‘Deze studie werd geschreven in opdracht van de Haagse Jan-Campertstichting en voltooid in September 1953.’ Dat staat achterin, op de laatste bladzijde. ‘Studie’ lijkt me een te ruim bemeten broek voor dit impressionistische essaytje, ook al heeft het een pompeuze inleiding van meer dan acht pagina’s, handelend over de (veronderstelde) regelrechte interactie van de (niet alleen na-oorlogse) natuurwetenschappelijke en poëticale ontwikkelingen, en daarnaast over de rol van de poëzie in de ontwikkeling van humor, en niet te vergeten over het niet aflatende, maar nooit terechte vermoeden dat de poëzie op haar laatste benen loopt.
Een bijzonder mens was die Paul Rodenko, en betrekkelijk onnavolgbaar in zijn door middel van veel ‘misschien’-s aan het – na zeventig jaar heel licht roestende – papier toevertrouwde denken over de anno 1950 op zesentwintigjarige leeftijd overleden Hans Lodeizen. Hij hoeft er zijn mouwen niet voor op te stropen om het denkwerk van Hegel in zijn essay te betrekken, onder de aanname dat dat, net als het denk- en dichtsysteem van Lodeizen, wel iets heeft van het Moederlijk Omhullende, ‘een soort veiligheidssysteem dat a priori alle denkgevaren uitsluit’.
Waarvan akte. Gelukkig citeert Rodenko aardig wat gekoesterde (door mij althans) oude bekende fragmenten uit Lodeizens Het innerlijk behang en andere gedichten (1952).
als ik nu ga zal het minder
wreed in je schouder bijten en
ook plezier op je lichaam leggen
als veel fruit op een schaal
Geen opmerkingen:
Een reactie posten