Een opmerkelijk verhaal, over twee vreemde, althans niet soepel met hun omgeving sporende personages, Boris en Lies, in een dorp, voor een belangrijk deel in 1980 zich afspelend, weergegeven door een verteller die er niet is, zich niet opdringt als personage en ook niet als verteller, maar die zich toch af en toe tussen de regels door dringt met opmerkingen over wat 'we' van het leven (moeten of zouden kunnen) vinden, en anders wel met kanttekeningen over wat 'je' ervan weet. 'Je hoort mensen weleens zeggen dat je niet kunt missen wat je niet kent, maar Lies was het levende bewijs van het tegendeel.' (74) Zoiets. Soms wordt de lezer heel amicaal toegesproken: 'Als je als kind ooit kwaad werd op een ouder die voorzichtig je haar uitkamde, maar je tóch pijn deed, dan kun je je misschien inleven in hoe het bij Lies werkte.' (85)
Maar dat – die onduidelijke of ambivalente positie of indentiteit van de vertellende instantie – stoorde me in het geheel niet, doordat ik veel te nieuwsgierig was, ook toen ik deze roman voor de derde keer las, naar hoe het verhaal zich zou ontwikkelen. En die ontwikkeling gaat aanvankelijk alles behalve vlug. Deel I bevat een uitgebreid exposé (als dat de juiste term is uit de klassieke retorica), en komt pas na een proloog, die zowel veel onthult als ook nog in het vage houdt, en een tweetal motto's, waarvan er een ontleend is aan De mythe van Sisiphus van Albert Camus. Ruim baan voor de existentiële absurditeit.
Ook dat trage exposé vond ik niet erg, omdat het verhaal over van die maffe of absurde of beter nog: excentrische personages gaat; het zijn (licht)beschadigde buitenstaanders, à la Renate Dorresteins figuren. Of ook wel Tommy Wieringa's personages, want aan die lui in dat dorp van Joe Speedboot zitten ook een paar steken los, en ook zij staan enigszins naast de gemeenschap waar ze toe (moeten) behoren (waarom weet ik nu nog dat dat dorp Lomark heet?). Ook Pontus Beg is weer zo'n zijdeling, net als de vluchtelingen en anderen in Dit zijn de namen, opnieuw een roman die gesitueerd is in een maar half-bekend oord (vergelijk Caesarion en meer nog Alles over Tristan).
Lies heeft een ernstige huidaandoening, epidermolysis bullosa, waardoor ze permanent gezalfd en gezwachteld door het leven gaat en bijna nooit buiten komt en vrijwel geen aanraking verdragen kan. Ook haar organen zijn kwetsbaar; ze eet daarom alles aangelengd met grote hoeveelheden mayonaise. Boris daarentegen, wiens moeder de deur niet meer uit komt, is eveneens vaderloos maar voorzien van een andere afwijking: bij het minste of geringste gaat er van alles onder zijn handen aan scherven, in gruizels en erger. Ook opzettelijk. Hij is bij vlagen uiterst verwoestend. Wat z'n ogen zien, maken z'n handen kapot; maar mentaal is hij uiterst gevoelig. En die twee, duidelijk tegendelen, vinden elkaar (duhuh, ze wonen zelfs naast elkaar). Boris is soms net Theo Maassen, of een andere Maaskanter, bijvoorbeeld als hij tegen zijn wettelijke maar niet biologische vader uitvaart: '"En wie ben jij nou helemaal? Jij moet je bek houden," zei Boris zonder van zijn Libelle op te kijken.' (119)
In Deel II (119-209) loopt het helemaal uit de klauwen, vooral met Boris. Volkomen door het lint. Een schier apocalyptische verwoesting, maar dan op dorpsschaal. If you can't join them, destroy them, lijkt het.
Deel III volgt na een ellips van maar liefst vijftien jaar, wat een aangename, onverwachte verandering in het tempo en de blikrichting van verhaal is. Nee, geen blij einde. In zeker zin zelfs geen einde. Maar dat ga ik hier niet verklappen, behalve dan dat die structuur goed aansluit bij het eerste motto van de roman, dat van Camus' Mythe van Sisyphus.
Ik heb deze debuutroman nog eens op m'n gemak herlezen [16-01-2013] omdat de sfeer ervan me erg beviel, en dat doet ze nog steeds. Een beetje Alex van Warmerdammerig, inclusief absurdistische dialogen en de personages, zeker de bijfiguren, die een opzettelijk bordkartonnen gestiek en een schematische karakterstructuur hebben. En niet minder interessant vind ik de wijze waarop Hendrix zin en onzin mengt, en hoe ze nu eens expliciteert wat toch al voor de hand ligt en dan weer onverklaard laat wat moeilijker te begrijpen is. Dat amalgaam draagt de opmerkelijke sfeer van deze.
De wijze waarop de titel is verwerkt in het verhaal, is ook een voorbeeld van de eigenaardige compositie. Belangrijke gebeurtenissen vinden plaats op verjaardagen van personages; dat lijkt op een heldere structuur, maar anderzijds is het volkomen irrelevant dat die combinatie er is; maar bij een derde blik is er toch weer een thematisch verband met de buitenhuwelijkse, of zelfs buitenrelationele verwekking van Lies en Boris; die vond plaats op een verjaardag van hun respectieve moeders, maar daarmee hoeft nog niet ook hun eigen verjaardag belast te zijn; toch is daar ook iets mee.
Behalve absurd, in de tragische zin van het woord, zijn de in het leven geworpen (hoofd)personages ook fundamenteel gekwetst en machteloos, maar strevend naar geluk. Toch is deze roman niet pessimistisch of deprimerend. De lichte, humoristische kant van het absurdisme heeft namelijk ook veel ruimte in De verjaardagen, misschien wel doordat het boek 'bijna in z'n geheel geschreven [is] aan tafel 11 op de bovenverdieping van Café In De Blaauwe Hand' (287). Maar ja: 'Elke overeenkomst met bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten berust op louter toeval.'
Of dit nu een coming of age-roman is, of sowieso een young adult-roman, dan wel een kluchtige en melancholische liefdesgeschiedenis, of vooral een als sociale satire vermomde existentiële, trag(ed)ische roman, durf ik niet te zeggen. Dat moeilijk vast te pinnen karakter is een zeer aantrekkelijk aspect ervan. Ik heb me ook de derde keer dat ik De verjaardagen las, anno 2022, geen moment verveeld. In tegendeel: ik raakte weer geboeid door dat verhaal dat voortdurend balanceert op het randje van wat nog net kan, terwijl je weet dat het eigenlijk, in de werkelijkheid, zo niet kan. Maar dat terwijl het wel levensecht overkomt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten