zondag 26 april 2015

Huub Beurskens, Wachten op een vriend

Roman. Koppernik, z.p. 2015. Paperback met flappen, 205 blz.

Dubbelroman? Spiegelroman? Bespiegelende roman? Reflexroman? In ieder geval onder meer een nabootsing, zo niet emulatio van Becketts Wachten op Godot, zeg ik heel stoer terwijl ik die tekst van Beckett nog niet gelezen heb. Maar een beetje ouderwetse algemene kennis van titels van grote werken... maar zelfs die is niet nodig want in de verantwoording achterin het boek maakt Beurskens zijn bronnen bekend, veel meer dan alleen Beckett, van Catullus tot en met Jagger & Richards, inclusief Beurskens' eigen Wilde boomgaard (een indirect lesje bescheidenheid, die verantwoording, want veel las ik zelf nog niet) (dus waar begon ik aan, toen ik deze roman voor de tweede maal las, nog steeds zonder bijlezen?)

De twee delen waaruit de roman bestaat (p. 5-90 en 91-205, bestaande uit vijftien respectievelijk zestien genummerde en betitelde hoofdstukken) spiegelen elkaar, maar vullen elkaar ook aan; ze zijn contrasterend en complementair. Dus van echte spiegeling is geen sprake. Maar ja, vrijwel iedere analytische en evaluerende term in een literatuurbeschouwing is in wezen metaforisch, onzuiver, tentatief, provisorisch, tastend. Daarom toch: spiegeling. Elk deel heeft een eigen verteller: het deel 'Wachten op Lerrie' wordt verteld door Hendrik, het tweede deel, 'Wachten op Hendrik', door Lerrie, dat spreekt.

Een eenvoudige opvatting van spiegeling veronderstelt wellicht minstens dat beide delen even groot zijn; dat is hier niet het geval, gezien het totaal van 31 hoofdstukken. Maar daarbij moet wel worden aangetekend dat het zestiende en laatste hoofdstuk van het tweede deel als titel heeft: '...al goed'. Dat kan je zien als de parafrase van het einde van de genotekst: 'Rideau'. De titel van het slothoofdstuk is het complement van Lerrie's slotwoorden in het voorlaatste hoofdstuk: 'Eind goed...'. Dat voorlaatste is dan misschien toch wel het laatste hoofdstuk, en het laatste laatste hoofdstuk een nabeschouwing? Een lezer in het nauw maakt rare sprongen.

De beide vertellers - ik ga er, vooralsnog en onder voorbehoud van mogelijk voortschrijdend inzicht bij herlezing, vanuit dat Hendrik en Lerrie (officieel: Hilarius) niet stiekem eigenlijk twee kanten van één woordvoerder zijn - brengen een reflecterend verslag uit van hun ontmoeting, hernieuwde kennismaking na decennia, decennia nadat hun vriendschap begon op de middelbare school, een gymnasium, een school onder leiding van paters, met interne en externe leerlingen; en inderdaad: de een was in-, de ander extern. Op allerlei terrein zijn ze vergelijkbaar maar toch verschillend, als twee druppels water, maar dan op de wijze van de hoofdpersonages van Hermans' Donkere kamer.

Misschien is het beter niet te spreken van reflecterende verslagen, maar van pre-reflecterende of pro-visorische dan wel voor-onderstellende verslagen: ze lopen voortdurend vooruit op wat er zou kunnen of idealiter in hun optiek zou moeten plaatsvinden tijdens de ontmoeting. Of die ontmoeting daadwerkelijk plaats heeft gevonden, waag ik nog steeds te betwijfelen, ook al is er in het tweede deel sprake van een terugkijken naar de vorige avond.

Hendrik en Lerrie zijn allebei pensionado, maar het vertelde, het herinnerde, het voorziene te herinneren, betreft vooral hun jeugd, en meer nog beider eerste, grote, idealiserende, platonische en mislukte liefde, nog meer nog beider onvoorwaardelijke, beter: verondersteld compromisloze vriendschap, terwijl die in werkelijkheid misschien niet eens zo veel om het lijf had; in gedachten en in herinnering heeft ze dat des te meer. De roman verbeeldt een gedeeld, diep gekoesterd ideaal van vriendschap en vriendschappelijke, onvoorwaardelijke trouw, een pueriele, maar kostbare illusie.

Het merkwaardige is dat je, zoals gezegd, voortdurend aan het twijfelen wordt gebracht of het vertelde wel plaats heeft gevonden; of het niet veeleer zo is dat elk van beide vrienden zich een verkneukelende voorstelling maakt van de hernieuwde kennismaking, een voorstelling die zich zo sterk aan beider geest opdringt, dat ze in de plaats komt van een mogelijke, verhoopte werkelijkheid. Die twijfel weet Beurskens te bewerkstelligen zonder dat zijn roman vaag is of suggestief. De tekst is juist zeer secuur op papier gezet, met alle aandacht voor landschappelijke details en ook voor de typografische markering van de personagetekst en de ingebedde (veronderstelde) spreekteksten van andere personages die door het vertellende personage worden weergegeven. Je moet een beetje opletten bij het lezen, maar dan blijkt het toch echt allemaal te kloppen, tot op de millimeter: vertellerstekst is zonder aanhalingstekens, personagetekst staat tussen enkele aanhalingstekens, en ingebedde tekst van andere personages tussen dubbele aanhalingstekens (en terzij zij opgemerkt dat wanneer een interpunctieteken aan het begin of het eind van de zetregel staat, dat net buiten de marge is geplaatst, zodat het tekstblok relatief massief is geworden).

Beurskens is, onder veel meer, een bijzonder talige auteur. Daar moet je schik in hebben; zo niet, kan ik me voorstellen dat je iebel wordt van zijn afstandelijke, reflecterende, nu eens zeer archaïsche en dan weer anderszins exuberante stijl. Die is, met andere woorden, alles behalve saai of eenvormig; en daar heb ik schik in. In zijn rijke vocabulaire, zijn welgeplaatste registerwisselingen, zijn variatie van zinstructuren, zijn citaten van velerlei herkomst, het inzetten van rijm en van metrum op onverwachte momenten, neologismen en wat al meer. 'Ik murmel een aantal keer met smacht haar voornaam in het tramgeratel en -gepiep'. Een en ander leidt tot de sensatie dat geen woord onbezonnen op het papier terecht is gekomen. Die noblesse obligeert de lezer om te proberen op gelijk niveau te lezen, met gepaste, met passende aandacht.

De roman zet daar op vriendelijke wijze toe aan. Bijvoorbeeld het begin. 'Ik had de behoefte acuut om te keren. Sterker, die behoefte had mij!' Zo luidt de eerste zin van de roman; meer media in res kan je het, paradoxaal genoeg, welhaast niet krijgen. Daarop volgen nog vier regels tekst, en dan, na een witregel: 'Maar laat ik bij het begin beginnen.' Daarna volgt, na weer een witregel, het (nieuwe) begin van de roman, een scène die in de geschiedenis voorafgaat aan de eerder vertelde scène; en dat tweede begin haakt duidelijk aan bij zowel de afbeelding op het omslag als bij het toneelbeeld waarmee de genotekst, Wachten op Godot, opent. Na weer een witregel, op de tweede pagina, luidt het dan opnieuw: 'Ik had de behoefte acuut om te keren. Sterker, die behoefte had mij!' Gevolgd door vijf regels tekst, die bijna precies maar niet helemaal hetzelfde geformuleerd zijn als die vier regels die op de (eerste) openingsregel volgen.

Het minste wat me dus te doen stond, was deze spiegelroman tweemaal te lezen. Dat gedaan hebbende, weet ik nu dat ik nog te kort schoot. Ik ga de roman nog een keer lezen moeten. Gelukkig is er een spitse lezer als Bart Vervaeck, die op de Reactor een, voor zover ik dat kan beoordelen, behoorlijk goede samenvatting van de plot weet te presenteren in zijn bespreking van de roman. Door die bespreking, meer nog: de bespreker, of beter: diens proefschrift, dacht ik eraan dat de roman iets Brakmanachtigs heeft, met die personages die zich een wereld naar hun hoofd praten zonder dat de directe lijnen naar de onderliggende werkelijkheid al te evident zijn. Maar even zo goed speelde steeds een gedicht van C.O. Jellema door mijn gedachten: 'Van dingen spreek ik in de tweede werkelijkheid, / dat is de buigzame herinnering; / beleven is te snel zelfs voor verwondering: / een voetstap klinkt als men hem niet meer hoort.' (Uit: Klein gloria en andere gedichten, 1961).

Bij al dat gereflecteer, die abstractie en dat laveren tussen werkelijkheid en verbeelding is (ook) deze roman van Beurskens (zoals de poëzie van Jellema, trouwens) volstrekt niet gespeend van liederlijke lijfelijkheid. Een van de fraaiste voorbeelden daarvan vind ik de passage waarin Lerrie vertelt over de een uiterst penibele en schuldige, morele grenssituatie uit zijn moeizaam-amoureuze jeugd waarin hij het letterlijk in zijn broek doet van ontredderende angst; nee, niet letterlijk: hij wist nog net zijn broek te laten zakken voor de spanning hem te veel werd, maar dan krijgt de lezer alles ook in geuren en kleuren uitgeserveerd. Plastische verbeelding van een jeugdige oersensatie.

Mijn eerste lectuur was er een van geabsorbeerd ondergaan in de tekst, en de tweede was dat niet minder, al had ik me voorgenomen scherp op te letten. Ik liet me evenwel weer meevoeren. Zoals van de tweede helft van deze roman ten opzichte van de eerste, kan ik van m'n tweede lezing na de eerste zeggen: het is hetzelfde garen, maar op een ander klosje (of: ander garen op een gelijkend klosje). Dat is het mooie van deze roman: er zit een enorme rijkdom aan inhoud in een zeer gevarieerde vorm.

Geen opmerkingen: