Brieven aan Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos. Bezorgd door Lieneke Frerichs. Van Oorschot, Amsterdam 2014. Gebonden, met leeslint en stofomslag. 606 Pagina’s, inclusief illustraties, annotaties, nawoord, verantwoording, bibliografie, lijst van illustraties en personenregister. Gezet uit de Janson op 65 grams Primapage dundruk. Band- en omslagontwerp door Christoph Noordzij. Mijn exemplaar is z’n buikbandje verloren.
Herman Gorter (26 november 1864 - 15 september 1927) was de jongste maar allerbeste dichter der Tachtigers, en daarnaast of vooral daarna een belangrijke voorman van de Nederlandse socialisten en communisten (ik onthoud me van de (partij-) politieke haarkloverij die er toen al bij hoorde, zeker bij Gorter, die steeds verder naar links afsplitste en opschoof).
Herman Gorter was sinds 17 juli 1890 gehuwd met Wies Cnoop Koopmans (5 juli 1866 - 19 november 1916). In 1899, toen hij bijles Latijn en Grieks gaf, kreeg de beroemde dichter en politicus een verhouding met Ada Prins (18 september 1879 - 20 juli 1977). In 1908 begon Gorter bijlessen te geven aan Jenne Clinge Doorenbos (1 mei 1886 - 15 maart 1973), in 1910 begonnen zij te corresponderen en geleidelijk ontstond er een liefdesrelatie. Clinge Doorenbos wist van Hermans relatie met Prins. Prins wist niets van zijn relatie met Clinge Doorenbos. Deze laatste werd Gorters muze, en later de bezorgster van zijn nagelaten werk; zij erfde ook Gorters huis in Bussum. Ada Prins bleef, diep geschokt, met lege handen achter na des dichters plotse dood. Zij en Jenne Clinge Doorenbos ontmoetten elkaar voor het eerst bij de crematie van Herman Gorter.
Of Wies, Hermans echtgenote, wist van diens niet tot briefschrijven beperkte liefdesleven met Ada en Jenne ‘blijft haar geheim’, zoals Frerichs het noemt. Brieven aan haar konden in deze editie niet worden opgenomen; Jenne Clinge Doorenbos heeft die, in overleg met de familie Cnoop Koopmans, na Gorters dood verbrand. Van de brieven die Ada en Jenne aan Herman schreven, ‘is geen enkele overgeleverd’, noteert de bezorgster zakelijk in haar ‘Nawoord’; veel andere de brieven van Gorter zijn overigens ook verloren gegaan. Een en ander is een aanzienlijk gemis, niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief, zeker in een boek waarin de twee (geheime) liefdesrelaties naast een huwelijk centraal staan. Ik bedoel: die twee relaties staan centraal; dat huwelijk helemaal niet.
De enige man van dit amoureuze, poëtische en politieke viertal krijgt door deze omstandigheden alle aandacht. Zijn brieven aan zijn geheime geliefden, waarin verheven gedachten en grote gevoelens en bijzondere koosnaampjes niet-aflatend tegen de kantlijnen klotsen, zijn in chronologische volgorde bijeengebracht, ‘en dat maakt het mogelijk om Gorters balanceren tussen zijn beide geliefden te volgen’, aldus de flaptekst.
Mooie boel; na Gorters dood is het mystificeren van de grote dichter en socialistische voorman al begonnen en deze brievenbundeling geeft daar op zijn beurt bijna een eeuw later nog eens een mooie vorm aan. Hoe de drie vrouwelijke betrokkenen, en dan vooral Wies Cnoop Koopmans, zich in dit liefdesmechaniek hebben bewogen, blijft in deze editie noodgedwongen zo goed als geheel verborgen. Denk overigens niet dat Wies een conservatieve, burgerlijke eend in de passievolle bijt van Hermans leven was: in 1897 hadden de echtelieden zich samen ‘bekeerd tot het socialisme en waren [ze] samen met hun goede vrienden Richard en Henriette Roland Holst tot de SDAP toegetreden.’
Herman deelde met Ada zijn liefde voor het socialisme, maar Jenne stelde hij zo ongeveer gelijk met het socialisme of de revolutie of de nieuwe tijd die komen zou; wie weet speelde haar verjaardag, de dag van de arbeid, daarbij een rol. Zij, Jenne, was zijn muze en als zodanig zo’n beetje de belichaming van zowel zijn dichterlijke als zijn maatschappelijke en ook zijn politieke idealen. Voortdurend was Herman Gorter, in de tijd die de 366 overgeleverde brieven beslaan (25 januari 1901 - 3 september 1927), op pad om propaganda te maken voor de Revolutie, en anders wel om wat Europese bergtoppen te bewandelen met een tot een niet minder extatische euforie leidend enthousiasme, en tussendoor hield hij zich onledig met het schrijven van hoog, heel hooggestemde poëzie.
Uit zijn poëzie, waaronder ook het epische werk van na 1905, was me al duidelijk geworden dat Gorters socialisme bijzonder ‘lyrisch’ was, maar de mate waarin zijn politieke overtuiging in het echte leven met alle liefde en alle poëzie één grote, post-pantheïstische pot nat was, verraste me in deze brieven toch nog. Het is een en al extase, natuurlijk niet zonder aanpalende dalen. Gorters, in mijn ogen een beetje bespottelijke, vergelijking of metafoor ‘Het socialisme is een eikeltje’, krijgt er zo toch weer een betekenislaagje bij.
De eerste tweehonderd bladzijden van dit bijzonder mooi uitgevoerde boek las ik drie jaar geleden. Ik legde het tijdelijk weg toen ik zo veel opgeschroefde, hemelhoog juichende liefde en politiek even niet langer verdroeg. Maar vandaag de dag, en na lezing van het teleurstellende Das Liebespaar des Jahrhunderts, kon ik wel weer een portie politieke en amoureuze passie en vergezichten gebruiken. Dus heb ik Gorters Geheime geliefden uit de kast gepakt en, waar het leeslint lag, opengeslagen om verder te gaan. Alle tot intense tegenstellingen ophitsende Wildersen en veel te vage en omslachtige Omtzigts en andere minkukels van deze wereld kunnen de pot op en verschrompelen in het heldere, het schetterschitterende licht van Gorters grootse genietingen en gigantische gedrevenheid.
Zo verheven en zo idealistisch en zo bevlogen de schrijvende Gorter kon zijn, zo droog-beschouwend en analyserend formuleert de bezorgster dezer brieven, Lieneke Frerichs, haar annotaties, zelfs die bij brief 133, gericht aan Ada en gedateerd 25 oktober 1912:
In het licht van de andere hier opgenomen brieven is dit de eerste brief die een bepaald huichelachtige indruk maakt; het is merkwaardig dat Gorter vanaf dit moment ook veel meer hoofdletters gaat gebruiken [in de aansprekingen of koosnaampjes]: (‘Vrouw’, ‘Kind’, ‘Baby’ etc.).
De 141 brieven aan Ada vormen een minderheid in dit epistolaire corpus, ook al was zij in de eerste 67 brieven (ongeveer de eerste tien jaar) de enige aangeschrevene. Aan Jenne zijn 225 brieven gericht. Herman blijft ook na 24 mei 1910 Ada af en toe met zijn woorden verheffen, maar Jenne het meest, overigens zonder zijn eigen grootsheid te willen of kunnen bagatelliseren, ook al weet hij anderzijds dat hij wat hij wil bereiken, nooit daadwerkelijk bereiken zal. Het beste is hem niet goed genoeg voor het verwoorden of literair voorbereiden van het maatschappelijke en menselijke doel dat hem voor het geestesoog staat. Dat geldt eveneens voor de uitingen van zijn liefde, waarin hij maar nipt weet te voorkomen dat hij weer zou gaan stamelen als in zijn Verzen uit 1890 in zijn pogingen toch dat ene, dat precies-juiste woord te vinden. Zo beëindigt hij een brief aan Jenne, die meer dan twee volle bladzijden druks beslaat en die overloopt van de letterlijke en metaforische liefdesverklaringen, als volgt:
Ik heb je zoo eindeloos lief, geliefde. Ik zou nog veel meer willen schrijven, maar ik kan niets anders zeggen dan dit.
De er direct op volgende brief begint hij met: ‘Ik wil je toch nog weer eens zeggen alles wat je voor me bent.’ Hij houdt niet op, hij gaat maar door met zijn liefdesloftuitingen, ook tegen Ada, terwijl, om maar iets te noemen, hij zijn grote dichtwerk Pan (1916) met veel inspanning weet te voltooien en om hen heen de wereldoorlog woedt.
Dat Wies op 19 november 1916 aan een hersentumor overlijdt, staat in geen enkele brief van Herman aan Ada of Jenne. Dat feit levert alleen de bezorgster in de annotatie bij brief 211. Een paar maanden later brengt Gorter de februari-revolutie in Rusland wel ter sprake.
Verrassend is het dat Herman Gorter in 1918 opeens alleen nog maar brieven aan Ada Prins schrijft. Gelukkig heeft de bezorgster bij de brief aan Jenne d.d. 30 december 1917 de aantekening gemaakt dat dat voorlopig ‘de laatste brief aan Jenne [is]; zij vertrok in januari 1918 naar Zwitserland en bleef daar het hele jaar in Gorters gezelschap.’
Er zijn, ik gaf het al aan, heel veel brieven niet overgeleverd; wellicht waren daar ook brieven bij waarin wel de voorbereidingen van dat séjour ter sprake zijn gekomen, althans tussen Herman en Jenne. Nou ja, het houdt de brievenlezer geboeid, als ware het boek, met inbegrip van de aantekeningen, een briefroman, geheel volgens de genreregels nogal lacunerijk (maar, minpuntje, met te weinig expliciete plotwendingen).
Opmerkelijk in dit verband is dat Gorter omstreeks 25 februari 1918 aan Ada schrijft:
Jenne Doornbos is hier geweest (ik maakte een wandeling met haar, maar ik was moe) en heeft mij ’t laten zien, er was al een groot stuk af, maar ik ken niet genoeg Fransch, niet precies genoeg om te zien of ’t goed was.
Dat gaat dan over de vertaling in ’t Fransch van Gorters brochure Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratie (1915). Frerichs houdt zich hier als bezorgster professioneel op de vlakte en herhaalt niet haar aantekening dat Jenne dat jaar doodleuk permanent bij Herman in de buurt was.
Pathetiek genoeg, overigens, in deze brieveneditie, want de eerst overgeleverde brief die Herman weer aan Jenne schrijft sinds 30 december 1917 is gedateerd ‘oktober 1919’ en dan zit Jenne al weer op de boot naar Amerika waar ze twee maanden zal vertoeven met een vriendin.
De ontwikkelingen in Rusland in het tussenliggende jaar 1918 raakten Gorter zeer sterk. Voor het gemak (ik ben niet thuis in die materie) een citaat uit Josine Meijers artikel ‘Herman Gorter’ in de rubriek ‘Sarkofaag’ in de Tirade van februari 1963:
Het spreekt vanzelf dat de gebeurtenissen in Rusland hem weldra diep teleurstelden. Zijn opvattingen verwijderden hem hoe langer hoe meer van de praktische politiek. Hij was van mening dat het tijdperk van de burgerlijke democratie voorbij was en wilde dat de communisten zowel het parlement als de vakbeweging zouden boycotten. Lenin heeft Gorter en zijn geestverwanten in zijn beroemde kinder-ziekte-brochure uitvoerig weerlegd. [mijn cursivering; FS]
Inmiddels ben ik aangekomen bij brief nummer 282 (nog 84 te gaan). Onze liefhebbende Herman begint zijn Jenne steeds vaker aan te spreken zoals hij het ook zijn Ada doet, met gehoofdletterde termen als Geliefde, Vrouw, Hart en Kind, hoewel die laatste aanspreekvorm toch allereerst voor Ada gereserveerd is, waarbij Herman zich dan bloedserieus Vader noemt (de voormalige leraar en leerlinge scheelden maar veertien jaar en negen maanden); eenmaal biedt hij haar ook aan als sugar daddy te fungeren.
In 1923 is er een brief waarin Herman reageert op grieven van Ada. Zij vond kennelijk dat hij meer met haar had moeten overleggen. Herman geeft dat toe, maar niet zonder omstandig te verantwoorden waarom hij het niet deed: ofwel de situatie van de wereld en die van de poëzie en die van de mens Herman was zwaar en beladen en hij had desondanks hoop dat het allemaal beter zou worden, en dat zou Ada dan ook wel zelf hebben kunnen inzien zodat overleg dan geen zin had, ofwel de situatie was heel erg en Herman had totaal geen hoop en daardoor zou overleg ook geen zin hebben en zou Ada dat ook zelf wel ingezien kunnen hebben. Ofzo. Bij Herman draait uiteindelijk alles om Gorter.
Vergeet daarbij niet dat hij ongeveer een messiaanse opdracht aan zichzelf gesteld heeft: ‘de heele poëzie op een nieuwe basis stellen.’ Ooit was er de poëzie van de landbezitters en koningen, zo legt Vader aan zijn Kind uit. Daarna, in 800 voor Christus, is de poëzie van de burgerij gekomen, en nu, 2723 jaar later, moet Herman Gorter uit Wormerveer in z’n eentje weer een nieuwe poëzie op poten zetten, de communistisch-revolutionaire. En dat na, onder meer, al die mislukte revoluties in Europa waarvoor hij zijn immense Pan geschreven had; niet voor de mislukking, maar voor de Revolutie bedoel ik.
Aan het begin van zijn laatste levensjaar rijst hem de moed weer rijkelijk naar het dichtershoofd:
Ik ben tot een zeker hoogtepunt van mijn leven gekomen. Wat ik leeren kon en wilde heb ik geleerd. Ik voel mij op een top staan met het wijde uitzicht naar alle kanten. Ik overzie de wereld en de menschen in een wit licht.
Een en ander had hem, ook lichamelijk, uitgeput. Maagproblemen bij de vleet, een bijzonder dieet ertegen, en daarnaast nog lichen sclerorus, een pijnlijke, jeukende huidziekte. Dus was hij vaak op doktersadvies in het bergenrijke buitenland, of gewoon in Bergen aan Zee, aan het kuren en/of herstellen (waar Jenne dan ook was of op bezoek kwam). Daardoor kon hij zijn andere Geliefde, zijn Hart, zijn Engel, zijn eigen Kind en Vrouw wat weinig zien. ‘Dat zijn de moeilijkheden, mijn Engel. Zie je ze? Kan je er in komen evenals ik in de jouwe?’
Met nog zestien brieven te gaan, moet ik zeggen dat ik wel een beetje mijn maag vol heb van die lyrische hypertrofie waar Gorter zijn brieven aan willekeurig welke van de twee Geliefden volgiet. Steeds nieuwsgieriger word ik naar de vernietigde brieven aan zijn echtgenote, en trouwens ook naar de brieven van de drie gorterse vrouwen.
Anderzijds is het wel aandoenlijk om te lezen hoe zo’n dichtertje boordevol wereldlijke, literaire, politieke en metafysische aspiraties voortdurend vecht tegen het nimmer aflatende persoonlijk ervaren échec. En dan te bedenken dat hij dertig jaar eerder al zeker dacht te weten dat hij het had gevonden, het menschengeluk (zie zijn gedicht met de beroemde eerste regel: ‘De dag gaat open als een gouden roos’).
Eind april 1927 legt Herman aan Jenne uit welke hoge plaats zijn driedelige (in eigen beheer uitgegeven) verzameling Liedjes in zijn leven en zijn werk inneemt. Dat kan hij niet zonder Jennes invloed te beschrijven, want Jenne en het aanstormende, wereldomvattende socialisme (in de context van Gorter klinkt me dat laatste me als een woord van v i j f lettergrepen in het hoofd) waren en zijn dan nog steeds één in zijn gedachten. Als hij een maand later over diezelfde Liedjes schrijft aan Ada, rept hij alleen over de versmelting hem als dichter met ‘de groote Poëzie’ en de Revolutie. Heel Jenne doet er dan schijnbaar opeens niet toe. ‘Dat alles moet mijn Kind bedenken bij het lezen’, pruttelt papa belerend.
Als het erop aankomt, liegt hij misschien nèt niet, maar vertelt hij exact alleen wat voor hem en deze ene lezeres wenselijk en functioneel en/of aangenaam is. De ‘volkomen Eenheid’ waar hij een maand later nog steeds naar zegt te streven, kon hij op deze manier natuurlijk nooit bereiken.
Het ego van de dichter had trouwens veel onderhoud nodig; vandaar wellicht dat hij naast een echtgenote nog twee geliefden van node had. Als hij in juni 1927 weer eens uitlegt hoe heerlijk hij gewerkt heeft aan zijn Poëzie [mijn van hem afgekeken kapitaal; FS], verzucht hij: ‘Vindt [sic] je het niet verrukkelijk dat ik zoo goed werk, mijn Geliefde?’ Je ziet Jenne haast lankmoedig knikken met het brieflezende hoofd. Maar kennelijk kon Jenne in die lankmoedigheid jegens haar Geliefde toch niet altijd volharden. Op 22 augustus 1927 schrijft Gorter haar, in een opmerkelijke bui van medelevendheid:
Wat een moeilijke dag voor je, Vrouw. Driedubbel moeilijk! Om het ziekzijn, om het wegzijn, en om het een paar dagen met een ander zijn. Hoe veel moet je voor mij dragen mijn vrouw. Hoe vreeselijk veel. Hoe oneindig veel.
Ik geloof niet dat hier een grammetje ironie in steekt, noch zelfspot terwijl het gaat over Hermans ziekzijn, om Hermans wegzijn op vakantie en om Hermans een paar dagen met Ada zijn. Dit is overigens pas de tweede en meteen de laatste referentie aan Ada in een brief aan Jenne; verder bestaat de ene geliefde niet in dit bewaarde deel van de correspondentie met de andere geliefde.
Ik kan niet beamen wat de slotzin van de flaptekst van dit boek suggereert, namelijk dat het mogelijk zou zijn om ‘Gorters balanceren tussen zijn beide geliefden te volgen.’ Gorter balanceert in mijn optiek niet, Gorter stampt met twee voeten tegelijk door twee levens, aanvankelijk zelfs (maar niet in deze brievenverzameling) met drie voeten door drie levens.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten