consciousness opgeschoven; het is geen objectieve vertelling meer. Maar het is ook niet meer evident een vertelling met een begin, midden en eind, meer een associatieve opeenvolging van ervaringen en herinneringen.
Een gewaagde exercitie lijkt het me om in een roman een uitweiding van maar liefst acht pagina’s te beginnen met: ‘Misschien is het niet relevant, misschien is het niet meer dan nostalgie [...], maar ik wil vertellen over ons bandje.’ Dam per’apsez, daarmee ram je mij niet schokvrij terug in m’n leesstoel. Dat de info uiteindelijk thematisch toch relevant blijkt, maakt het quasi-schuchtere voorbehoud niet aantrekkelijker.
Het derde hoofdstuk bevat een fictieve, want niet feitelijk gehouden toespraak, een mogelijke toespraak van Veronika tot haar inmiddels gestorven vader. Deze monoloog in de monoloog die de roman is, duurt veel te lang om realistisch te zijn en ook te lang om deze lezer te boeien. Dat ding duurt minimaal zeventien bladzijden; waar het eind ervan ligt, is mij niet duidelijk, wat kan komen doordat de thematiek van de complexe relatie tussen dochter en vader even prominent als complex is. We weten inmiddels dat papa nogal dominant en eigengereid was en aan kanker is overleden en dat Veroniek ook iets onder de leden heeft...
Onderdeel van de ingebedde monoloog vormen ook de woorden van de vader die de dochter een keer heeft opgenomen en die zij nu weergeeft doordat ze ze samenvat via (of doordat ze de opname ervan laat ‘horen’ aan) het dicteerprogramma waarmee ze deze vertelling optekent. Hierdoor kan het gebeuren dat de dochter de woorden van de vader aan de vader gaat vertellen, want deze ingebedde monoloog is, als gezegd, zogenaamd tot hem gericht. Het is voor deze lezer of hij op een laatste samenzijn verzeild is geraakt van een gezin dat hij in de verste verte niet kent en dat ook helemaal geen behoefte heeft aan belangstelling van buiten. Was dit een luisterboek, dan zou ik het nu versneld afspelen. Maar inderdaad: niet wegleggen, want alle opgezette en ontwikkelde motieflijnen (hoe zit het met die hand, wat is de kwaal, hoe gaat het met de relatie met de vriend, wat is precies die bunker en zo meer) laten me niet los.
Het levensverhaal van de vader, dat hier nagebootst wordt, noemt de vertelster zelf (toen ze het voor het eerst hoorde althans) ‘kabbelend en onbeduidend’. Nu even serieus. Deze lezer denkt: waarom dit dan laten drukken en uitgeven? Veroniek gaat zelfs voor haar vader opsommen waarover hij heeft geschreven in zijn dagboeken. Hoe redundant kan een naar binnen geslagen vertelling voor de betrokkenen worden? Verteltechnisch lijkt me hier iets niet helemaal in orde.
Op Tzum las ik in de recensie door Coen Peppelenbos dit:
Emy Koopman (Groningen, 1985) vraagt wel veel geduld van de lezer van De vrouw in de kelder, want in de eerste zestig bladzijden wordt er slechts sporadisch iets prijsgegeven van de verhaallijn.
Mij vergaat het duidelijk anders: het eerste hoofdstuk vond ik zeer intrigerend, daarna sloegen, als gezegd, verveling, desinteresse en ongeduld toe. Dit noteer ik als ik op pagina 172 ben, 23 bladzijden voor het einde van hoofdstuk III. De laatste twee hoofdstukken beslaan de resterende 165 bladzijden.
In het laatste onderdeel van hoofdstuk III doet Veroniek haar ziekte(geschiedenis) uit de doeken, baarmoederhalskanker ten gevolge van humaan papilloma. Geen prettig verhaal, dat lijden van een jonge, toen ongeveer dertigjarige vrouw, aangrijpend is een betere kwalificatie. Opmerkelijk vind ik dat Veroniek nog steeds tot haar vader spreekt via die laptop van haar. De fictieve monoloog, die aan het begin van hoofdstuk III, op pagina 146, begon, gaat nog steeds voort, en wel tot, op pagina 196, hoofdstuk III ten einde is.
In hoofdstuk IV pakt Veroniek de oude verteldraad weer op en praat ze via haar laptop ‘tegen niemand in het bijzonder’. Ze heeft inmiddels wel contact met de verhuurster van de kelder met aanpalende, bunkerruimte, waar ze zich heeft teruggetrokken; die bunker is zo mogelijk nog raadselachtiger dan de kelderruimte waar ze tijdelijk woont. Er lijkt iets aanwezig te zijn in dat afgesloten gedeelte; het lijkt geluid te maken. Na een tijd krijg je het idee dat die bunker staat voor iets anders, bijvoorbeeld voor alles waar Veroniek letterlijk maar vooral figuurlijk niet bij kan, wat ze niet begrijpt; daar hoort, geloof ik, ook de (door sociale gewoontes aangedragen mogelijkheid van een) kinderwens bij.
Hoewel het past bij haar professie als kunstenaar en docent beeldende vorming, vind ik het opmerkelijk dat Veroniek als vertelster aan haar tijdelijke woonplaats refereert met: ‘de geboortestad van Mondriaan. Zo’n schilderachtige stad ook’ (Mondriaan associeer je toch niet met ‘schilderachtig’?). Tot hier aan toe werden de locaties van het verhaal minder specifiek aangeduid, in mijn herinnering, hooguit met een windrichting. Nu zitten we opeens in Amersfoort!
Maar goed, het gaat inmiddels over de huidige, actuele Veroniek en haar directe verleden: over de ingreep in verband met de baarmoederhalskanker, over de virusdrager die haar besmette, en over het denken over een kinderwens met haar huidige vriend, bij wie die wens opeens acuut is geworden. Maar waardoor Veronieks rechterhand is uitgevallen, waardoor ze niet kan schrijven en tekenen, dat blijft nog steeds ongewis.
Excursie
Een paradoxale, zo niet eigenlijk onmogelijke bijzin verschijnt op pagina 226: ‘Nu ik even ben gestopt met vertellen, merk ik hoe gespannen mijn schouders zijn, en hoe leeg mijn maag.’ Als Veroniek gestopt zou zijn met vertellen, zou er niets op deze pagina van de roman hebben kunnen verschijnen, want zonder dictaat genereert de laptop geen tekst. Of ben ik, nu het maar niet opschiet, een onwelwillende lezer geworden, die te weinig bereid is zijn ongeloof aan de wilgen te hangen?
Haar vriend lijdt aan zijn in de knop gebroken kinderwens terwijl Veroniek haar kinderwens juist aan de kant lijkt te kunnen en/of willen zetten. Dan, vlak na de pandemie, gebeurt er iets rond oude werken van Veroniek, ecolinevulva’s: een haatcampagne op sociale media, gestart door haar leerlingen en opgepikt door hun ouders. Dit is intrigerend: de kunstwerken waren eerder al besproken, maar leken toen weinig problematische, organische onderdelen van Veronieks artistieke ontwikkeling. Net echt: niet alles is wat het lijkt.
En er beginnen tintelingen in haar handen en om haar ogen. Als haar vriend, eigengereid, er bij haar op aandringt om toch nog, na de enorme medische ingreep bij Veronika, een poging tot kind te doen, is het gedaan met hem en haar: zij verkoopt hem een enorme dreun tegen zijn harses met haar rechtervuist waarmee ze een stenen ei vasthoudt dat al vaker als rekwisiet gebruikt werd en in de context van deze vertelling tal van vruchtbare associaties kan genereren. Veroniek pakt onmiddellijk haar biezen. Daarmee eindigt dit aangrijpende deel IV.
Met deel V, van net iets meer dan tien bladzijden, komt er rap een toch redelijk blij einde aan al deze diepe sores. Veroniek praat weer tegen een mens en komt bij daglicht naar buiten en voorziet dat ze weer zal gaan tekenen.
Het slot van de vertelling beduidt dus tevens de katharsis die Veroniek ervaart: ze begon met vertellen toen ze een plaats vond om zich te verschuilen, zich als een dier terug te trekken met haar verwonding, opgelopen in de climax van alle opgekropte frustraties, en ze vertelt zo lang als die wond nodig heeft om te genezen. Die samenhang maakt het verhaal rond, of in dit geval, al klinkt het wat vreemd: eivormig.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten