maandag 4 november 2024

Robert Anker, In het leven

Roman. Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam-Antwerpen 2017. Paperback, 412 blz.

De laatste roman van Robert Anker, verschenen op de dag dat hij overleed. Herlezing stond al lang op de agenda, niet zozeer uit enthousiasme tijdens de eerste lezing, maar uit verbazing, dat het boek me niet meteen erg leek te bevallen, niet in de laatste plaats omdat het een historische roman wil zijn, een unicum in Ankers oeuvre en een genre dat zich niet bijster goed weet op te dringen aan mijn literaire belangstelling.

Nu denk ik: is dit wel een historische roman? Is het niet veeleer een parodie op dat genre, zo bommetje vol staat het boek met descriptieve details en opsommingen, couleur locale waar je maar kijkt, en daarnaast een zich gaandeweg ontdekkende verteller die er een aantal onmiddeleeuwse taaleigenaardigheden op nahoudt, terwijl zijn verhaal zich afspeelt tussen 29 juni 1467 en 8 maart 1500.

Op pagina 51 – aan het begin van het tweede hoofdstuk, ‘Dood voor de wereld’, van het eerste ‘Boek’, ‘De leproos’ – speelt zich een narratologisch merkwaardige verschuiving af. Na een algemene introductie in het eerste hoofdstuk, ‘Blijde inkomst’ geheten, die vooral bestaat uit de schildering van de intocht van de nieuwe hertog, Karel de Stoute, en de terugkeer van de processie van de heilige Livinus, wordt de focus scherp gesteld op de schrijnwerker Joris de Neve. Dan staat er, op de grens van twee alinea’s:

Hoe dan ook, goed of slecht, het is wel zíjn stad.
     Het is wel míjn stad, weet je, Gent, de parel van Vlaanderen.

De (dan nauwelijks nog als dusdanig fungerende) hoofdpersoon zet zich op de stoel van de verteller, en neemt het woord van die instantie over, zonder enig aanhalingsteken; een overschrijding van een drempel in de verteltechniek die het stempel ‘vintage Anker’ met opgeheven hoofd dragen kan.

Anderhalve bladzijde later, aan de voet van pagina 52, wordt Joris zonder omhaal van woorden al weer zijn personagehok in gecommandeerd:

Welnu, dat heeft hij gedaan, zijn stad verdedigd met zijn bloed.

De rest van het hoofdstuk vertelt de verteller lekker verder over hoe Joris met lepra besmet blijkt te zijn en opgenomen wordt in het gasthuis, voorgoed.

– nee, kijk maar niet om, Joris, wat je achterlaat gaat mee in je hoofd.

Die hoofdstukafsluitende zin doet denken aan wat in het oeuvre van Anker, inclusief zijn poëzie, wel vaker aan de orde komt: de niet aflatende melancholische herinnering, zetelend in het verwarde hedendaagse hoofd.

In hoofdstuk 3, met de titel ‘Beziekt’, dat begint op pagina 68, is Joris toch weer de ik-verteller. Eventjes. Ruim twee bladzijden verder neemt de externe oftewel extradiëgetische verteller het woord weer van hem terug en vertelt die verder, maar wel op zo’n manier dat personage en verteller heel nauw verwant lijken (personale presentatie: de verteller vertelt, maar het zijn vrijwel letterlijk de ervaringen, gedachten, ideeën en de visie van het personage die deze vertolkt; ook dit is weer vintage Anker).

De roman ontplooit zich als een soort avonturen- of schelmenroman, inclusief tijdssprongen. Joris, overtuigd dat hij niet besmet is, vertrekt naar het zuiden. En hoofdstuk vier, getiteld ‘Marike’ (zo heet Joris boogschietende dochter) begint met een overtuigende auctoriale toonzetting:

Oeps, we waren hem even een paar jaar kwijt, kan gebeuren met een vagebond.

Er gebeurt, in lijn met het zich nu sterker aftekenende genre, van alles, inclusief moord en doodslag (er is zelfs iemand uit Wales met een knallend wapen van gietijzer) en bij toeval ontmoet Joris zijn dochter. Iets te laat komt hij erachter dat zij het is, want de ontmoeting vond plaats in een soort darkroom van een zogenaamde herberg, tip van een kapelaan. Anker, voor geen kleintje vervaard als het gaat om het schilderen van betrekkelijk extreme dan wel aanstoot gevende scenes, laat zijn held seks hebben met diens dochter. Maar ze zijn heel gelukkig dat ze elkaar weer gevonden hebben.

‘Waar gaan we eigenlijk naartoe?’ vraagt Marike na een tijdje, ze rijden door een omvangrijk bos, er staat een frisse wind, hier en daar kwetteren wat vogels. Joris wijst op de vale zon die net niet helemaal door een wolk heen dringt.
‘Naar het zuiden.’
‘Is dat een bestemming?’
‘Een richting.’

In die laatste opmerking kijkt de auteur, en zeker de dichter van Nieuwe veters (1987), evident om de hoek. Samen trekken Joris en Marike verder en raken verzeild in allerlei gebeurlijkheden. En dan begint, na pagina 115, Boek II, ‘In de wereld’: hoewel zeker Joris voor de wereld dood is, begeeft hij zich, na enige tijd afgezonderd te zijn geweest, er nu midden in.

In ‘Aan het hof’ (hoofdstuk 1 van Deel I van Boek II), is de (vertel)toon opeens veranderd, net als de locatie en de verteller. Een nog onbekende figuur spreekt in een lange monoloog een groep toe. Deze ik-verteller blijkt ene Jacob Rebbe te zijn, die vertoeft aan het hof van hertog Karel; hij is geen ridder, maar ‘een klerk, een ambtenaar, een schrijver’ en heeft een knecht, Willem, op wie hij zeer gesteld is en die soms voor zijn zoon speelt, of dochter, ‘zou ook kunnen, hij heeft iets angelieks met zijn blonde krullen, zijn grote blauwe ogen en zijn ranke gestalte.’ Voor deze lezer reden om te denken dat het misschien wel Marike in vermomming is, en dat Jacob ook Joris kan zijn, die zich bovendien ontpopt als alter-ego van de verteller en de auteur. Tegelijk is hij een zeer auctoriale verteller, die toch met een been in de verhaalwereld staat en met het andere in de wereld van de lezer, zoals blijkt uit deze wending: ‘Ik neem u even mee naar de keukens.’

We zijn op het Feest van de Ambassadeurs. Tijd voor uitvoerige beschrijvingen, zoals aan het begin van Deel I. Dat achter de rug, is in het volgende hoofdstuk dezelfde Jacob nog maar een gewoon, door een verteller beschreven, personage, die, net als Joris, zegt een klerk te zijn, een gezant, boodschapper. Helaas neemt hier de beschouwelijke, historisch-politieke inhoud een wat hogere vlucht dan ik nog aangenaam of interessant vind.

Dus lees ik het boek meer en meer zoals ik een spionagefilm, een avonturenroman, een maatschappelijk betrokken detectiveserie of domweg een James-Bond-film onderga: alle losse acties op zich zijn wel duidelijk en successen steunen gevaarlijk vaak op de helpende hand van grootspraak, geweld, overmoed en toeval, maar het zogenaamd politieke gekonkel en geïntrigeer dat op de achtergrond en onder de oppervlakte de aanleiding van alles is, gaat geheel aan mij voorbij. Iets dergelijks had ik op school en vervolgens aan de uni met het (bij)vak geschiedenis: de data waren wel duidelijk, maar ik kon geen touw van begrip vastknopen aan al de tegengestelde belangen, dubbelrollen, achterbakse onderhandelingen en baas-boven-baas-twisten op de achtergrond. Geldt wat mij betreft dus ook voor historische romans. Toen ik een tijd terug, niet langer dan veertien jaar, over mijn hart streek en toch maar weer eens een roman van A.F.Th. van der Heijden probeerde te lezen, zat het lot ons, het genre en mij, dwars doordat ik per ongeluk De ochtendgave onder ogen had gekregen, dat een eeuwtje later speelt dan In de wereld; alsnog niet doorheen te komen. Maar smeuïge reuring geeft de historische politiek wel, zeker in de late Middeleeuwen, en vooral als Anker erover schrijft met zijn pen die net over de top in de inkt en de taalfantasie is gedrenkt. 

Inmiddels is Jacob Rebbe ter nauwer nood ontsnapt aan een of andere intrige te Nijmegen en op weg naar Kleve. Als inwoner van Arnhem let ik dan toch wel weer beter op: Gelderse materie. Maar goed, dan komt hij met Willem na een magisch-realistische schipbreuk op de Rijn terecht in een nederzetting van autonomistische vrijdenkers. En verder gaat de trip na een tijdje. Niks gebeurd.

Gevorderd tot Deel II van Boek II ‘In de wereld’, heb ik vernomen dat Jacob, in welke vermomming dan ook niet alleen rondreist langs vissers maar ook langs amazones (op andere manier even autonoom), en via Keulen weer in Brussel belandt en inmiddels een verrader wordt genoemd door deze en gene; alles natuurlijk samen met zijn knaap, en met steeds verse paarden en altijd genoeg links en rechts afgeperst geld op zak; ethisch niet helemaal in de haak, maar verder wel gelijkend op Batman en Robin. Behalve dan dat Batman geen geliefde had met wie hij weer herenigd werd en die hij vervolgens definitief voor een ander belang verliet.

In het tweede deel vindt er een vergadering plaats van de Leprozen Liga; de verworpenen van de wereld zijn goed georganiseerd. Maar er vindt nog veel meer plaats, meer dan nuttig is om hier op te sommen. Zo’n opsomming lijkt me daarnaast niet erg zinvol omdat ik geen rode draad in de beschreven avonturen kan vinden, afgezien van het gegeven dat een drietal kernpersonages er in wisselende vermomming en onder steeds andere namen in optreedt. Dit gevoel van lezersverlorenheid, machteloze ondergeschiktheid aan de almacht van de verteller, herinner ik me eigenlijk alleen van mijn lectuur van driekwart van het oeuvre van Willem Brakman. Hoewel zeker niet zonder humor, oogt het werk van Brakman serieuzer, en zijn syntaxis is meer gewrocht; Anker is altijd olijk (of melancholisch) en zijn stijl is enorm vrij en barok en speels. Het zou hoe dan ook kunnen betekenen dat Anker zich hier alsnog ontpopt als een postmodern auteur; wel een beetje laat.

De roman bevat opmerkelijk veel kritische dialogen over de christelijke kerkleer en het gezag van de bijbel, alsmede reflecties op de ongelijke verdeling van armoe en vermogen. Daarnaast is er nog Jeroens schier wonderbaarlijke, in elk geval zeer onverwachte redding van de brandstapel door Marike, en dan begint Deel III, met als ik-verteller, ‘Joris de Neve, uw dienaar’. Het is oktober 1479.

Maar goed, mijn opsomming van wat er allemaal gebeurt, is weinig zinvol, omdat ik de zin van al die gebeurtenissen niet kan vinden, ook niet die van de steeds wisselende namen (misschien ook wel identiteiten) der personages. Ik raak maar niet in deze roman thuis. Het is of mij het boek niet interesseert, waardoor het boek ook mij weinig interesseert; afgezien dan van die fabuleuze vertelstijl, dat quasi-nonchalante ervan.

Met enige spijt in het hart merk ik dat ik innerlijk instemmend knik bij het lezen van de volgende zelfreflectie van de ik-verteller, die in hoofdstuk 3 van deel III van boek II ‘Naar Schotland’ reist en inmiddels wol- of beter nog: lakenhandelaar is: ‘Waar is mijn leven op uitgelopen, vraag ik me af, omzwervingen zonder doel, zonder enig resultaat [...].’

Er gebeurt nog het een en ander, met ten slotte de ontmoeting met de liefde van zijn leven, en vlak daarna haar dood. Deze samenvatting is oneerbiedig, ik weet het. Sorry.

Daarna volgt Deel III, met als enig hoofdstuk ‘Thuis’. Daarin praat de ik-figuur, die nu Johan Utenhove heet, zijn relaas ten einde, reflecteert over het dichterschap (en over de betaling van de dichtkunst), en neemt afscheid van de lezer. Zijn dochter heeft hij nooit teruggevonden. Maar vrede met het leven en de ingeboren dood heeft hij uiteindelijk wel gevonden.

Het is niet moeilijk om Robert Anker te vermoeden als de gestalte achter Johan Utenhove, die noteert dat hij altijd thuisloos is geweest:

ik heb me nooit thuis gevoeld in het leven, het was nooit een veilige plek. Had ik daardoor altijd het idee dat ik altijd onderweg was, dat ik nog net was waar ik wilde zijn, al wist ik niet waar ik dan wilde zijn?

Nu de dood voor de deur staat, heeft alle onrust geen zin meer, hij kan geen kant meer op.

Of realiseer ik me nu pas dat het leven het enige is dat er is en dat ik dat moet ervaren door er echt te zijn?

Een roman van Anker zou niet ankeresk zijn als er niet links en rechts (anachronistische) referenties aan andere literatuur zouden zijn verwerkt, hele of halve citaten van Nijhoff natuurlijk, maar ook van Ed. Hoornik, en van Achterberg: ‘De dood is opgeheven’ verzucht Johan ten langen leste.

Aan het einde van Boek II, wat ook wil zeggen: tegen het eind van een Danteske odyssee, treft de ik-figuur in een schier hemelse situatie opeens ergens nieuwe kleding aan, inclusief (letterlijk) ‘Nieuwe laarzen.’ Ik lees dit in deze context als: nooit meer nieuwe veters nodig. Het oeuvre van Anker was klaar, er was geen reden meer te schrijven toen hij wist wat het leven was. Het blijft in- en intreurig dat het inzicht in en het einde van het leven van Anker zo samenvielen aan het eind van zijn laatste roman.