Duidingen van een dichter. Door de auteur geselecteerde en bewerkte essays. Een lekker dikke paperback met papier van paperbackkwaliteit (een beetje opdikkend), gezet uit een klassieke Bembo (-achtige, typische paperbackletter), gevat in een opmerkelijk slappe kaft, waardoor het boek goed in de hand van de geleunstoelde of treinreizende lezer ligt, en goed openvalt, en dat een goede bladspiegel heeft op alle, maar liefst 316 bladzijden, inclusief Verantwoording, Bibliografie en Register van namen. Atlas Contact, Amsterdam-Antwerpen, 2025.
Tot mijn schrik moet ik constateren dat ik nog niet volledig ben wat betreft het verzamelen (en lezen) van Gerbrandy’s essays. Zeker in het geval van Gerbrandy is zo’n omissie pijnlijk want deze classicus, dichter en essayist leest wél iedere tekst en ieder oeuvre waar hij over schrijft volledig en grondig. Een steeneik op de rotsen Meulenhoff, 2003), Omroepers van oproer (Contact, 2006), De jacht op het sublieme (De Bezige Bij, 2014) staan hier op de plank, maar Grondwater (Atlas Contact, 2018) ontbreekt er nog, om maar iets en nog niet alles te noemen want Gerbrandy’s bibliografie is lang, langer dan de opsomming achterin het onderhavige boek, die alleen werk omvat dat bij Atlas Contact (en/of Contact) verscheen.
Wat een kennis, wat een wijsheid, wat een rijke wijsheid en daarop gebaseerde fraaie speculatie. Speculatieve wijsheid, wijsheid die doorborduurt, verbanden legt, verder reikt dan de vele feiten. Inzicht. Uitzicht.
Bijna halverwege dit boek met drieëntwintig, ten behoeve van deze bundeling bijeengegaarde en aangepaste essays, die oorspronkelijk tussen 2018 en 2024 verschenen in uiteenlopende periodieken en boeken, las ik dat Gerbrandy in Arnhem een categoraal-gymnasiale opleiding heeft genoten, in mijn woonstee sedert enige jaren; dat moet in het Stedelijk Gymnasium geweest zijn, dat toen dicht bij mijn toentertijd nog toekomstige woonst lag, de huidige locatie is maar een ietsiepietsie verder; dat schept een band. In het betreffende stuk – ‘Waar waart gij, toen ik de aarde grondde?’ – gaat Gerbrandy vol op het orgel over de wormstekige, of moet ik zeggen: uiterst schrale kwaliteit van het middelbare en hogere gymnasiale onderwijs in Nederland. Ik zat als gepatenteerde alfa-neerlandicus al lezend meewarig instemmend te knikken, met enig recht omdat ik van dezelfde jaargang ben als Gerbrandy, al heb ik volgens sommigen betrekkelijk weinig recht van knikken omdat mijn gymnasium in Zeist er slechts een binnen een scholengemeenschap was, niet categoraal.
Opmerkelijk mag het heten dat Gerbrandy als oud-gymnasiast met een indrukwekkend vanzelfsprekend gezag deze typering van het gymnasiale onderwijs aan het papier weet toe te vertrouwen. Deze (gesettelde, witte, westerse, heteroseksuele, hoog-culturele) man heeft zijn diploma evident gebruikt als startlicentie voor een aansluitende, verdiepende, levenslange studie en professie om zoveel kennis en inzicht te vergaren dat hij de paradox die in deze debunking schuil lijkt te gaan, met verve en luister heeft opgeheven.
In een ander stuk weet hij, in een handomdraai, een van de grondslagen van het christelijk geloof om zeep te helpen, overigens zonder tegelijk de christelijke cultuur, de overgeleverde traditie met het badwater van zich te werpen. Iets dergelijks, een innemend lankmoedige houding, blijkt uit zijn essay over Herman Gorters studie De groote dichters. Nagelaten studiën over de wereldlitteratuur en haar maatschappelijke grondslagen (1935), een boek waar hij met intense aandacht over schrijft, waar hij het fundamenteel mee oneens is, maar waarover hij met geen syllabe neerbuigend of depreciërend op neerziet.
Niet alle essays zijn voor mij even interessant (mij ontbreekt in enkele gevallen het relevante referentiekader nu eenmaal, met dank aan mijn scholengemeenschap) maar het merendeel is dat wel, en dat op prikkelende wijze omdat Gerbrandy een essayist is van de soort die de lezer niet in de steek laat maar stevig mee voert langs de stadia van zijn betoog. Nooit eerder zag ik, bij wijze van voorbeeld, een overtuigende uiteenzetting met een als schier vanzelfsprekende tussentijdse conclusie als deze:
Het sonnet, kortom, is de blues van de Europese lyrische traditie.
In dat licht is het niet gek in één essay zowel Martinus Nijhoff als Robert Johnson geciteerd te zien worden; ik had nog nooit gehoord van Robert Johnson (1911 – 1938) maar hij ‘was [blijkens Wikipedia] an [invloedrijke] American blues musician and songwriter’.* Referenties van dit type zijn extra krenten in de voedzame pap van Het woord en de wereld, net als, maar op een andere manier dan, de volgende bewering, die, in de context van het essay over de terloopse eenvoud van Martin Reints, niet uit de lucht komt vallen maar mij desalniettemin onverwacht door een grijze vrijdagochtend heen heeft geholpen:
Het heeft geen zin tegen iemand te zeggen dat hij niet moet vergeten te ijsberen.
Tegen het eind van de bundel, kwam ik, aan het begin van de tweede alinea van een essay over H.C. ten Berge, een notitie tegen die me uit de brand hielp bij het piekeren over de vraag wat nu een goede weergave zou zijn van de onderliggende thematiek van de gehele bundel:
De vroegste filosofen waren dichters, en dichters zijn altijd denkers geweest. Poëzie onderzoekt ‘wat het is te zijn’, om een formulering van Aristoteles te lenen.
Daarmee is meteen die wereld uit de titel verklaard: de essays gaan niet over activistische poëzie of iets dergelijks, maar over taal en teksten waarmee dichters en denkers zich een inzicht banen in het zijnde en (zoals het volgens Wikipedia in een eerdere bundeling van Gerbrandy heet) literatuur en existentie. De fundamentele intertekstualiteit van al het denken en dichten is met dit citaat impliciet ook erkend. Al de lange lijnen die Gerbrandy trekt tussen oudheid en actualiteit (of moet ik zeggen: laat-postmoderniteit) doen de titel en ondertitel van deze bundel volledig recht. Of andersom.
De essay behandelen zeer uiteenlopende onderwerpen, onder heel veel andere: poëzie als symbiose, Lucebert en diens geheim, het belang van algemene vorming, de betoverende poëzie van Annemarie Estor, Luceberts ‘Romeinse elehymnen’, het oeuvre van Sasja Jansen, wat een versregel geslaagd maakt, Herman Gorter en de canon van de poëzie, de paradoxen van het sonnet, Gorters Mei, Obe Postma, Martin Reints, H.C. ten Berge en Hans Faverey. Ik had bijna geschreven: met zo’n classicus heb je geen neerlandici meer nodig.
Het laatste essay, over ‘De poëzie van Hans Faverey als ontologische allegorie’ deed me, hoe meer ik het einde naderde, de vrees om het hart slaan. Het stuk sluit af met een citaat, de laatste strofe van het slotgedicht van Faverey’s laatste dichtbundel, Het ontbrokene (1990):
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
De ondertitel deze essaybundel van Gerbrandy luidt: Duidingen van een dichter. Dat kan beduiden dat hij deze essays heeft geschreven als dichter, meer dan als classicus of essayist. Dat mag duidelijk zijn voor de meeste van de essays die ik hierboven opsomde, maar de overige hebben toch echt meer weg van werkstukken van een classicus. Misschien stelt hij zich vooral in de traditie die hij eerder aanwees: ‘Dichters zijn altijd denkers geweest.’ En dichters onderzoeken ‘wat het is te zijn’. Dat doen ze, zeker als ze essayeren, het liefst via het werk van andere dichters en denkers en filosofen, en, zeker als ze Gerbrandy heten, ook via jazzmusici.
Maar een dichter als Gerbrandy weet donders goed dat dit ‘van’ in de ondertitel ambigue is. Er kan dus sprake zijn van: duidingen die worden gedaan door een dichter, maar ook van: duidingen die betrekking hebben op een dichter, in casu: Piet Gerbrandy zelf. In al deze essays zegt Gerbrandy enerzijds iets over het betreffende onderwerp van de tekst (vaak in de titel of ondertitel ervan aangegeven), maar anderzijds zeggen al deze essays iets over de dichter Piet Gerbrandy zelf.
Ik mag toch hopen dat het afsluitende Faverey-citaat geen referentie is aan een eigen dichterlijk en/of essayistisch zwijgen. Daar wil ik nog lang niet bij staan.
*Ik voel de dreiging van de gruwelijke doem der goden boven mij samentrekken als ik eraan denk dat Gerbrandy er ooit achter zou komen dat ik deze bron van node had voor nadere info en metterdaad gebruikte.


Geen opmerkingen:
Een reactie posten