vrijdag 14 augustus 2015

Va quand y l'ecture - IV

F.P. Thomese, De onderwaterzwemmer. Amsterdam, Atlas Contact, 2015.

Een zeer lofrijk ontvangen boek. Even dacht ik dat mijn oordeel erover mank ging aan mijn afwijking dat ik chronische obstipatie heb opgelopen door het lezen van laffe leuterverhalen met een negen- of tienjarig knulletje (Birk) of grietje (Het bittere kruid) als hoofdfocalisator annex –verteller, maar toen bleek dat in de overige twee delen een volwassen en een bejaarde versie van dat gastje die rol overnamen en aan het oeverloze gemijmer en gepieker en getob en geöverweeg geen einde kwam, en ook niet aan de dreinende drie- of meerledige herhaling van vrijwel iedere overweging, tob en pieker, wist ik dat het aan die zeurstijl van het boek lag. Ik was niet alleen op vakantie en vernam uit doorgaans betrouwbare bron dat het boek zonder al te veel redactionele oplettendheid met gemak drie keer zo dun had kunnen zijn zonder een gram aan betekenis te verliezen (zelfs in een slechtzienden-uitgave zou je er nog geen Dwarsliggertje mee kunnen vullen).

Een probleem is namelijk dat er zo weinig betekenis in zit. Over hoe, waarom, waardoor of waartoe van allerlei handelingen wordt beroerd weinig gezegd of gesuggereerd. Omstandigheden waaronder papa met zoontje in de oorlog een rivier oversteekt richting bevrijd gebied? Zero. Reden waarom pa oversteekt? Nul. Reden waarom dat sulletje rozenwater van een zoontje mee moet en mamma niet? Nada. Waardoor de vader verdwijnt (verzopen, opgevroten, neergeschoten)? Niente. Ook niet achteraf, want het concept ‘voortschrijdend inzicht’ is de hoofdpersoon even bekend als zijn interesse in andere mensen diepgaand is; hij blijft liever in een rondje piekeren met zijn benepen denkbereik. Blijft over: de wanhopige lezers(re)constructie in de categorie 'een slag in de lucht': de man had genoeg van zijn vrouw en doorzag dat zoonlief zijn moeder ook niet lijden kon – ook al horen we dat jong daar dan nog niet over, hij krijgt pas later een pesthekel aan zijn moeder, wanneer die hem de dood van haar – kennelijk toch geliefde – gemaal verwijt, terwijl wij natuurlijk weten dat dat knulletje zo druk bezig was met rechtuit te zwemmen met zijn kleren in een bundeltje op zijn hoofd en zijn klompjes aan een touwtje achter hem aan dobberend, dat hij, toch als intermenselijk beperkt, niet eens in staat was zich actief met zijn vaders zwemkunst bezig te houden. Die reconstructie is in zo verre wanhopig dat daarmee de plaatsing van deze oerscène aan het eind van de Tweede Wereldoorlog een losse flodder blijft.

In deel twee is onze held op klompjes opeens een volwassen man die zijn bagage niet terugkrijgt op een bloedheet vliegveld in donker Afrika. Dat mag een begin of herstart in medias res heten, maar het brengt geen enkele spanning of nieuwsgierigheid te weeg, al helemaal niet doordat de vent zich in deel twee niet anders dan uitermate racistische uitlaat over de bewoners van het land dat hij tegen zijn zin en in het kielzog van zijn ambitieuze vrouw bezoekt. De man heet overigens Tin, een afko van Martin (mijn moeder, Mathilde, werd Tilly genoemd, niet Matje, terwijl haar moeder echt Tedje heette; ik ken een Leon, maar toen ik hem met ‘Napo’ aansprak, begreep hij dat niet), zodat je meteen kan denken aan Tintin au Congo, niet bepaald Hergé’s aangenaamste boek. Maar dat ter zijde.

Deel twee is net zo stream of consciousachtig als het eerste, wat niet prettig is met een focalisator die een benepen bangebroek is waar geen interessante gedachte in omgaat; dat zijn vrouw in haar functie van lerares een albino-Afrikaantje heeft geFoster Parent Pland, roept geen enkele vraag bij hem op, zo min als het hem interesseert waarom zijn vrouw zo nodig dat jochie op wil zoeken. Maar op pagina 72 wordt de tot dan toe keurig volgehouden vertelwijze grof geschonden door een ‘Wat Tin niet begrijpt, is dat Vic [...] wil.’ Vic, trouwens, is de naam van zijn vrouw, die voluit Victorine heet en niet Torine wordt genoemd. Vic en Tin hebben maar één dochter kunnen produceren, en Tin kan niet zonder haar, terwijl zij, zestien jaar oud, niet mee is op reis. Daar zien we de spiegeling van Tins jeugdtrauma! En lieve hemel: hij raakt er ook nog zijn Vic kwijt tussen al die negers (de alwetende vertelinstantie vergeet voortdurend het hemeltergende racisme van die bleke Tin te corrigeren of te contextualiseren of anderszins minder stuitend te maken). Vic verliest het leven in de droogte zoals haar schoonpa in het nat.

In deel drie zijn we weer dertig jaar verder en zijn we opeens in Havanna, en Tim is nog steeds dezelfde infantiele wegkijker: als je een probleem negeert, bestaat het niet. En op pagina 230 gaat de vertelwijze weer eens aan gruizels: ‘Het idee [...] komt niet bij hem op.’ Met daarachter nog doodleuk: ‘Zijn leven voltrekt zich al zijn leven lang buiten hem om.’ Alsof dat er nog niet ingehamerd was. Vervolgens stroomt Tins zogenaamde bewustzijn stroperig verder. Zijn dochter, die hij zoooo zegt te missen, heeft hem dertig jaar geleden verstoten. Spiegel! Tin, op bezoek bij de albino die een bekwaam chirurg op Cuba is geworden – hoe dat zo heeft kunnen komen, doet er kennelijk niet toe, zo min als de vraag hoe Tin diens studie en dergelijke heeft gefinancierd, want we weten niet eens wat die vent doet in het dagelijks leven, of deed, want nu heeft hij zijn rug gebroken (ja, hij is letterlijk onderuit gegaan) en lijdt hij helse pijnen want zijn wond is geïnfecteerd. Opeens komt er een kleinzoon opdagen, symbolisch genoeg getooid met de volle naam Victor (mag het een onsje minder) die hem mee terug zal nemen naar zijn vaderland (als ik dat woord in deze context gebruiken mag), want daar kunnen ze hem vast wel genezen en amor vincit omnia, niet dan? Nou dan! Eind al, niet goed.

Geen opmerkingen: