Vert. Harm Damstra en Niek Miedema. 3e dr. Uitgeverij Podium, Amsterdam 2009 [oorspr. Under the Skin 2000]. 300 bladzijden in een paperback met soepele rug.
Na eenmaal lezen ziet het boek er nog prima uit. Materieel een goed boek, dus. Inhoudelijk ook, al neig ik ertoe erbij te zeggen: 'in zijn soort.' Maar Cd. Busken Huet zei zoiets ooit over de huisbakken treurpoƫzie van C. Honigh in diens bundel Geen zomer, en Jacques Perk vond dat - terecht - een stupide vorm van positieve kritiek, Faint Praise, zou Gail Pool het noemen (zie DW B 2009 2 Dead men walking). Ik moet dat dus toelichten.
Ik bedoel met die toevoeging, dat ik Onderhuids reken tot een soort van romans die ik niet of nauwelijks lees. Het boek is science fiction-achtig, want er komen wezens in voor die van een andere planeet komen en die het op de mens gemunt hebben. Mensen noemen ze 'vodsels', zichzelf noemen ze 'mensen', maar ze lopen op vier poten met zes vingers, hebben een stevige staart, dito vacht en een spitse snuit. Ze bevinden zich op een afgezonderde locatie in Schotland, aan het argwanende oog der mensen (vodsels) onttrokken, doordat hun behuizing een boerderij lijkt, maar eronder zijn meerdere verdiepingen met allerlei voorzieningen en installaties, en het dak ervan kan als dat van de Amsterdamse ArenA openschuiven, maar dan om 'schepen' vanuit de Koloniƫn te ontvangen. Dat soort fantastische kletskoek vind ik eigenlijk totaal niet interessant, en ik verdraag het hooguit wanneer ik, met een interval van tien jaar, toch maar weer eens naar een James Bond-film ga: daarin gebeurt me ook te veel dat onzinnig is, en het is me met als die technische snufjes te gemakkelijk om een onmogelijke plot tot een goed eind te trekken.
Maar
Onderhuids zet niet in als science fiction-achtig of fantasy. Het verhaal begint heel gewoon en toch intrigerend: 'Wanneer Isserly een lifter zag staan, reed ze hem altijd eerst helemaal voorbij om zichzelf de gelegenheid te geven hem te taxeren. Ze was uit op een flinke bonk spieren, een echte kanjer. Aan miezerige, schriele scharminkels had ze niks.'
Dat is de eerste alinea (p. 7). Het verhaal kan nog alle kanten uit. En als je zoals ik eerder (op vakantie) de vuistdikke roman Lelieblank, scharlaken rood las en de ijzersterke korte verhalen van onvervalst Engelse snit in The Fahrenheit Twins, denk je niet aan buitenaardse voedselrovers. Isserly zoekt bovendien figuren die langs de zijlijnen van de maatschappij leven, wat ook niet op intergallactica hoeft te duiden. Als de eerste lifter die ze in het verhaal oppikt denkt: 'Fantastische tieten die meid, maar godallemachtig, verder zat er niet veel aan' (p. 17), kan je zelfs vrezen dat het weinig meer dan ranzig wordt. Maar gaandeweg, als je al het nodige weet van Isserly, valt er soms een vreemd woord, of gebeurt er iets merkwaardigs. Nog geen reden om aan de aard en waarde van de roman te twijfelen. Met andere woorden: ik zat al zo ver in de roman en had al zo goed kennis gemaakt met de innemende hoofdpersoon dat wegleggen niet meer tot de opties hoorde toen ik er toch niet meer aan kon twijfelen dat ik een boek te pakken had dat eigenlijk naast mijn standaardleesplank valt (misschien moet ik erbij zeggen dat ik totaal niet anticiperend lees: als ik lees, kijk niet vooruit, letterlijk noch figuurlijk). Andersom: die enorme borsten van Isserly zijn volkomen nep: ze is - betrekkelijk slordig - omgebouwd van mens tot vodsel, maar de opererende mensen hadden zich daarbij gebaseerd op afbeeldingen in de verkeerde vodselse tijdschriften... Dat maakt de boel intrigerend: er worden standaard-beelden gekanteld.
De roman blijft boeien doordat je voortdurend moet omrekenen: wat de hoofdpersoon normaal vindt, hoort niet tot een normaal-menselijk referentiekader, wat de mensen (vodsels) normaal vinden, vindt de hoofdpersoon vreemd. Maar Esserly is niet fanatiek: ze kijkt en luistert goed naar de vodsels. En dan wil het ook nog eens niet lukken met de liefde.
Aantrekkelijk aan dit boek - dat je zou kunnen lezen als een kritiek op de bio-technologie en bio-industrie en het plastische make-over-gedoe - is dat het goed is geschreven (en, denk ik, ook goed vertaald), op het niveau van het taalgebruik, dus. Een voorbeeld. Op p. 246 zit Isserly in haar geprepareerde Toyota Corolla met een niet-omgebouwd mens, Amlis, die stiekum even wat van de vodselwereld wil zien. Isserly en Amlis mogen elkaar graag, maar er is standverschil: Isserly is een werkneemster, Amsil de zoon van de baas van NV Vess; Isserly's positie is niet stevig meer. 'Amlis deed er een poosje het zwijgen toe, terwijl hij probeerde een veilige weg te vinden door wat zich tussen hen ontsloten had: de getande voetklemmen van haar verdriet.' Dat is niet achteloos geformuleerd in SF-stijl.
Het boek is na eenmaal lezen nog in goede staat. Het lezen is me goed bevallen. Toch weet ik niet of ik het zal herlezen. Daarvoor is het misschien toch te zeer afhankelijk van de plot. En die ken je, denk ik, na een keer. Gelukkig heeft Faber nog meer geschreven.
vrijdag 24 april 2009
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten