donderdag 26 september 2024

Thomas Heerma van Voss, Het archief

E-boek, gebaseerd op de eerste druk, Das Mag, Amsterdam 2024.
Het mag helaas niet onvermeld blijven dat het algoritme dat de woordafbreking in dit e-boek regelt, allerbelabberdst is.

Op (de afbeelding van) het omslag staat dat dit boek een ‘roman’ is; deze aanduiding ontbreekt op de titelpagina. Toch is het een roman. Zelfs is dit boek te beschouwen als een sleutelroman. Vrijwel iedere recensent wijst erop. De hoofdpersoon mag dan Pierre Rosenau heten, hij is ongeveer even oud als Thomas Heerma van Voss, is gedurende ongeveer zes jaar redacteur van een literair tijdschrift, heeft een broer, en hun vader, die aanzien had in de culturele journalistieke wereld, komt te overlijden; de schrijver was gedurende zeven jaar redacteur van De revisor, zoals het bio’tje voorin het boek de lezer in herinnering brengt.

Wanneer Heerma van Voss De revisor mede-redigeerde, en wat zijn rol was, wie de toenmalige andere redacteuren waren, welke uitgevers erbij betrokken waren en meer van dat soort vragen die bij een sleutelroman de kop op kunnen steken... ik heb niet actief geprobeerd ze te beantwoorden met behulp van gedrukte of digitale naslagwerken. Max Havelaar, ik noem maar een dwarsstraat, laat zich immers ook prima lezen en weet ook de lezer te boeien en overtuigen die er niet van op de hoogte is wie anno ongeveer 1860 wie was in de Gordel van Smaragd. Ik denk dat een goede roman op eigen, en niet op buitenliteraire benen moet kunnen staan.

Van Het archief kon ik, eenmaal op de helft geraakt van het eerste der twee delen waaruit het bestaat, niet zeggen dat het me boeide. Het boek is, en blijft ook voor de rest, van een avontuurlijke en stilistische matte grijsheid dat zelfs de redactie van een volkomen non-descript, zij het ook fictief, blad als Arabesk, waarvan Pierre de ongevraagde kopij beheert, een verzoek tot plaatsing van een fragment ervan unverfroren zou hebben moeten afwijzen.

Heerma van Voss komt in zijn beschrijving van het leven van de tijdschriftredacteur en zijn biotoop niet verder dan steeds maar weer aan te geven dat het betreffende periodiek structureel te weinig lezers en abonnees heeft om enigszins rendabel en invloedrijk te kunnen zijn en dat de redactieleden des niet tegenstaande min of meer tevreden rond blijven drijven op de roze wolk van hun zelfverzonnen belangrijke rol als springplank voor de literaire kweekvijver van ongekend talent. Pierre is een bellettristisch onbenul dat zelf nog niets van enige waarde gepubliceerd heeft weten te krijgen en wie geheel onverwacht toch gevraagd wordt toe te treden tot de redactie van het immer noodlijdende literaire tijdschrift; waarschijnlijk is het omdat zijn vader wel een man met een gedegen literair-culturele reputatie was, in zijn hoogtijdagen gezaghebbend redacteur van De nieuwe tijd, na een fusie Utrechtse Zaken/Nieuwe tijd. Pierre treedt, onbewust, niet avontuurlijker op de wereld rond dan in zijn vaders voetsporen. Het kan zijn dat ik hier de superieure zelfspot van Heerma van Voss c.s. geen recht doe, maar Het archief lijkt me vooralsnog een soort Het bureau voor millennials; en dat is, in mijn literatuuropvatting, geen aanprijzing.

Misschien waren de zeven redactiejaren van de auteur graatmager waar het gaat om literaire debatten en polemieken of andere poëticale geschillen en heeft hij in die tijd geen imponerend themanummer uit de grond weten te stampen noch een later groots gebleken auteur binnen weten te halen, maar de literaire-tijdschrift-carrière van Pierre weet hij, al is het maar fictief, in het geheel niet te pimpen met wat krasse conflicten, successen, daverende blunders, verstrengelingen van belangen, laat staan met verhelderende inzichten in het literaire veld of wat dan ook dat maar had kunnen zorgen voor enige dynamiek, sensatie, dramatiek, chaos of rumoer in diens Arabesk-leven. Eenmaal zegt een collega-redacteur iets over ‘de grote ‘‘o’’’ van ‘ontlezing’, maar ook dit belangrijke en reële thema werkt de auteur niet uit; hij buit het fictioneel niet uit maar stipt het alleen even aan. Ook spanningen tussen (al dan niet vermeend) cultureel kapitaal en bikkelharde uitgeverseuro’s verdwijnen als sneeuw voor de zon eer ze goed en wel onderkend zijn. Ik kreeg als lezer geen enkele impuls tot medelijden of een andere vorm van compassie met de steeds weer op dezelfde sukkelige manier doorvergaderende redactie. De problemen waar ze tegenaan loopt, dient de ik-verteller Pierre allemaal gratuit op en hij serveert ze onaangeroerd en zonder enig commentaar weer af in dezelfde beweging. Allerhande bijfiguren, zoals zijn vriendin – Lucie, die bij de belastingdienst werkt –, krijgen kleur, karakter noch narratieve kracht; dat geldt ook voor de goedige vader Rosenau, die zijn zoon nog steeds naar diens zaterdagse voetbalwedstrijdjes begeleidt als deze al volwassen is.

Wanneer, na jaren trouwe dienst, mede-redacteur Lisa als in een opwelling opstapt, denkt Pierre het volgende:

[...] ondanks de stroom aan vergaderingen en avondjes had ik eigenlijk nog steeds geen benul van wat Lisa werkelijk bewoog. Ik heb altijd het idee behouden dat ik haar nog moest leren kennen, dat ze meer kleur verdiende dan ze in mijn hoofd had gekregen, dat de echte gesprekken en ontboezemingen en inzichten zeer binnenkort zouden volgen.

Reuze eerlijk, deze bekentenis, maar voor de hoofdpersoon in en de verteller van een boeiende roman is dit volkomen onder de maat.

Pierre lijkt, heel erg in de verte, als je goed en welwillend door je wimpers tuurt, een heel klein beetje op Frans Laarmans die door omstandigheden, waarvan de ware aard buiten zijn sullige blik valt, een kaastragedie in wordt gesleurd en spartelend in de greep van de verteller en zonder werkelijk zelfinzicht langzaam, tergend langzaam ten onder gaat. Maar Laarmans heeft wel power, echte domme, verblindende hoogmoed, die hem stevig wordt aangepraat door een stel ‘vrienden’, en hij gaat in zijn stupiditeit fors over de schreef van het zakenleven en faalt als een bezetene. Niets van die charme, niets van dat literaire karakter heeft Pierre, die op iedere bladzijde van deze roman als een luie kei mos ligt te vergaren.

Zijn inkomsten vergaart Pierre door scripties te corrigeren. Mogelijk is hier een humoristisch contrast beoogd. Maar niets interessants vertelt Pierre over die scripties en zijn werk daaraan. Als lezer kan je wel concluderen dat hij zijn ‘eigen’ kopij goed verzorgd heeft; de roman is wat correcte zinsbouw en spelling keurig verzorgd (de talloze idiote woordafbrekingen – van ‘schri-jvers’, via ‘voorg-esteld’,‘langss-chietende’, ‘medew-erkster’ en ‘belan-grijkste’ tot ‘onvermoe-ibaar’  kunnen Pierre Rosenau noch Thomas Heerma van Voss worden aangerekend).

Tegen het einde van deel 1 voelt Pierre zich niet meer op zijn plek bij Arabesk. Waarom, is niet duidelijk, zo min als ooit duidelijk is geworden waarom hij er ooit wel op zijn plek dacht te kunnen zijn, tenzij het niets anders was dan een Laarmansachtige, ongepaste ijdelheid. Hij stapt nochtans op. En het konijn dat Pierre vervolgens uit zijn hoed van onoplettendheid tovert, is de fatale ziekte waaraan zijn vader opeens al een tijdje blijkt te lijden. Elsschot wist een dergelijke psychologie beter te presenteren toen hij het overlijden van Laarmans’ moeder subtiel koppelde aan de absurde sociale reddingspoging die diens broer samen met vrienden daarna op poten zette, om Fransje voor een mentale ondergang te behoeden.

In deel 2, dat maar een kwart van de roman beslaat, geeft Pierre ook zijn baantje als scriptiecorrector eraan (Lucie verdient genoeg voor hen samen) en blijkt zijn vaders kanker uitgezaaid en ongeneeslijk. Niemand is onder de indruk van Pierres vertrek bij Arabesk; een stiekeme tegenvaller voor diens toch al brieke ego.

Dit tweede deel van de roman is vooral een portret van de laatste dagen van Pierres vader, van wie we, als gezegd, moeten aannemen dat die ooit een bijzonder respectabele en zeer gerespecteerde journalist en opiniebladredacteur was; maar in de vogelvlucht van Pierres nostalgische terugblik komt een en ander nauwelijks uit de verf en blijft zijn reputatie net zo bleek als die van Pierre in deel 1. Zijn vader is een man met een enorm archief van werkelijk alle papieren uit zijn leven, waarin alleen hij de weg zegt te kennen; anderen, Pierre inbegrepen, kunnen er geen wijs uit worden. Het verval van deze grote man vangt Pierre in een aandoenlijk portret, dat goed past in de rubriek over human interest in de bijlage van een weekendkrant, maar dat daarmee helaas nog geen romanwaardig stuk proza is.

Terugblikkend stelt het leven niet veel voor, leren we uit de afgang van vader en zoon.

Geen opmerkingen: