zaterdag 11 januari 2025

Robert Anker, (ed.), Het dagboek van Eefje Jonker

Bezorgd en van een nawoord voorzien door Robert Anker. Querido, Amsterdam-Antwerpen 2013. Paperback, 184 pagina’s, inclusief voorwoord, nawoord, illustraties en noten.

Dit boek las ik al eerder, zij het in een digitale versie. En onlangs, ruim tien jaar na de eerste keer, las ik het opnieuw; tijdens die tweede lezing besloot ik toch om ook de oorspronkelijke, papieren uitgave van het boek te kopen; ik wil gewoon alles van Anker voor me in de kast hebben staan, driedimensionaal, inkt op papier. Die papieren versie heb ik nu ook gelezen, twee maal achtereen, met een potloodje binnen handbereik. 

Het is en blijft een innige, heftige en intrigerende tekst, over een wonderlijk en zeer bewogen, pre-queer leven in een dito tijdvak van de geschiedenis (1928-1956), dat veel trekken heeft van een aangrijpende roman met forse plotwendingen en een lang verhoopt maar zich pas op het aller-, allerlaatst aandienend blij einde. Wat betreft de problematiek van een onzeker bestaan, een onzekere identiteit en herkomst, gekoppeld aan een voortdurende twijfel over hoe het persoonlijke leven vorm te geven en hoe positie te kiezen in een zich immer ontwikkelende situatie en omgeving, wat betreft die zoektocht naar wat ik, met een term die ik ontleen aan het werk van Robert Anker, het best kan aanduiden als: Aanwezigheid, een voortdurend speuren naar een manier om met aandacht in de wereld te zijn zonder je zelf kwijt te raken, lijkt dit dagboek, qua thematiek dus, inderdaad op de literaire werken van Robert Anker zelf, die zich hier echter alleen maar voordoet als de editeur van het dagboek van zijn, lange tijd voor hem volkomen onbekende, achternicht.

De twijfel of deze tekst een editie van een reëel dagboek is of een roman van Robert Anker, blijft door mijn hoofd rommelen. Tien jaar geleden werd mijn lectuur beïnvloed door de eraan voorafgaande lectuur van de literaire scherts-editie Pale Fire van Nabokov. Met de derde en vierde lezingvan dit Dagboek probeerde ik die wikkende weegschaal definitief een zetje te geven waardoor ze links of rechts door zou slaan. Probeerde ik of dat kon, of ik dat kon. Tegelijkertijd twijfelde ik er steeds meer over of dat wel nodig is, dat duwtje tegen die balans. Vragen zijn vaak leerzamer dan antwoorden, nieuwsgierigheid is veelal interessanter dan zekerheid.

In de digitale editie, gemaakt naar deze eerste druk van het boek, staat op de titelpagina ‘Eefje Jonker’ als auteursnaam boven de titel en de editiegegevens. Die formeel-bibliografische auteursnaam ontbreekt op de titelpagina van de gedrukte versie. In zijn nawoord geeft Anker aan dat het dagboek door toeval (‘Nu komt het toeval aanhuppelen’) bij hem terecht kwam en wel via de zoon van de Amerikaanse ex-echtgenoot van de dochter van Eefje Jonker. Geheel op z’n Ankers besluit hij zijn nawoord met: ‘Jammer dat de schriftjes terug moesten naar Amerika.’

Die slotzin riekt naar superieure, fictief-editorische ironie; de geverseerde neerlandicus, leraar, dichter, romancier en essayist Robert Anker was op z’n zachtst gezegd niet onbekend met literaire manuscriptfictie en intertekstualiteit. Geheel conform het genre van manuscriptfictie ontbreekt er één van de in totaal twaalf genummerde schriftjes waaruit het niet frequent en regelmatig bijgehouden dagboek van Eefje Jonker bestaat. Bijzonder is wel dat Eefje tijdens haar leven dat ene schriftje kwijt is geraakt. Ze probeert vervolgens de hoofdpunten van haar leven in die periode, van 21 oktober 1945 tot 4 februari 1951, te reconstrueren en alsnog in haar dagboek op te nemen; dat geeft een bijzondere dynamiek aan het geschrevene.

Terug naar de overlevering en de editeur: die Amerikaanse zoon van de dochter van Eefje, Chris Lewis, die volgens het nawoord de dagboeken ‘uiteraard’ niet kan lezen, wist niet wat hij ermee aan moest. ‘Laten verstoffen? Dat vond hij zonde.’ Dat noteert de editeur, Robert Anker. Maar hoe wist die Chris Lewis dat het zonde zou zijn om het dagboek prijs te geven aan de vergetelheid? En waarom ‘[moesten] de schriftjes terug [...] naar Amerika’ als hij er de waarde niet van kon kennen, de schriftjes zelf niet lezen kon en nu vervolgens natuurlijk de Nederlandse uitgave ervan ook niet?

Dit gedeelte van het editie-verhaal lijkt een beetje te rammelen. Anderzijds: literaire nalatenschapsbeheerders zijn vreemde vogels. In het colofon staat aangegeven dat het copyright van het boek berust bij de erven Eefje Jonker’; in alle andere, gewone Anker-boeken, zoals de een jaar later verschenen roman Schuim, staat als de kopijrechthebbende vermeld, zoals te verwachten: ‘Robert Anker’.

Opeens vraag ik me af welke naam er bij het kopijrecht werd genoemd in de oorspronkelijke uitgave van de werken van de achteraf fictief gebleken Marek van der Jagt. Ik heb ze geen van alle in mijn boekenkast staan (ik heb ze ook niet gelezen, trouwens).

Twee andere werken, waarin ik ooit de nestgeur van een Nederlandse auteur meende te mogen bespeuren, noemen als rechthebbende in het colofon de naam van de vermeende, om niet te zeggen: fictionele of fictieve auteur. Allereerst Loni Wolf (Loni Lucatoni-Wolf), auteur van de roman Oorlogskind (Meulenhoff, 2009). Een digitale heruitgave van deze roman uit 2016 noemt daarnaast Huub Beurskens als rechthebbende. Ten tweede Cinthia Winter, schrijfster van de debuutnovelle Nietsdankussen (Koppernik, 2016), wier echtheid opgekrikt werd met onder meer een kortdurend weblog en een Facebookpagina van haar hand. Verder nooit meer iets van gehoord. Op zijn Wikipedia-pagina wordt Huub Beurskens inmiddels de ‘ghostwriter’ voor beide auteurs genoemd; de werken staan in zijn bibliografie.

Maar ja, ik zie nu ook dat ‘Lucebert’ copyrights had, terwijl ik altijd heb gedacht dat dergelijke officiële, juridische zaken wel aan ‘Lubertus Jacobus Swaanswijk’ zouden moeten zijn gekoppeld. Ook pseudoniemen e.d. zijn kennelijk rechtsfiguren. Weer een illusie armer. En geen stap dichter bij de doorslag van de fictie-/werkelijkheid-weegschaal. 

Twee van de drie recensies van het dagboek die LiteRom rijk is, reppen niet van de mogelijkheid van fictie. In zijn recensie voor Vrij Nederland ruikt Carel Peters zelfs geen lont in zijn eigen lectuur wanneer hij eerst meldt dat Eefje op haar achttiende verneemt dat ze niet bij haar biologische ouders woont en later dat Eefje in 1956 bij toeval haar dan ‘achttienjarige dochter’ Heleen ontmoet, die ze achter had gelaten toen die pas drie jaar oud zou zijn en zij zelf uit het haar benauwende huwelijk met de vriendelijke Chris vluchtte naar openheid en zelfstandigheid. Maar Heleen (geb. 18 oktober 1935) moet ten tijde van die ontmoeting (9 mei 1956) al bijna 21 jaar oud zijn geweest. Dus Peters’ lezing is literair-structuralistisch suggestiever dan de dorre tekstgegevens zelf.

Daniëlle Serdijn memoreert in haar recensie in de Volkskrant dat Anker in zijn voorwoord aangeeft dat hij de dagboekschriftjes van Eefje in 2010 in handen kreeg. Ze zegt er niet bij dat deze hergeboorte (in de aandcht van Anker) van Eefje zich een eeuw na de geboorte van Eefje voordeed. 1910 is overigens ook het geboortejaar van Robert Ankers moeder, Eefje Neeltje Jonker, volle nicht van ‘onze’ Eefje Jonker. Er is ook nog een Nel Jonker geboren in dat jaar, blijkens het nawoord bij de dagboeken. Meer is beter? Of: ‘truth is stranger than fiction’?

Serdijn noteert in de tweede helft van haar korte bespreking enige twijfel aan de authenticiteit van het dagboek:

Aangekomen op het punt dat ene Selma Meijer zich bekendmaakt als Eefjes biologische moeder, begint de lezer argwaan te voelen. Is dit hele dagboek niet verzonnen door Anker? Heeft hij niet op zijn minst ingegrepen? Anker bezweert dat zijn inbreng niet verder gaat dan spelling en interpunctie. Heus?

Serdijn werkt de grond(en) van haar argwaan helaas echter in het geheel niet uit, maar besluit met de evaluatie dat ‘Eefje Jonker [...] geen sterauteur [gaat] worden’. Dat zou me anno 2013 ook nogal een prestatie lijken voor iemand die in 1910 was geboren. Ze bedoelt er wellicht mee dat ze het onderhavige boek niet heel erg goed vindt. Ze vindt het wel ‘een ontroerende histoire trouvé.’ Dat Eefjes beste vriendin en geliefde Elsa heet en Eefjes biologische moeder Selma is, voeg ik eraan toe, kennelijk maar een spelletje van het alfabet en het geboorteregister.

Nicole Lucas kreeg in Trouw een betrekkelijk domme kop boven haar als recensie opgenomen artikel (de aanhalingstekens horen erbij): ‘Zou die Eefje Jonker familie zijn van Robert Anker?’ Ja, nogal wiedes, dat staat met zo veel woorden in het boek! In het stuk zelf staan de woorden uit de kop in een wel begrijpelijke context; dit ter zijde gezegd.

Bij nader toezien heb ik me laten foppen: heel Lucas’ recensie staat tussen aanhalingstekens, en is zo doende vermomd als een weergave van de woorden van Robert Anker, als ware hij geïnterviewd door Lucas. Grappig, wel, maar het is dus geen recensie. Er wordt geen vraag gesteld. Je schiet er niets mee op, met deze tekst, omdat alle informatie die erin staat, gewoon in (de uitgave van) het dagboek zelf te vinden is.

Dat het stuk een echt interview is, wordt niet duidelijk uit de weergave ervan in Literom. Maar in de (gedigitaliseerde versie van de) krant waarin het stuk oorspronkelijk verscheen, blijkt er een verhelderende ondertitel (zonder aanhalingstekens) bij te zijn opgenomen: ‘Robert Anker, schrijver’ (mijn aanhalingstekens; FS). Toch helpt dat ook niet alle onzekerheid uit de wereld (denk ik, met een fabuleuze Henry II Fix in gedachten, door Ate Jongstra in de wereld gezet met een echte tentoonstelling). Maar de uitspraak waar het interview mee opent, stemt tot nadenken: ‘Dit boek is me in de schoot geworpen.’

Dit cliché duidt erop dat Anker dit boek heeft verkregen, zonder er al te veel moeite voor te hebben gedaan. Dat kan kloppen: als editeur heeft hij weinig ingegrepen, en de erbij behorende familiegeschiedenis, die hij in het nawoord beschrijft, had hij in enkele jaren eerder al uit de doeken gedaan in twee autobiografische boeken, het zomerdagboek Innerlijke vaart en zijn zelfportret Negen levens (2005). Leuk detail in deze context: de preambule van Innerlijke vaart opent met: ‘Ik heb nooit een dagboek bijgehouden’.

Die ‘schoot’ uit het interview in Trouw kan er, denk ik, ook op duiden dat hij, de dichter en romanschrijver Robert Anker, het dagboek van Eefje Jonker (toch ook) als een soort eigen voortbrengsel ervaart. Gezien de thematische overeenkomsten tussen het dagboek en zijn eigen oeuvre lijkt me dat wel voorstelbaar. Later meer hierover.

Anker zegt in het nawoord van het dagboek als editeur weinig te hebben ingegrepen. Hij heeft de teksten achter elkaar opgenomen zonder aan te geven wat in welk schrift staat: ‘het is tenslotte geen wetenschappelijke uitgave.’ Wel noteert hij iets over nummering, formaat en kleur der schriften, de gebruikte schrijfstoffen. Hij heeft ‘de spelling gemoderniseerd, hier en daar interpunctie aangebracht, onderstrepingen en titels van boeken en tijdschriften gecursiveerd en evidente fouten verbeterd.’ Dat getuigt inderdaad niet van een scrupuleuze editiewetenschappelijke activiteit. Het zij hem en zijn achternicht van harte gegund: het dagboek is een indrukwekkende tekst, ook al is de stijl in het begin even wat bakvisachtig.

Wellicht als blijk van de authenticiteit van het dagboek is welgeteld één foto van een bladzijde ervan opgenomen; het is de allereerste bladzijde van het dagboek. Het toeval wil dat daarop geen enkel woord staat dat in die tijd, volgens de spelling-De Vries en Te Winkel, met een dubbele klinker zou worden geschreven, of met -sch of een naamvals-n; er komt ook geen genitiefconstructie op voor. Wel is te zien dat de editeur hier en daar een interpunctieteken heeft toegevoegd of verplaatst en een Sofortkorrektur in het handschrift niet als zodanig heeft weergegeven. Een diplomatische editie is het dan ook zeker niet geworden; maar dat is ook geen vereiste voor een publieksboek. De mogelijke vraag of Anker voor de facsimile van het handschriftfragment een bejaarde straatgenoot of dito familielid een pagina van zijn eenentwintigste-eeuwse typoscript heeft laten overschrijven in quasi ouderwetsch, loopend handschrift, is op basis hiervan niet te beantwoorden.

De verhaalgegevens, als je dat al van een dagboek kan zeggen, zijn heel erg geschikt voor een roman. Die cruciale leeftijd van Eefje en dan zo’n ingrijpende wedergeboorte, de plotselinge nieuwe identiteit, die echter nog met veel mysterie is omgeven, direct aan het begin van haar volwassen leven; niet vreemd dat Eefje dan een dagboek begint. Opmerkelijk is dat ze daarop reflecteert, en ook op andere aspecten van taal en taalgebruik. Alleen al die twee thema’s, taal en identiteit, zijn ook ruimschoots aanwezig in het oeuvre van Robert Anker, inclusief de nonchalante tussenwerpsels, zoals ‘(la maar verder)’ die de serieuze materie wat lucht geven.

Een voorbeeld van een passage in het dagboek die overeen lijkt te komen met (een deel van) de thematiek van Anker is de volgende, van donderdag 17 mei 1928, als Eefje nog geen week weet van haar ware herkomst:

Ik ben iedere morgen als ik opsta zo zenuwachtig. Het voelt, dat heb ik geloof ik al eens geschreven, alsof ik ergens anders ben. Nou ja, niet ergens ander maar niet hier. Alsof ik ernaast zweef, naast waar ik ben.

De parenthese ‘dat heb ik geloof ik al eens geschreven’ krijgt in het licht van een mogelijk auteurschap van Robert Anker een veel grotere reikwijdte dan alleen het pas begonnen dagboek, waarin Eefje eerder, op 13 mei, (inderdaad) had geschreven dat ze de laatste tijd wel vaker zenuwachtig is en: ‘Alsof alles wijd wordt om me heen. Alsof ik uit de buurt ben geraakt.’ Op meerdere plaatsen komt dit besef terug, tot na de oorlog wanneer ze haar ‘absenties’ weer terugkrijgt doordat de wereld zich niet meer zo sterk aan haar opdringt.

Hier sluit bij aan dat Eefje meer als haar geliefde vriendin Elsa zou willen zijn: ‘ze is waar ze is en niet ergens anders. [...] Was ik maar zo. Niet altijd overal net naast maar pal erin, in het leven.’ Wat een enorme literaire ironie, die laatste woorden: de titel van de laatste roman van Robert Anker.

Het dagboek heeft een sterke thematische structuur en de hoogte- en dieptepunten in het leven van Eefje zijn, mede doordat ze niet mechanisch-regelmatig haar dagen boekte, ritmisch verdeeld over de vertelling. Ook de late herhaling van de gedachte dat ‘tekening’ een vrouwelijk woord is, waarnaar je dus met ‘zij’ moet verwijzen, een herinnering aan de ouderdom van de tekst, is te zien als een structuuraspect van een weldoordachte roman. Zo ook de problematiek van de lesbische relatie met Elsa, en de spiegeling van Eefje die haar moeder kwijtraakt en er, in dezelfde persoon, een pleegmoeder voor terugkrijgt, Eefje die haar dochtertje achterlaat, Eefje die haar echte moeder terugvindt, Eefje die haar dochter (even) terugvindt.

Een van de dramatische pieken is de ongedateerde brief (‘Vrijdagavond’ staat er slechts boven) waarmee Eefje afscheid neemt van het haar verstikkende huwelijk, van haar lieve echtgenoot Chris en van haar dochtertje, Heleen. Het dagboekitem ervoor is gedateerd ‘Woensdag 15 januari 1936’, het item erna ‘Donderdag 21 april 1938’ en daarin schrijft Eefje over haar vertrek alsof het onlangs plaatsvond: ‘Deze brief [aan Chris, die ze dus heeft overgenomen in haar dagboek] had ik vrijdagavond geschreven en zaterdag in Hoorn op de bus gedaan.’ Ze verblijft inmiddels tijdelijk bij de ouders van haar geliefde en vriendin Elsa. De bewuste vrijdagavond kan 15 april 1938 geweest zijn. De zondag na haar vertrek heeft ze haar ouders ook een brief geschreven, zegt ze in het item van 21 april; dat kan dan zondag 17 april 1938 geweest zijn. Op zondag 24 april 1938 schrijft ze: ‘Vanmiddag bij vader en moeder geweest. Een drama natuurlijk! Ze hadden maandag mijn brief gekregen [...]’, waarschijnlijk op maandag 18 april; post werd eertijds frequenter en sneller bezorgd dan thans.

Even tussendoor: Eefjes pleegmoeder is verontwaardigd over het gedrag van haar pleegdochter, die daarover in haar dagboek noteert: ze ‘bleef maar jeremiëren dat ik mijn kind had achtergelaten, dat het toch godsonmogelijk was dat een moeder haar kind in de steek kon laten, wat ik dan voor iemand was die zoiets onmenselijks kon doen.’ Ironisch dat de pleegmoeder zich hier niet realiseert dat Eefje zelf door zowel haar vader als haar moeder in de steek was gelaten, zij het waarschijnlijk door anderen gedwongen, uit schaamte of zogenaamd zuiver familie-eergevoel.

Maar goed, het probleem met de afscheidsbrief is dat Eefje daarin aan echtgenoot Chris schrijft:

Ik hou nog steeds van je, je bent de liefste man die ik ooit heb gekend. Wat kan ik daar verder over zeggen? Ik ben nog maar zesentwintig en mijn hele leven lag al vast.

In het item van 24 april 1938 herhaalt ze die leeftijd en op 9 mei 1956 verklaart ze aan haar dochter dat ze in haar huwelijk ‘tegen de muren op[vloog], ik was nog maar vijf-, zesentwintig en mijn leven lag al helemaal vast.’

Maar als Eefje, zoals het eerste dagboekitem aangeeft, op ‘Vrijdag 11 mei 1928’ haar achttiende verjaardag vierde (met als cadeau van haar ouders een gouden ringetje en de wetenschap dat zij niet haar ouders maar haar pleegouders zijn), dan zou ze op de dag dat ze Chris en Heleen verliet, ‘Vrijdag’ 15 april 1938, niet vijf- of zes- maar zevenentwintig, zelfs bijna achtentwintig jaar oud zijn geweest.

Zesentwintig werd Eefje al op 11 mei 1926, een dag die ruim na de datum valt van het laatste dagboekitem voorafgaand aan het briefafschrift van de ‘Vrijdag’ van de afscheidsbrief.

Kan een mens zich door angst, verdriet, schaamte, kortom wanhoop overmand twee-, driemaal zo vergissen in haar eigen leeftijd?

Op 9 mei 1956 vertelt Heleen dat haar vader, toen ze een jaar of acht was, haar vertelde dat haar moeder was weggegaan toen zij drie was. Op woensdag 9 mei 1956 bevestigt Eefje in een korte terugblik op haar vreemde leven dat Heleen destijds drie was. Uit het item van ‘Woensdag 15 januari 1936’ blijkt dat Heleen is geboren op ‘18 oktober om halfzes ’s middags’; dat zal dan 18 oktober 1935 zijn geweest (wat klopt met het gegeven dat Eefje op dinsdag 12 februari 1935 noteert dat ze sinds ‘een maand zwanger’ is). Op vrijdag 15 april 1938 was Heleen dus nog maar twee jaar zes maanden oud.

Is drie jaar een vrijmoedig-epische afronding-naar-boven door Eefje die correspondeert met een door verdriet getekende vergissing van Heleens vader? Of is er iets anders aan de hand? De tekst is op dit punt minstens een beetje rommelig, lijkt me. 

Of is het gewoon de rommeligheid die een dagelijks leven kan kenmerken, die hier in het dagboek terecht gekomen is? Daarnaast werd het leven van Eefje Jonker ook gekenmerkt door een aantal romanachtige, dragende dramatische motieflijnen (zoals gezegd die van haar identiteit en de relatie tussen ouder en kind en identiteit) en enkele zijlijnen, zoals de herhaaldelijke reflectie op het schrijven, en meer in het bijzonder het schrijven van een dagboek, en in de loop van de tijd dieper gravende overdenkingen met betrekking tot het fundamentele, expressieve (en dus mede aan identiteit gekoppelde) onderscheid tussen tekenen en schilderen (dat natuurlijk veel verder gaat dan alleen de kleur).

Het dagboek van Eefje Jonker heeft niet alleen trekken van een roman, maar hier en daar ook een essayistische inslag. Hoe vaker ik het boek las, hoe dierbaarder het me werd.

Geen opmerkingen: