donderdag 29 mei 2014

Annemarie Estor, De oksels van de bok
Alfred Schaffer, Mens dier ding


Annemarie Estor, De oksels van de bok. Een gedicht. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2e dr. 2014 [2012], paperback, 60 blz.

Alfred Schaffer, Mens dier ding. Amsterdam: De Bezige Bij 2014, paperback, 141 blz.

Zeldzaam in de Nederlandse poëzie: de bundel bestaat uit één lang gedicht, dat alleen daarom al kansarm is om tot zijn recht te komen in bloemlezingen.
Dat schrijft Achille van den Branden op zijn blog over Estors De oksels van de bok.

Is niet echt waar, dat "zeldzaam", want plusminus gelijktijdig las ik Mens dier ding van Allard Schaffer. Ook dat is in wezen een lang gedicht, ook dat is een mythische vertelling, eveneens opgedeeld in (hoofd)stukken, waarvan er best een paar in bloemlezingen passen.

Maar: het zijn des niet tegenstaande zeer verschillende epische gedichten, een genre waarvan er in de Nederlandstalige literatuur van de afgelopen en de huidige eeuw heel veel te vinden zijn; zoals er ook heel veel fietsen met plingplongbellen te vinden zijn rond treinstations, zodra je erop begint te letten.

Veel epische gedichten uit de recente literatuur vind ik intrigerend omdat er wel een verhaal in lijkt te worden verteld, maar dan een verhaal dat niet duidelijk, opzichtig, evident is, wat inhoud noch wat structuur betreft. Charme bijvoorbeeld, van Beurskens. Komt misschien doordat ze ook poëzie zijn, en dichters voor wat ze willen zeggen gebruik maken van een andere structurering dan romanciers, eerder een talige en associatieve dan een narratieve. Of, wat ook veel voorkomt in dit genre (neen, er volgt nu noch later een kwantitatieve onderbouwing van deze boude bewering): epische annex verhalende gedichten waarin verteltechnische experimenten worden uitgevoerd (denk aan die zwalkende verteller(s) in Ankers Goede manieren). Maar er zijn ook gewonere versvertellingen, die formeel wat saaier zijn en die het vooral van de intrige of bijzondere gebeurtenissen moeten hebben (Boskma's De aardse komedie gaat die kant op, en Ottens epyllion De eend, maar dat is weer een heel ander verhaal).

Interessant in dit verband is dat voorin het boek van Schaffer te lezen staat dat "de auteur" (niet: de dichter) een werkbeurs kreeg voor het schrijven van "deze bundel". Door die paratekst wordt het werk teruggebracht tot een ander, inmiddels meer traditioneel dichterlijk genre. Ten onrechte: ook al is er een afwisseling van verhaalonderdelen en dag(dromen) die meer lyrisch, en dus meer post-eind-negentiende-eeuws poëtisch zijn te noemen. Doorheen de onderdelen loopt evenwel een verhalende, zij het zowel inhoudelijk fragmentarische als formeel bijzonder gevariëerde lijn, die van de lotgevallen en de zelfreflecties van Sjaka. Zijn dag(dromen) zijn in hun titels numeriek met elkaar in verband gebracht; dus van een lijn en samenhang en tijdsverloop en personages en tekstinbedding ergo van epiek is wel sprake.

De oksels van de bok (een "dichtwerk" dat eveneens tot stand kwam met subsidie) wordt zowel op het omslag als op de titelpagina in de ondertitel nadrukkelijk gepresenteerd als "een gedicht". Nochtans is deze tekst verdeeld in acht Romeins genummerde en ook getitelde onderdelen (hoofdstukken). Het is een ik-vertelling waarin naast de ik-hoofdfiguur ook de satyr Izem optreedt en de Zwijger, zijnde de echtgenoot van de ik; de een speelt direct en nogal actief mee, de ander indirect en passief (ingebed in de tekst van de ik-figuur).

Waar de vertelling van Schaffer een postmodern 'gestructureerde', caleidoscopische, a-historische vertelling is over de beroemde verzetsheld, koning, tiran Shaka Zoeloe, presenteert Estor een chronologische maar overigens tijdloos gehouden neo-mythische vertelling over een ik-figuur en een mense-/dier-/goddelijk wezen, dat, als je door de nogal dichterlijke beeldspraak heen leest, zo potent en viriel als een satyr is.

In Estors werk zit een soort metriek, die echter gelukkig geen dreun wordt, maar wel verraadt dat de dichter zich zeer bewust is van de taal, de versregels en de woordvormen (tot en met epenthese); Schaffer daarentegen presenteert - onaardig gezegd - gehakt proza, en aardiger: schijnbaar willekeurige, eclectische fragmenten en citaten uit tal van stijlregisters en tekstsoorten. Mens dier ding is verteltechnisch veel interessanter, en ook politiek, historisch, ideologisch. Schaffer kan door zijn vorm alle woorden gebruiken die hij maar tegenkomt - en dat doet hij ook - terwijl Estor selectiever moet zijn, denk ik, maar daarbij soms miskleuntjes plaatst, zoals - en dat is best erg - op de eerste pagina driemaal een regel met het niets zeggende, vage, onbeduidende, zweverige "iets". Eén citaat, omdat het ook weer niet heel erg storend bleek doordat de frequentie afnam, het geheel in ogenschouw nemend: "Hij leek iets te bezweren." "Wat dan???", gilt de lezer, "Leek-ie het alleen maar te doen, of deed-ie het echt???" Dat daar geen redacteur dood op is neergevallen, verbaast me. Bij Schaffer valt het niet op als hij dat soort talig maïzena zou gebruiken.

Estor laat zich heel goed hardop lezen. Je bespeurt er het verhaal in, maar het is mijns inziens moeilijk te preciseren (en als je het probeert, wordt het een beetje een banaal overspelverhaaltje). Schaffer zet inhoudelijk meer op het spel, maar ik vind zijn vorm niet mooi; maar om zo'n soort mooi is het hem, denk ik, niet te doen. Waar het boek om draait, en wat Schaffer veel beter lukt dan Hemmerechts in platte, niets zeggende boekje over de ex van Dutroux, is het creatief peilen en reconstrueren van de troebelen van een angstaanjagende historische figuur.

Dus: aan den slag, lieve lezer: lees en oordeel! Zelf! En dan niet, zoals Van den Branden, beginnen te zeuren over het papier of de letter; zijn ze niet mooi, dan heten wij dat jammer, maar we lezen er lekker langsheen op zoek naar de echte poëtische vorm en de inhoud.

Geen opmerkingen: