Gustave Flaubert, Madame Bovary; Provinciaalse zeden en gewoonten. Vertaling Hans van Pinxteren. 3e dr. Veen, Utrecht-Antwerpen 1988; 1e dr. vertaling 1988, oorspronkelijke uitgave 1857; 430 blz. incl. nawoord en annotaties.
Een roemrucht boek dat het, geloof ik, vooral van die roemruchtheid nog moet hebben. Het is, met andere woorden, heel erg een boek uit de historische literatuur aan het worden, literatuur die je niet zonder context moet willen lezen. Niet gek, na ruim anderhalve eeuw.
Ooit, in een minder ver, maar wel hoogmoediger verleden, heb ik geprobeerd de roman in zijn oorspronkelijke taal te lezen (ook omdat ik Franse uitgaven zo aantrekkelijk vind), maar dat was wegens de hoge graad van descriptief realisme te hoog gegrepen; bovendien haalt dat geblader in een vakantiewoordenboek je steeds uit de lijn, de vaart van het verhaal (if any). Ik moet de onderhavige vertaling al eens eerder geconsumeerd hebben, maar daarvan staat me niets meer bij. Bij de bagage dus.
Zonder de literair-historische context voortdurend in beeld te hebben, is het boek best te lezen als een vakantieromannetje. Het verhaal - met wat voorgeschiedenis, enkele verwikkelingen en een nabeschouwing - heeft niet echt heel veel (meer) om het lijf; die Emma is een sneu figuur, Charles komt als personage bepaald niet goed uit de schrijversverf, ook de overige personages zijn van bordkarton, vooral het dochtertje van Emma en Charles is romantechnisch een ondergeschoven kindje, en de beschrijving van de zelfmoord van Emma is onthutsend knullig (ik heb de passage nog eens gelezen toen ik de roman uit had, omdat ik bang was dat ik iets over het hoofd had gezien). En overal komt die zogenaamd afwezige betweterige verteller met zijn commentaren om de hoek kijken zonder dat het leuk wordt (zoals aan het begin van hoofdstuk 9 van deel drie: 'Na iemands dood ontstaat er altijd een zekere verbijstering'). Kortom: vakantielectuur; een klasse apart.
Charles Baudelaire, De bloemen van het kwaad. Vertaald en van commentaar voorzien door Peter Verstegen. 3e, herz. dr. Van Oorschot, Amsterdam 1995; 1e dr. vertaling 1995, oorspronkelijke uitgave 1857 (maar Verstegen heeft niet de oorspronkelijke tekst vertaald, doch een samenraapsel van eigen vinding uit drie drukken plus Les épaves ) (maar op vakantie neem ik nooit mijn handboek tekstkritiek en editiewetenschap mee); 588 bladzijden, inclusief alles, waarbij dient te worden aangetekend dat ik alleen de oorspronkelijke gedichten heb gelezen, dus de helft van de 441 bladzijden poëzie in deze mooi uitgegeven tweetalige editie, gezet uit de Remer van Gerrit Noordzij.
Hoe vaak ik al niet in dit boek heb zitten lezen... Maar nu was het plan om het eindelijk eens helemaal te lezen, binnen twee weken, voortdurend; absorberen maar! Chez les Français, comme les Français. Verstegen heeft zijn best weer gedaan om zijn vertalingen tot goede gedichten te smeden, met als gevolg dat je ze eigenlijk niet als lexicon bij de Franse teksten kunt gebruiken: veel is van zijn plaats gehaald, verschoven, omgezet, verenkel- of juist vermeervoudigd. Kortom: ik heb de meeste Franse noten eigenhandig moeten kraken, of laten liggen. Heerlijk.
Ook dit boek is duidelijk niet meer van deze tijd. Al die pathetiek. Ik sla het thuis met willekeur open en lees:
J'implorais ta pitié, Toi, l'unique que j'aime,Maar ik houd daar wel van, als het wat dik is aangezet, goden in diepsten van gedachten en zo. Daar komt bij dat ik ooit eens een groot deel van mijn leven besteed heb aan het lezen van de poëzie van P.N. van Eyck, en die Van Eyck, die had wel wat met Baudelaire (nee, nee, ik stel ze hier niet op één lijn van kwaliteit, ik zou niet durven); dat zwelgen in het zwarte, de melancholie; niet voor niets staat er in deel 3 van Van Eycks Verzameld werk een essay (een eerder niet uitgegeven manuscript uit 1915) van een kleine honderd bladzijden over Baudelaire, die hij 'met eerbiedige bewondering en [z]ijn ganse liefde, een der grootste lyrische dichters der Franse literatuur noem[t].'
Du fond du gouffre obscur où mon coeur est tombé.
Dit zijn teksten die lekker denderen, maatvast en rijmend (ik geloof dat ik in een vreemde taal wat toegeeflijker ben dan in mijn moers en rijmdwang over het hoofd zie en zo); voor je het weet zit je deze gedichten hardop te lezen. Je moet ze ook horen klinken, doen klinken, en je moet moduleren, afwisselend brommen, donderen en fluisteren; het wortelt nog in een klassieke en reciterende traditie, als ik het wel heb. Anderzijds moet je goed op de structuur blijven letten, want veel van de zinnen die Baudelaire op het patroon van zijn versregels weeft, zijn van een ouderwets langdradige textuur. En daarmee zijn we ook weer terug bij de op even ouderwetse leest geschoeide bezielde retoriek van Pieter Nicolaas van Eyck. Maar Baudelaire is wat aardser, vleselijker, en nog wat lager bij de grond gestemd dan de idealist Van Eyck, die zichzelf ooit een zeloot van een pantheïst noemde, en die nooit iets zou kunnen schrijven als
Père adoptif de ceux qu'en sa noire colère
Du paradis a chassés Dieu le Père,
Ô Satan, prends pitié de ma longue misère!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten