vrijdag 1 mei 2009

David van Reybrouck, Pleidooi voor populisme

2e dr. Amsterdam-Antwerpen 2009 [1e dr. 2008]. 80 bladzijden, inclusief noten, dankwoord, milieuvriendelijkheids- en duurzaamheidsverklaring van uitgeverij Querido. Op het omslag staat aangegeven dat het weer een deeltje is in de reeks Pamflet. Een interessante reeks.

Dit ogenschijnlijk vreemde pleidooi van Van Reybrouck trok gisteren mijn aandacht toen ik door de Antwerpse Fnack doolde: die Pamflet-reeks boeit me en ik had die dag voorbereidingen gezien op de Zuidkaai voor een of andere, ruimbewimpelde bijeenkomst van 't Vlaams Belang, een partij die wel met plat populisme in verband te brengen is, wellicht erger is dan dat alleen.

Het pamflet van Van Reybrouck is evenwel een pracht van een essay. Het is een persoonlijk getinte tekst, waarin de schrijver - gebruikmakend van studies en artikelen en boeken van anderen - een actueel probleem (zo je wilt: de actualiteit van een probleem) beschrijft, ontleedt en van een oplossing probeert te voorzien. In dit geval ziet Van Reybrouck een zich verdiepende kloof in de maatschappij (hij beschrijft Begië en Nederland): die tussen laag- en hoogopgeleiden. En het probleem is dan vooral dat die hoogopgeleiden zich genesteld hebben in alle gremia van de democratische bestuursvorm, terwijl de laagopgeleiden hun grieven en noden niet beluisterd weten door die bestuurderen, en zich daarom maar liever scharen achter populisten die meer en harder roepen dan ze waar zullen kunnen maken, maar wel reageren op wat de laagopgeleiden te denken geven.

Van Reybrouck weet een overtuigend beeld te schetsen, dat niet alleen maar de verwoording is van particuliere meninkjes, maar geschraagd wordt door verwijzingen naar en citaten uit werk van anderen. Hij doet dit alles in een vlotte, zeer goed leesbare stijl, zonder allerlei dikke vertoogwoorden. Populisme is als het ware het enige woord op -isme in dit essay.

Dat hij concluderend niet pleit voor het bestrijden van het ordinaire populisme, maar juist voor méér populisme, maakt het essay extra intrigerend; overigens pleit hij gelukkig niet voor meer Wilders en dereglijke, maar voor verlicht en democratisch populisme; populisme dat zich strikt houdt aan de basisregelen der democratische bestuurskunst, maar dat op eigen wijze binnen de democratie wel een stem geeft aan dat zeer grote deel van de bevolking dat zich verlaten voelt door die anderen. Populisme, zo staat op de achterflap, verwoordt, op onhandige wijze soms, een blijvend verlangen naar politieke betrokkenheid van het laagopgeleide volk. Het gaat Van Reybrouck erom dat binnen het polyfone, democratische koor die stem van dat volk ook mee kan klinken.

Op 16 september 2009 bericht De papieren man dat Van Reybrouck voor dit essay de Jan Hanlo Essayprijs Groot 2009 is toegekend.

vrijdag 24 april 2009

Michel Faber, Onderhuids

Vert. Harm Damstra en Niek Miedema. 3e dr. Uitgeverij Podium, Amsterdam 2009 [oorspr. Under the Skin 2000]. 300 bladzijden in een paperback met soepele rug.

Na eenmaal lezen ziet het boek er nog prima uit. Materieel een goed boek, dus. Inhoudelijk ook, al neig ik ertoe erbij te zeggen: 'in zijn soort.' Maar Cd. Busken Huet zei zoiets ooit over de huisbakken treurpoëzie van C. Honigh in diens bundel Geen zomer, en Jacques Perk vond dat - terecht - een stupide vorm van positieve kritiek, Faint Praise, zou Gail Pool het noemen (zie DW B 2009 2 Dead men walking). Ik moet dat dus toelichten.

Ik bedoel met die toevoeging, dat ik Onderhuids reken tot een soort van romans die ik niet of nauwelijks lees. Het boek is science fiction-achtig, want er komen wezens in voor die van een andere planeet komen en die het op de mens gemunt hebben. Mensen noemen ze 'vodsels', zichzelf noemen ze 'mensen', maar ze lopen op vier poten met zes vingers, hebben een stevige staart, dito vacht en een spitse snuit. Ze bevinden zich op een afgezonderde locatie in Schotland, aan het argwanende oog der mensen (vodsels) onttrokken, doordat hun behuizing een boerderij lijkt, maar eronder zijn meerdere verdiepingen met allerlei voorzieningen en installaties, en het dak ervan kan als dat van de Amsterdamse ArenA openschuiven, maar dan om 'schepen' vanuit de Koloniën te ontvangen. Dat soort fantastische kletskoek vind ik eigenlijk totaal niet interessant, en ik verdraag het hooguit wanneer ik, met een interval van tien jaar, toch maar weer eens naar een James Bond-film ga: daarin gebeurt me ook te veel dat onzinnig is, en het is me met als die technische snufjes te gemakkelijk om een onmogelijke plot tot een goed eind te trekken.

Maar

Onderhuids zet niet in als science fiction-achtig of fantasy. Het verhaal begint heel gewoon en toch intrigerend: 'Wanneer Isserly een lifter zag staan, reed ze hem altijd eerst helemaal voorbij om zichzelf de gelegenheid te geven hem te taxeren. Ze was uit op een flinke bonk spieren, een echte kanjer. Aan miezerige, schriele scharminkels had ze niks.'

Dat is de eerste alinea (p. 7). Het verhaal kan nog alle kanten uit. En als je zoals ik eerder (op vakantie) de vuistdikke roman Lelieblank, scharlaken rood las en de ijzersterke korte verhalen van onvervalst Engelse snit in The Fahrenheit Twins, denk je niet aan buitenaardse voedselrovers. Isserly zoekt bovendien figuren die langs de zijlijnen van de maatschappij leven, wat ook niet op intergallactica hoeft te duiden. Als de eerste lifter die ze in het verhaal oppikt denkt: 'Fantastische tieten die meid, maar godallemachtig, verder zat er niet veel aan' (p. 17), kan je zelfs vrezen dat het weinig meer dan ranzig wordt. Maar gaandeweg, als je al het nodige weet van Isserly, valt er soms een vreemd woord, of gebeurt er iets merkwaardigs. Nog geen reden om aan de aard en waarde van de roman te twijfelen. Met andere woorden: ik zat al zo ver in de roman en had al zo goed kennis gemaakt met de innemende hoofdpersoon dat wegleggen niet meer tot de opties hoorde toen ik er toch niet meer aan kon twijfelen dat ik een boek te pakken had dat eigenlijk naast mijn standaardleesplank valt (misschien moet ik erbij zeggen dat ik totaal niet anticiperend lees: als ik lees, kijk niet vooruit, letterlijk noch figuurlijk). Andersom: die enorme borsten van Isserly zijn volkomen nep: ze is - betrekkelijk slordig - omgebouwd van mens tot vodsel, maar de opererende mensen hadden zich daarbij gebaseerd op afbeeldingen in de verkeerde vodselse tijdschriften... Dat maakt de boel intrigerend: er worden standaard-beelden gekanteld.

De roman blijft boeien doordat je voortdurend moet omrekenen: wat de hoofdpersoon normaal vindt, hoort niet tot een normaal-menselijk referentiekader, wat de mensen (vodsels) normaal vinden, vindt de hoofdpersoon vreemd. Maar Esserly is niet fanatiek: ze kijkt en luistert goed naar de vodsels. En dan wil het ook nog eens niet lukken met de liefde.

Aantrekkelijk aan dit boek - dat je zou kunnen lezen als een kritiek op de bio-technologie en bio-industrie en het plastische make-over-gedoe - is dat het goed is geschreven (en, denk ik, ook goed vertaald), op het niveau van het taalgebruik, dus. Een voorbeeld. Op p. 246 zit Isserly in haar geprepareerde Toyota Corolla met een niet-omgebouwd mens, Amlis, die stiekum even wat van de vodselwereld wil zien. Isserly en Amlis mogen elkaar graag, maar er is standverschil: Isserly is een werkneemster, Amsil de zoon van de baas van NV Vess; Isserly's positie is niet stevig meer. 'Amlis deed er een poosje het zwijgen toe, terwijl hij probeerde een veilige weg te vinden door wat zich tussen hen ontsloten had: de getande voetklemmen van haar verdriet.' Dat is niet achteloos geformuleerd in SF-stijl.

Het boek is na eenmaal lezen nog in goede staat. Het lezen is me goed bevallen. Toch weet ik niet of ik het zal herlezen. Daarvoor is het misschien toch te zeer afhankelijk van de plot. En die ken je, denk ik, na een keer. Gelukkig heeft Faber nog meer geschreven.

maandag 13 april 2009

Philip Norman, John Lennon

ondertitel volgens het stofomslag: de definitieve biografie. VIP, Utrecht 2008. Vertaald door Jolanda te Lindert. Oorspronkelijk: John Lennon. The Life. 2008. Hardcover. 859 pagina's, inclusief 'Nawoord; herinneringen van Sean', 'Dankwoord' en 'Register'.

Of het boek als biografie inderdaad geweldig goed is, weet ik niet. Maar ik weet wel dat ik deze biografische baksteen uitermate gretig en in no time heb gelezen. Gevreten, mag je wel zeggen. Als lees-ervaring is de kwalificatie 'Klasse!' dus in ieder geval op z'n plaats.

Ik ben geboren rond de tijd dat Elvis Presley in militaire dienst moest (en volgens Lennon in zijn knop gebroken werd), in het jaar dat John Lennons geïdealiseerde moeder werd doodgereden; haar zoon was toen nog geen achttien, maar stond muzikaal op knappen. Het was dus wel gek om te lezen over de tijd dat ik er al was, maar nog niet echt meedeed. De hele mania is aan mij voorbij gegaan, maar veel daarvan en vooral van daarna is cultureel-historisch verantwoord maar eigenlijk automatisch, ongemerkt keurig aan me doorgegeven, als natuurgegevens als het ware.

De vernieuwende waarde van al die Lennon/McCartney-songs heb ik nooit begrepen: die songs waren gewoon de standaard. Zoals lang haar gewoon was geworden voor er een slag in het mijne zat. Dat ik alleen maar albums bezit die The Beatles pas maakten nadat ze besloten hadden nooit meer te touren, had ik me eigenlijk niet gerealiseerd. Sterker: dat Lennon nog maar net veertig was, steenrijk, en al vijf jaar muzikaal helemaal stilstond toen hij dood werd geschoten, had ik me nauwelijks gerealiseerd. Mythen hebben geen leeftijd.

Kortom: een rare gewaarwording, om te lezen over veel zaken die ik 'ergens wel' al wist, maar waarvan het heel goed is dat ze nu door de biograaf op een keurige rij en in een muzikale en culturele context zijn gezet, met allerlei personele anekdotiek eromheen, met regelmatig een pas op de plaats om eventjes een volgende LP door te nemen. En om dan te merken dat je de schijf niet in de CD-speler hoeft te schuiven, maar dat je de vertrouwde muziek eenvoudigweg maar als nieuw in je hoofd hoort. Het klinkt toch wel anders, als je dit leven hebt gelezen. Op z'n webstek staat terecht: 'When he repeatedly cries, "Mama, don't go/Daddy come home," in "Mother," it's less a performance than a scarifying brand of therapeutic performance art.'

Wel enigszins gênant om al die privé-gegevens te lezen over iemand die je alleen als muzikant kent, nee: van wie je alleen de muziek kent. Een vierentwintigjarige Working Class Hero in een drie ton zware, gepimpte Rolls Royce Phantom V. Wat een getroubleerd mens toch, wat een trauma's, wat een onrust, en al dat egoïsme, maar ook die breidelloze creativiteit. Het totaalbeeld dat uit deze biografie naar voren komt, strookt helemaal niet met het beeld dat ik van de man had. Het boek is niet zozeer ontluisterend als wel verdiepend.

dinsdag 24 maart 2009

Cees Nooteboom, 's Nachts komen de vossen

Verhalen. De Bezige Bij, Amsterdam 2009. 158 bladzijden; geplakt, in een harde kaft, met niet echt oogstrelend stofomslag. Ik bedoel maar: als materieel object stelt het niet veel voor. Er zijn luxere paperbacks voorstelbaar.

Maar waar het nu om gaat: de inhoud.

Nee, eerst: wat voorafging. Ik ben niet wat je noemt een Nooteboom-adept. Ik ken Nooteboom van het vrachtwagenchassis, en van taartjes (Oudkerkhof, Utrecht), maar daar liep ik nooit mee weg (niet zinnig, respectievelijk te duur). Reisverhalen: le moindre de mes soucis. Philip en de anderen: heel lang geleden gelezen; dat is een niet gedocumenteerd, grijs verleden. Rituelen: bijna idem, gelezen omdat het moest tijdens de studie. Verzamelde gedichten: gekocht omdat toen in uitverkoop.

Ach, wat is dit allemaal on-elegant; moet ik eigenlijk voor me houden. Maar toch: in al die jaren rees en rees de ster van Nooteboom. En soms reageer je dan niet adequaat: hoe meer een ster rijst, hoe verder je een andere kant op kijkt. Vergelijk Voskuil. Palmen. Kluun, hoe heet het. Steenbeek. Annejet; iets met vliegers.

Maar dan dringt er via allerlei media toch door dat dit wel een zeer gewaardeerde literator is, en dan vooral buiten eigen land. Waar rook, daar vuur?! Ik vond dat ik toe was aan een eigenhandige herijking van Nooteboom. En ik moet zeggen dat ik hem op onduidelijke gronden al zo zeer welgezind was, dat ik de titel van zijn jongste boek niet eerder dan nu ze afgelopen is in verband gebracht heb met het thema van de boekenweek (het is, met permissie, wel weer voor een kwart eeuw - i.e. tot na mijn pensioen - genoeg geweest met Bibi, Maarten en Midas, mag ik hopen).

Om tot het punt te komen: ik heb genoten van deze verhalenbundel van Nooteboom. Maatstaf: ik merkte dat ik steeds snel verder wilde lezen; dat ik het boek uitgelezen wilde hebben; dat ik er een tweede lezing aan wilde wagen; dat ik wel merkte dat je dit werk niet al te snel moet lezen, anderzijds. Het had me te pakken.

Volgende maatstaf: een volkomen ontbreken van humbug; een volkomen beheersing van de taal (het verschil weten tussen verschraald en verschaald).

Derde maatstaf: het beschrijven van die aspecten van het leven die er werkelijk toe doen maar die in het daagse doen doorgaans op de achtergrongd geraken.

Vierde: melancholie. Het komt expliciet in bijna ieder verhaal ter sprake, met wetenschap van de etymologie en wie weet nog meer.

Vijfde: de vonkjes die er springen tussen de verhalen en er een onverwacht geheel van maken: snippers op de rivier, vroegere geliefde, verzwegen onvree met het heden, schreeuwen tegen de zee.

Ik baal inktlappen met boontjes dat ik maar niet toe ben gekomen aan een rustige herlezing. Tot aan 'Paula' ging het nog, daarna kwam de slof erin. Hoewel ik toen pas de recensie van Heumakers (als ik 't me goed herinner) las. Maar het is niet anders: er komt te veel tussendoor, dat met liefde gelezen wordt en/of moet worden: scripties; 'Awater'; Robert Oeste, Arno Holz: the Long Poem and the Tradition of Poetic Experiment; Kees Fens, Nabij; J.F. Helmers, De Hollandsche natie; Th. van Os, Berliner Lullaby; Jos Versteegen, Nachtkermis.

En Theo de Boer, ‘Awater als plaatsvervanger’. In: De gids 152 (1989), nr. 12, p. 946-958. En wat trof mij daarin? Daarin trof mij dit: de ‘paradox in het rouwproces […]: de noodzaak dat het verleden tot leven geroepen moet worden om er afscheid van te kunnen nemen.’ (949) Dat gebeurt heel erg in 'Awater' (het lied van Awater, om maar iets te noemen) en dat is ook wat in dit boek van Nooteboom gebeurt. Ik bedoel niet dat Nooteboom het ondergaat (dat weet ik namelijk niet, en dat hoef ik ook niet te weten), maar zijn personages wel, dát's duidelijk. Het is de verbeelding van een proces waarvan De Boer mij vertelt dat Freud het al beschreven heeft. Door De Boer en Nooteboom, wellicht bien étonnés de se trouver ensemble, vielen er kwartjes in mij. 'Het toeval neemt een binnenweg naar 't doel.'

donderdag 5 februari 2009

Robert Anker, De thuiskomst van kapitein Rob

Voorkant omslag eerste, later uit de handel gehaalde, drukAmsterdam 1992. 221 blz.

Volgens het omslag is de ondertitel: Twee novellen en een brief. En achterop staat dat het boek 'een jongensnovelle, een streekverhaal en een brief' bevat. Maar ja, op de titelpagina staat dat allemaal niet. De jongensnovelle geeft de naam aan de bundel, de streeknovelle heet 'Klaas drijft boven' en de brief (die in de voorpublicatie in Tirade nog enigszins de vorm van een brief had) heet 'Wederzijds opgericht'.

Wegens de examenvoorbereidingen van zoonlief, nautisch en maritiem uiterst bevlogen, heb ik dit boek voor de ik weet niet hoeveelste maal herlezen. En ook deze keer weer tot volle tevredenheid, genoegen zelfs, om maar iets te noemen. En iedere keer is het weer anders, doordat de meekijkende hoeveelheid Ankerleeservaring weer groter is. In dit geval waren er inmiddels bijgekomen: het zomerdagboek Innerlijke vaart (2005) en Negen levens; een dorp als zelfportret (2006). Een andere keer was Vrouwenzand (1998) erbij gekomen, en in eerste instantie werd het werk ingekleurd door Van het balkon (1983). Want je kunt er lang of kort omheen draaien: het werk van Anker is ongehoord autobiografisch, en melancholisch, en tegelijkertijd probeert het zich daar hartstochtelijk tegen af te zetten, van los te maken. Een titel als die van zijn debuut wijst daar al op: Waar ik nog ben (1979).

Bij een eerdere lectuur heb ik allerlei parallellen met vooral Van het balkon in de marge aangetekend, tot op het gedicht nauwkeurig; later zag ik pas dat het daarbij ging om steevaste aspecten van het landschap van Ankers oeuvre. En leven. Die ankerpunten bezorgen het lezen van dit werk een apart soort herkenbaarheid, alsof je in een bekende omgeving verzeild bent geraakt, maar die toch ook niet hetzelfde is als wat je dacht. Zo komt in deze bundel een zekere Masereeuw voor, in een bijrolletje, terwijl (een andere) Masereeuw een hoofdrol heeft in Vrouwenzand. Voordat ik Een soort Engeland (2001) had gelezen, was me nog niet duidelijk hoe prominent het toneel in Ankers werk is; maar daarna zag ik dat de acteur David (maar nu met de achternaam Koolhaas) hier ook al optreedt (maar nog steeds heb ik Beckett niet gelezen, noch Pinter, Artaud; wel BW 233 herbeluisterd).

Het aantrekkelijke van deze bundel is meervoudig. Het is de knusse herkenbaarheid van die specifieke Ankerwereld. Het is de verrassing door het opduiken van bekende namen op andere personages maar met toch wel weer herkenbare rollen. Het is de boeiende spanning tussen regressie en progressie, tussen vast (willen) roesten in de oude bekende, goede, geordende, veilige wereld van de jeugd, en dwars daar tegenin weg willen naar een onbekende, dynamische, hedendaagsere wereld van volwassenheid. Het is Ankers fenomenale taalbeheersing gecombineerd met een ongegeneerd grove wijze van vertellen, namelijk het gebruik maken van vergaande identificering van de auctoriale verteller met zijn (hoofd)personage (ook qua focalisatie, natuurlijk), en tegelijk een zich mijlen ver boven de verhaalwerkelijkheid uittorenende supervisie door de verteller.

Wat dat laatste betreft: 'Lezer saluut!', staat er op pagina 30, 'U had mijn aanwezigheid natuurlijk al vermoed, dus laat ik even naar voren komen. Geloof me als ik zeg dat ik een lichte buiging voor u maak.' Je zou - even weinig nuancerend als deze verteller - kunnen zeggen dat hier een postmoderne verhaaltechniek wordt ingezet: de constructie van de fictie komt aan de oppervlakte. Maar intrigerend is dat het schijnbaar onschuldige woord 'aanwezigheid' een Leitmotiv is in het titelverhaal, en sowieso een motief is in al Ankers proza en poëzie. Die 'aanwezigheid' heeft - geloof ik - te maken met 'er zijn' in een schier Heideggeriaanse, en anders wel existentialistische zin. Ankers schrijverschap is een voortdurende zoektocht naar het juiste engagement. Anker is, zo lees ik dat, zich voortdurend bewust van de dialectiek van kunst en werkelijkheid, van de omweg tot de werkelijkheid via de kunst. Hij zoekt, of: zijn personages zoeken, of beter nog: hij zoekt door middel van zijn personages een eigen plaats in wat steeds weer heet (in een niet-pleonastische woordgroep): het hedendaagse heden.

Van deze bundel trekt me het titelverhaal het meest aan, omdat het een verhaal is ( de andere twee vertellingen zijn zeer fragmentarisch, kaleidoskopisch). Bovendien zit het vol mooie onmogelijkheden, die het effect van het realistische volkomen vernietigen, maar toch het verhaal geen geweld aan doen (voorbeeld: het overlevingsvat dat na de schipbreuk een rijke wijnkelder blijkt te bevatten, alsmede een meerdelig servies en, handig op zo'n standaard onbewoond eiland met Nederlands kunnende praten papepgaai, een parasol). Ik ben benieuwd wat de zoon ervan vindt, maar ik zie weer dat ik het hem terecht heb aangeraden.

woensdag 14 januari 2009

Maarten van Buuren, Kikker gaat fietsen!

Of: over het leed dat leven heet. 3e dr. Lemniscaat, Rotterdam 2008. 251 pagina's. Paperback met flappen.

Ditmaal een minder omvangrijk boek, maar wel weer een dat me onmiddellijk en onvoorwaardelijk in zijn greep hield tot ik het uit las, weinig dagen na aanschaf, vanmorgen, grieppreventief wat langer in bed. Allemachtig wat een aangrijpende geschiedenis. En met wat een knetterende vaart en lijkt het geschreven, en met een ferme greep op de materie. Hoe bestaat een mens het met zoveel beheersing zo diep in de eigen existentiële afgrondelijkheid te schouwen en er zo helder over te vertellen. Om niet te zeggen: superieur, wat onder meer inhoudt: met een uitnemende beheersing van de Nederlandse taal, met gevoel voor anekdotiek, met de nodige, maar zeker niet te veel, ironie of zelfspot. Dat is wel aangenaam bij alle diepe ernst die het boek behelst.

Het Kikkergerelateerde oeuvre van Velthuis heb ik waarschijnlijk integraal en meermaals voorgelezen als beginnende ouder. En met plezier, ook van de voorgelezene. Op de website van Max Velthuis' uitgever staat: 'Kikker was zijn alter ego, een even sympathieke als naieve optimist. "Is het leven niet prachtig!" was zijn motto.' Daar klopt natuurlijk geen donder van. Ik begreep meteen waarom Van Buuren in zijn titel refereert aan dit niet-geschreven Kikkerboek: een klassieke depressiepatiënt, dat beest (net zoals die Krekel van Toon Tellegen).

In hoofdstuk 10, 'Terug in de wereld', schrijft Van Buuren: 'Na deze crisis zal ik nooit meer de illusie kunnen koesteren (voor zover ik die al had) dat mijn identiteit draait om een kern die stabiel en onveranderlijk is. Het herstellen van een in elkaar gezakte identiteit stel ik me dan ook niet voor als het herstel van een vaste kern, maar als het met oude kaarten opbouwen van een nieuw kaartenhuis. Waarin verschilt de nieuwe constructie van de oude? In elk geval in één belangrijk opzicht, en wel dat de kracht waarvan ik tot voor kort aannam dat die mijn min of meer stabiele kern vormde, vervangen moet worden door zwakte; dat het surplus dat ik tot voor kort dacht te zijn, vervangen moet worden door een tekort.'

Dat is een schokkend inzicht voor iemand die zijn hele leven onder meer de behoefte heeft gevoeld zich de ziel uit zijn longen te sporten (vandaar de titel). Zijn kracht was altijd vanzelfsprekend. 'Of het nu de materiële wereld was, de sociale wereld van intimi en collega's, of de geestelijke wereld: in al deze werelden bracht ik het verder dan mijn leeftijdgenoten, familieleden of collega's. Dat was geen arrogantie of waan, maar een zekerheid waar ik van uitging zonder haar ooit te formuleren of me er zelfs scherp van bewust te zijn. Ik zet haar voor het eerst op papier en ik kijk er met enige verbazing naar.'

Competitie is hem niet vreemd, en hij gaat die steeds aan 'met het plezier en het vertrouwen dat ik in mijn eigen league tot de sterksten behoor.' Het lijkt erop dat Van Buuren ook wat betreft depressie zijn peers wil overtreffen. Hij is niet alleen in een depressieve crisis geraakt, hij krabbelt er ook weer (enigszins, voorlopig?) uit en sleept er dit boek uit. Sterker nog: zonder het schrijven van dit boek was hem die recuperatie niet gelukt.

Dat sluit aan bij een andere paradox. Van Buuren maakt er geen geheim van niet een makkelijk babbelend, sociabel mens te zijn. Maar verrassend genoeg spreekt hij in dit boek heel vaak de lezer direct aan. Nu is dat misschien nog makkelijk, omdat de lezer niets terug kan zeggen, maar toch getuigt dit boek van durf, lijkt me, want Van Buuren leeft niet alleen, maar stelt zich met heel zijn hebben en houden ten toon aan lezend Nederland (de derde druk is al uit), en aan de stad Utrecht, en aan het dorp dat daarin ligt, de Universiteit. Misschien vindt hij het zelf niet erg, maar wat moet ik, als ik straks achter hem in de rij sta in De Schrans? 'Tof boek, Maarten!'? Ongemakkelijk vooruitzicht.

Ook (of: juist) als je zelf niet depressief bent of was en als je geen depressanten in eigen kring kent, is dit enerverende boek bijzonder de moeite waard; en: het lezen kost geen moeite. Het gaat, gek genoeg, ook over een gewoon mens, de mens, over jou en mij, maar dan wel de verborgen, soms wat duistere kantjes die ons eigen zijn.

dinsdag 6 januari 2009

Jonathan Littell, De welwillenden

roman. Vertaald door Jeanne Holierhoek en Janneke van der Meulen. De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen 2008 [oorspr. Les Bienveillantes. Gallimard, Paris 2006]. 980 bladzijden, inclusief bijlagen, waarnaar wordt verwezen in een 'Noot uitgever' op p. 36, geheel in de traditie van de ouderwetse, realistische authenticiteitsfictiegenreregels.

Of dit boek het wel verdient om opgenomen te worden in een collectie met de noemer 'Klasse!' kan van harte worden betwijfeld, want het is tot op het bot verrot (voorzover boeken botten hebben, natuurlijk). Het boek, het verhaalde, de hoofdpersoon annex verteller, de erin beschreven ideologie, ethiek, moraal, en wat er ook in behandeld en besproken wordt, de menselijke relaties, de sexualiteit, de bureaucratie, alles maar dan ook alles is door en door pervers, geperverteerd. Als het je nog niet groen en geel van letterlijke en figuurlijke ellende, etter en pus in de ogen is na het lezen van - ik noem maar wat - De Sade, Céline, Hermans, Houellebecq, dan helpt Littell je met zijn Max Aue wel over de drempel van de hel. Mijn god, wat een treunis, verrotting, ellende, stank, modder, kots, stront, bloed, zaad, urine en Schnaps, in allerlei graden van ontbinding, gisting, schifting, en in alle, nauwkeurig gedocumenteerde diktes, storten die over de lezer uit (type ervaring van de heldin van Zwartboek na de bevrijding). Alles wordt evenwel heel monter en rustig en zakelijk, en vaak ook uitermate saai verteld. Typerend (ondermeer) voor dit overweldigende boek is dat het met zijn gigantsche omvang maar zeven hoofdstukken telt, dat het nauwelijks paragrafen, en al bijna helemaal geen alinea's kent. Sterker: zelfs de directe redes, dialogen van personages zijn achter elkaar door op de regel gezet, waardoor de bladzijden alle overladen met letters zijn. Het boek oogt van binnen zwart, ondanks de prachtige, paarse verpakking. Er is geen rustpauze ingelast. Als je een afspraak hebt of slapen wilt, en denkt: 'Effe nog dit hoofdstuk uitlezen', is de kans groot dat je nog tweehonderd pagina's voor de boeg hebt; da's ongeveer de omvang van een gewone roman. En dan is dit een boek zonder cliffhangers.

Behalve pervers is het boek, het lezen van het boek, schier perverterend. Je ontkomt er niet aan mee te denken met personages, en je ontkomt er niet aan de ene moordenaar, verkrachter, machtswellusteling, onderkruiper minder erg te vinden tegen het stinkende licht van de andere. Steeds weer moet je je aan je eigen luizige, schurftige, vette lezersharen uit dit giftige moeras omhoogtrekken en je bedenken: ik wil dit allemaal niet eens weten, zelfs niet het minste; ik hoor hier niet bij; dit is van een gestoordheid... die is onmenselijk. Helaas. Zoals Baudelaire het eerste gedicht van Les fleurs du mal eindigt met: 'Hypocrite lecteur, - mon semblable, - mon frère!', zo begint dit boek met: 'Mensenbroeders! [ook nog Beethoven en Schiller erbij halen], laat me u vertellen hoe het is gegaan. Wij zijn uw broeders niet, zult u antwoorden, en we willen het niet eens weten.' Je bent dan al als het ware medeplichtig. Dit lezen is als wat je als kind wellicht hebt gedaan: stiekem, met knikkende knieën en zelfs enige tegenzin naar een verkeersongeluk gaan kijken, en het hoofd afwenden als je het bloed, de botsplinters al gezien hebt. Te laat. En je kunt het niet laten.

Die Max Aue is een nette man, die van lezen houdt, van muziek ook, hoewel hij zelf geen instrument kan spelen tot zijn spijt (maar zijn hoofdstukken wel 'Toccata' noemt, en 'Allemandes I en II', 'Courante', 'Sarabande', 'Menuet (in rondo's)', 'Air' en 'Gigue'), van filosoferen en discussiëren; kortom: niet van de straat, gepromoveerd in de rechten, plichtsgetrouw en punctueel. Hij berekent de vertelde tijd van de hoofdvertelling (oorlog) nauwkeurig: drie jaar, tien maanden, zestien dagen, twintig uren en één minuut. En voegt eraan toe: 'Wie ironisch doet over die inderdaad wat schoolmeesterachtige minuut, mag niet vergeten dat zo'n minuut toch staat voor 13,04 doden extra, op basis van het gemiddelde'.

Hij doet me denken aan de verteller van Het bureau van Voskuil, wat betreft z'n gortdroge beschrijvingen van werkelijk alles en iedereen. Aue weet van iedereen altijd precies de rang, functie, leeftijd, achtergrond; hij slaat geen detail over. Ik denk althans dat hij wat dat betreft op die baas van Maarten Koning lijkt. Ik weet dat niet zeker, want ik heb Het bureau na 75 bladzijden gillend van verveling voorgoed toevertrouwd aan de boekenplank en het stof en de vergetelheid. In vergelijking daarmee alleen al moet ik De welwillenden wel tot de klasse-literatuur rekenen. Want het boek heeft me ondanks alles wat ik hiervoor al noemde, en ondanks ook de saaie stijl (ik schrok bijna toen ik een omschrijving tegenkwam van huizen die zich verdringen om een dorpsplein; dat getuigt opeens van schrijfplezier) toch van het begin af aan bij de kladden gehad en tot het einde toe niet meer losgelaten, ook al kostte de lectuur me ruim een kerstreces.

Dat is niet gering. Als ik terugblik naar de boeken van meer dan 500 bladzijden die dat gelukt is (uitgezonderd biografieën), kom ik namelijk tot een treurig kort rijtje:

Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse
Brouwers, De zondvloed
Brouwers, Casino
Canetti, Het martyrium
Franzen, De correcties
Hofstadter, Gödel, Escher, Bach
Lanoye, Zwarte tranen
Möring, Dis
Mulisch, De ontdekking van de hemel
Van Oostrom, Stemen op schrift
Du Perron, Het land van herkomst
Stahlie, De lijfarts
Verhaegen, Omega minor

Samen goed voor 9073 pagina's platte tekst (geen registers, bijlagen enzo geteld). En ik lees niet zo snel. Dus een dikkerd moet me wel boeien. Dat is niet gelukt door een nog treuriger stemmend rijtje; nou, laat ik dat nuanceren: het is die boeken niet geluk me ertoe over te halen dat het de moeite loonde om er zo veel tijd in te steken als een volledige lectuur zou vergen (maar van sommige heb ik welbewust de lezing gestaakt):

Van der Heijden, Onder het plaveisel het moeras
Van der Heijden, Het schervengericht
Joyce, Ulysses
Musil, De man zonder eigenschappen
Rosenboom, Gewassen vlees
Seth, A Suitable Boy
Voskuil, Het bureau
Whitman, Leaves of Grass

Samen goed voor 11689 bladzijden, waarvan ik er in sommige boeken evenwel honderden heb gelezen... Ik weet niet wat erger is. Ik weet ook niet of ik De welwillende wel kan of wil aanraden. Maar het moet haast wel.