Dat mijn stemming de laatste tijd niet tintelfris en sprankelend is, kan ik niet ontkennen. Maar ook dat in aanmerking genomen, was ik onthutst door de humeurverlagende impact van alleen al het zien van de weliswaar mooie, maar sulfersombere buitenkant en het vluchtig doornemen van de inhoudsopgave van Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd, de tiende dichtbundel van Robert Anker.
Wellicht droeg de opsomming van de veertien beginregels van de tweede afdeling, 'Het lege hart', er vooral aan bij. Elke begint met 'Het lege hart', behalve de elfde, die opent met 'Il cuore vuoto' en dan doorgaat met 'das leere Herz, the empty heart'; dus ook dat bood geen lichtpunt. Zo min als de eerste regels van het twaalfde gedicht uit die reeks: 'Het lege hart heeft zich voorgenomen / In veertien regels tot een staat te komen / Die hem kalmeert, ik laat hem gaan hier / Hij moet het zelf doen, geen klein bier.'
Wat een troosteloos contrast met een betrekkelijk uitgebeende maar bijzonder klaterende reeks als 'Iemand van ons' uit De broekbewapperde mens (2002), wat ook een veel genereuzere, dynamischere titel is.
Maar dat zag ik pas toen ik de nieuwe bundel las. Toen pas bemerkte ik ook het onthutsende eindrijm in dat gedicht. Te erg voor woorden haast. Maar direct na het doornemen van de inhoudsopgave deed ik iets wat ik anders nooit doe, zeker niet in eerste instantie, bij het lezen van een bundel: ik zocht de opdracht. Maar: er staat geen opdracht voorin de bundel, zo min als in In het westen, de laatste trans (2011; deze bundel is - vreemd genoeg - niet opgenomen in de lijst 'Ander werk van Robert Anker' tegenover de titelpagina van Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd). En zie je: wèl die opdracht voorin de daaraan voorafgaande bundel, gemraad slasser d.d.t. (2009), en ook in de daarvoor gepubliceerde verzamelde gedichten Nieuwe veters (2008), en steeds diezelfde in al de losse bundels vanaf Goede manieren (1989).
Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd is, zoals gebruikelijk in het oeuvre van Anker, weer een fors van alle voorgaande afwijkende bundel, vormelijk en inhoudelijk (thematische harde kernen en syntactische eigengereidheden daargelaten, gelukkig). 'Onvoorspelbaarheid is zijn kracht', schreef Arie van den Bergh ooit in de NRC. Deze nieuwe bundel is, als ik dat na slechts één lezing al mag zeggen, vooral on-mooi en rauw, zeker de eerste twee afdelingen; de derde bestaat uit vijf prozagedichten, waar ik nog wat aan wennen moet; in de volgende drie afdelingen komt er weer wat ouder, bekender geluid in, inclusief melancholie (gedichten over zijn moeder, een gedicht zelfs in zijn moedertaal, het West-Fries) en cultuurkritiek.
Maar het slotgedicht tilde me weer uit m'n hengsels.
En ineens
ik had het niet zien aankomen
dat het steeds wijder
om mij heen was geworden
omdat je altijd denkt
dat de ruimte om je heen
gelijk blijft, al had je
beter kunnen weten
weet je nog toen zij vertrok
zonder weg te gaan?
Ook niet gemerkt dat het eigenlijk
niet meer tot een afspraak kwam
in deze wonderlijke vrolijke wereld
met al die mensen aan boord
altijd wel ergens een orkestje
en waarom ook, een schip
vaart altijd naar een haven.
We waren kansloos vanaf het begin
grappig dat je dat pas weet
als het eindigt
zoals nu.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten