zaterdag 9 juli 2022

Andreas Burnier, Het jongensuur

Salamander, Querido, z.p., z.j. (maar na 1970, afgaand op het ander werk van Burnier dat voorin genoemd wordt; blijkens een artikel van Saskia van Rijnswou in het Lexicon van literaire werken de 4e druk, uit 1972). Paperback, houthoudend papier, 124 bladzijden. Aangetroffen in een meeneemboeken-kastje in de buurt (Arnhem).

Op Instagram, meer in het bijzonder Fixditnu, had ik gezien dat Yra van Dijk in De gids het ‘ronduit verbijsterend’ vindt ‘dat Andreas Burniers [debuut]roman Een tevreden lach niet tot de canon van de Nederlandse literatuur wordt gerekend.’ Ik realiseerde me daardoor dat Burnier in mijn canon nog niet eens voor kon komen doordat ik – eerlijk is eerlijk – nog nooit iets van haar gelezen had. Nu dus wel.

Het jongensuur is een bizar goed boek, in zekere zin een bizarre roman (of novelle) en sowieso een goed boek. Opeens, op pagina 83-84 van de Salamander-uitgave die ik lees, komt, terwijl de hoofdpersoon een jaar of elf is (echt duidelijk is dat niet in mijn lectuur van dit retro-chronologisch vertelde verhaal) De mijn (1885) van Émile Zola ter sprake in de herinnering van de ik-figuur in de rol van volwassen, maar als zodanig nogal ‘verdekte’ extradiëgetische verteller, een vertelinstantie die zich vrijwel nergens expliciet als de verteller van het verhaal manifesteert, zoals Willem Termeer dat in Emants’ Een nagelaten bekentenis wel doet. 

De referentie aan De mijn is een bijzonder en indrukwekkende casus voor de receptie-esthetica (als die tak van onderzoek nog bestaat in litteris). De opening van de passage is: ‘Het is meermalen bewezen dat kinderen niet lezen wat er staat.’ Referenties aan relevante vakliteratuur ontbreken, begrijpelijk, maar wel jammer. De afsluiting is: ‘De mijn gaat over de afdaling en kruisiging van een vrouwelijke god.’ Ik las De mijn (in vertaling eveneens, lang geleden, voor een literatuurtentamen Naturalisme bij A.L. Sötemann) maar dít las ik er toen niet in. Ik ben benieuwd wat me overkomt als ik aan het herlezen sla, want aan het einde heb ik een van de symbolische lente-referenties erin aangestreept (met potlood, want het is een boek uit 1941, uit de boekerij nog van mijn vader): Nu straalde de Aprilzon in haar volle glorie aan de wijde hemel en verwarmde de vruchtbare aarde. (554) en vier bladzijden ervoor: Zijn leertijd was voorbij, hij ging goed gewapend de wereld tegemoet, een vastberaden soldaat van de revolutie’. (550) 

Het jongensuur slaat een grote metaforische brug doordat hoofdpersoon Simone, meer dan een halve eeuw na het verschijnen van Zola’s roman, een afdaling en een initiatie ondergaat. Dat wist ze destijds niet, en zo noemt ze het als verteller later ook niet, maar het is wel in de roman te lezen. Opmerkelijk weer voor de receptie-esthetica is deze mededeling van de verteller: Ik heb De mijn later nooit durven herlezen. (83) 

Zo’n brug kan natuurlijk alleen maar aangelegd worden door de volwassen vertelster. Maar toch is het onvermijdelijk dat je dat waagstuk ook associeert met de elf-jarige Simone, die er verderop in het verhaal blijk van geeft dat ze reeds op jongere leeftijd belangstelling had voor (buitenlandse) literatuur. De Grünbergs, bij wie ze in 1941 ondergedoken is, hebben er zo hun bedenkingen bij dat ze de boeken leest die zij in huis hebben, en zullen weinig weerwoord hebben gehad op Simones gedachten aangaande Nietzsche, net zoals op haar onuitgesproken beroep op ‘hun bewonderde Rudolf Steiner’ volgens wie het denken de poort [is] tot de geestelijke werkelijkheid. (100).

Je kunt ook zeggen dat de weergave, de uitbeelding van de lagere-scholiere Simone (voorzover ze nog naar school gaat in de oorlog) verre van realistisch is. Maar juist dat maakt deze roman of novelle zo veel interessanter dan suffere boeken als Het bittere kruid waarin het jonge hoofdpersonage zonder een spoor van distantie door de verteller in al haar naïeve gedachtetjes en waarnemingen van de grote mensen-wereld klakkeloos wordt gevolgd. Steeds kan je als lezer van Minco’s topstuk meewarig het hoofd schudden en als een leeftijdgenootje van de heldin bij de poppenkast roepen: ‘Kijk uit, achter je!’ Niets van dat sentiment in Het jongensuur, waar het naïef-associatieve droomdenken van Simone zeker niet uit de weg wordt gegaan, maar nergens als alleen zaligmakend wordt gepresenteerd. 

Door die afstand (en de brug) tussen personage en verteller is er ruimte voor allerlei vormen van humor, ironie, sarcasme, sociale, politieke en culturele kritiek, die van het verhaal veel meer maken dan de persoonlijke lotgevallen van een Joods meisje in de Tweede Wereldoorlog, ook al speelt het verhaal zich af tussen 1945 en 1940 zoals bijvoorbeeld expliciet is weergegeven in de hoofdstuktitels. In beschouwingen wordt er terecht op gewezen dat de retro-chronologische ordening de lezer kan helpen verder te kijken van dat persoonlijke historische lotgeval: het verhaal van uitsluiting en discriminatie en van het zoeken naar gelijkheid heeft immers ook betrekking op Simones ervaringen en ontdekkingen op het gebied van (trans)sexualiteit en gender(on)gelijkheid, die Burnier klip en klaar presenteert.

Geen opmerkingen: