dinsdag 25 november 2025

Heleen Debruyne, Aline

Roman. De Bezige Bij, Amsterdam 2025. Paperback, 232 bladzijden.

Deze even actuele als tijdloze, cultuur- en maatschappijkritische roman begint heel literair, driedubbel gelagerd, in medias res: midden in een heftige ruzie; maar dat blijkt het verslag ervan te zijn in een gesprek over die ruzie; dat gesprek is de zoveelste sessie van Aline met haar psycholoog; van dergelijke sessies zijn er al meer geweest.

Het gaat hier over de wie-weet-hoeveelste meer of minder heftige ruzie van Aline met haar partner die ze, ook in de therapiesessies, welbewust niet anders aanduidt dan met ‘hij’. Alles wat ‘hij’ doet, is in haar ogen niet goed. De lezer kan echter op eigen kracht, zich baserend het verhaalde, een iets milder beeld van deze muisgrijze man genereren ook al spreekt ‘hij’ zijn partner voortdurend en zonder uitzondering aan met het neerbuigende ‘Baby’ en zelfs ‘Baby’tje’.

Zo ontstaat al gauw beeld van een ambetante, gefrustreerde, rancuneuze, haatdragende, razende en tierende Aline, de eindeloos voortratelende ik-vertelster met wie de welwillend volhardende lezer van deze roman niet minder dan tweehonderdtweeëndertig bladzijden lang is opgesloten. Hoewel ze haar partner haat, en met hem alle mannen, zwicht ze toch, steeds weer, voor zijn hulpvaardige aandacht en inzet voor haar, voor hun kind en voor hun huis in het stadje aan de zee.

Doorheen heel de roman staan hoofdstukjes van minder dan een halve bladzijde waarin Aline in de onvoltooid tegenwoordige tijd een verslagje geeft van een therapeutische sessie met haar psycholoog; de rest van de vertelling is in het vertrouwde episch preteritum gevat en die wat langere hoofdstukken zijn de weergave van wat er in het hoofd van de focaliserende Aline omgaat. Die vormen, net als de therapiesessies, een vertelling achteraf, opgetekend na de gebeurtenissen. Van meet af aan wordt er zowel in de actuele vertelling bij de psycholoog als in de rest van de roman gerefereerd aan een gebeurtenis op een avond op een overloop. Langzaamaan wordt het duidelijk dat daar toen Iets Heel Ergs gebeurd moet zijn waaraan zowel ‘hij’ als Aline schuld heeft.

Na ongeveer vijftig bladzijden beschrijft Aline de andere bewoners van de straat in het stadje aan de zee waar ze sinds kort woont met partner en hun aldaar geboren kind. Dat gaat gepaard met zo veel negatieve sociaal-culturele stereotypen dat ik begon te denken dat dit boek wel eens humoristisch-maatschappijkritisch bedoeld zou kunnen zijn, dat het geen serieuze (semi-)(auto-)fictionele reflectie zou zijn op het moderne gezinsleven en op het moederschap van een millennial in een post-neo-liberale en -kapitalistische, hetero-normatieve, monogamomane, patriarchale samenleving als de onze.

Na een bladzijde of tachtig is alle bereidheid tot het opschorten van het ongeloof bij deze lezer spoorloos verdwenen. Die Aline blijft doorzeiken over alles en nog wat, zonder enig blijk van wil tot begin van zelfstandig optreden om haar situatie te verbeteren. Twee maal achtereen zegt ze een afspraak met haar psycholoog af op de dag van de afspraak zonder dat dat consequenties heeft (de psycholoog deugt in haar optiek ook voor geen meter) en ook zonder dat ergens blijkt dat ze er een goede, begrijpelijke of überhaupt geëxpliciteerde reden voor heeft. Inmiddels krijgt de vertelling meer trekken van een verzameling losse voorvalletjes dan van een daadwerkelijk verhaal. Personages zijn onveranderlijk uit hetzelfde stuk tweedehands bordkarton geknipt. En er wordt weinig mee geschoven.

Op ongeveer de helft van de roman slaat de verveling genadeloos toe, bij deze lezer. De personages blijven zonder karakter, zeker in het geval van Aline, met haar ongeloofwaardige academische geleerderigheid; gezwollen teksten over patriarchaat, kapitalisme, feminisme en seksisme ontleent ze aan haar nergens in het almaar in staat van verbouwing verkerende huis te bekennen boekenkast, en ze draagt er imponerend uit voor, zo maar in het wilde weg en ook aan haar vriendin Lena, de vriendin met de mislukte open relatie, de vriendin die nog in de stad woont en meer geld heeft maar niet gelukkiger is dan Aline, de vriendin ook die haar niet van repliek dient.

Af en toe is er een kwart bladzijde ingeruimd voor een flits-scène bij de psycholoog tegen wie ze, net als tegen anderen, klaagt over haar drukke leven ondanks het gegeven dat ze korter is gaan werken sinds de komst van Gloortje. Het vreemde, beter: een weeffout in de roman is dat, afgezien van eens in de 120 bladzijden een verloren referentie aan achterstallige mails, er geen enkel spoor te vinden is van haar zo drukke en veeleisende werkzame leven, net zo min als van dat van haar partner; de enige buitenwereld die een rol speelt, is de Potemkin-straat in het naamloze stadje aan zee waar ze zijn komen te wonen tussen tal van gelijk of minder bedeelden van wie vooral de huiselijk geweld plegende mannen de aandacht van Aline trekken. Ook als gentrificanten zijn zij en ‘hij’ geen succes.

Na 142 bladzijden doen Aline, ‘hij’ en een tot dan toe op een haar na onbekende Lucie een trio, zonder dat er enig overleg of wat ook aan voorafging, afgezien van een relaasje van die Lucie over een trio-ervaring die niet erg geslaagd was. Waarom dit opeens een onderwerp is, blijft, als je het mij vraagt, volledig in de lucht hangen; onduidelijk is ook waarom een slordig avondje trioseks, een open relatie en polyamorie zo eenvoudig op een hoop geveegd kunnen worden in een 21-ste-eeuwse sociale komedie, al rept zelfs de tekst op het achterplat luchtig van: ‘En vooruit, waarom ook niet, een polyamoureuze driehoeksverhouding.’ Dergelijke conceptuele, emotionele en narratieve onduidelijkheden poppen wel vaker op met alle hapsnap-onderwerpen in deze roman die verder niet van de grond lijkt te komen en rond blijft draaien in dezelfde gammele thematiek van relationele onenigheid en een saaie straat om in te wonen en een chagrijnige moeder-en-echtgenote die evenwel niets beter weet te doen met haar leven dan mee te gaan met wat haar overkomt en waar ze dan gemelijk op af kan geven en over kan klagen bij haar psycholoog die zij alleen vertrouwt als hij haar ijdelheid streelt.

Wanneer de dramatische overloopscène, waaraan eindeloos wordt gerefereerd, voor het eerst tegen een climax in de vertelling aan schurkt, een climax die, zoals het in een platte komedie nu eenmaal moet, om het publiek te tergen eindeloos wordt uitgesteld door middel van een echternachachtige epische progressie en druppelsgewijze informatiedosering, komt de vertelster door met dit:

Daar stonden we. Als ik mijn arm uitstak, kon ik hem aanraken. Ik rook zijn zweet. Hoe zal ik Gloria ooit van deze trap af durven laten gaan, dacht ik die nacht. Wonderlijk, hoe gedachten zelfs in momenten van verhevigde spanning, het soort momenten dat ze in films in slow motion laten zien, toch alle kanten op schieten, eindeloos veel denkstappen verwijderd van het moment waarin je toch ten volle aanwezig zou moeten zijn.

En nog weten we niet wat er eigenlijk gebeurde; wel wat erna kwam: ‘hij’ het huis uit, een ander lief, door Aline steevast ‘Dingetje’ genoemd, voor allebei gedoe met deeltijdouderschap, zij een lesbisch uitstapje, en dan weer ‘die ene nacht, die nacht op de overloop.’ Zo veel bot geformuleerd uitstel van ontknoping getuigt van opzettelijke onwil van een auteur en doet een doorsneelezer, nochtans deze lezer, gapen van verveling, veertien bladzijden voor het eind van een boek van 232, waarvan gelukkig veel halflege, bladzijden.

Het einde zal ik niet verklappen; het stelt weinig voor. Het is een gotspe dat de uitgever achterop het boek heeft laten drukken dat het hier gaat om ‘een moderne zedenschets over vrouwelijke woede, de beklemming van het kerngezin en de blinde vlekken van de middenklasse.’

Lichtpuntje in de roman is deze zelftypering door Aline: ‘Ik was een vehikel voor de vrucht geworden.’ Het staat echter al op pagina acht; de psycholoog herhaalt de allitererende kern ervan twee bladzijden later, voor wie het misschien ontgaan was.

vrijdag 21 november 2025

Mirjam van Hengel, Ganzentijd

Paperback met flappen, 220 blz. De Bezige Bij, Amsterdam 2025.

Mijn academische opleiding stond, wat betreft de moderne Nederlandse letterkunde, nogal sterk in het teken van de ergocentrische benaderingswijze. Die werd als uniek-zaligmakend beschouwd en doorgegeven door geleerden als (in retroalfabetische volgorde) Sötemann, Van de Watering, Mosheuvel en Fokkema, respectievelijk gepromoveerd op één roman, vijf gedichten, één gedichtencyclus en  (alle) drukvarianten in het oeuvre van één dichter; niet gek dus dat mijn eigen proefschrift handelde over één dichtbundel.

In dat licht mag het gek lijken dat er, terwijl ik dit typ, achter mijn rug een boekenplank met een lengte van 2,1 meter langzaam aan het doorbuigen is onder een verzameling van tegen de vijftig bio- en autobiografieën van enkele musici (van Mahler tot Waits) en filosofen (van Beauvoir tot Wittgenstein) maar vooral schrijvers en dichters (van Achterberg tot Verwey). Daar komen de laatste tijd overigens wat werken bij uit een relatief nieuw genre dat nog geen fatsoenlijk Nederlandse naam heeft: de memoir, zoals Just Kids van Patti Smith en The Year of Magical Thinking van Joan Didion, maar die staan minder voor het grijpen, verder op de achtergrond in de digitale wolk.

In die, niet als zodanig aangelegde, collectie biografieën ontbreken drie publicaties, over Leo en Tineke Vroman, over Remco Campert en over Dola de Jong. De verklaring daarvoor is dat ik niet erg nieuwsgierig ben naar die mensen. De verzamelde gedichten van Vroman, althans Gedichten 1946- 1984, heb ik wel maar lees ik nooit meer, zeker nu het niet meer hoeft voor colleges; de verzamelde verhalen en gedichten van Campert boeien me niet (alleen voor ‘Lamento’ maak ik een grote uitzondering); van De Jong wil ik wel eens wat gaan lezen, ooit (vergeten schrijfsters blijken immers doorgaans ten onrechte vergeten).

Eerst is er dus nog steeds het werk, en op die grond van veelal herhaalde en langdurige lectuur, als ze vruchtbaar is gebleken, komt mijn belangstelling voor het leven en de omgeving van de auteur tot leven. Dan moet er maar net een goede biografie zijn. Het was bijvoorbeeld lang wachten op die van Kouwenaar, maar die was uiteindelijk het wachten zeker waard.

Niet altijd gaat het werk voor. Het meest recente werk van Mirjam van Hengel dat ik las, was de zeldzaam heldere verantwoording bij haar editie van Gerrit Kouwenaars Verzamelde gedichten (2023). Dat lijkt niet direct een grond om geïnteresseerd te raken in een memoir van haar hand. Van de palmares of publicaties of acties van haar vader, Eduard van Hengel (1937-2024), was me helemaal niets bekend (ik houd stevig van Bach, maar juist niet van diens vocale werken). Dus waarom zou ik een boek lezen waarin hij centraal staat?

Soms lopen de hazen vreemd door het veld. Ik heb de eer en het genoegen Mirjam van Hengel te kennen, al best lang, sinds toen ze nog studeerde, maar altijd op een afstandje, ook toen we allebei nog in Utrecht woonden en werkten. Tot ze onlangs opeens ook in Arnhem kwam wonen. En ik wist dus al dat ze heel goed schrijft.

In Ganzentijd vertelt ze over het leven van haar vader, naar aanleiding van zijn overlijden; ik moet het beter zeggen: het boek gaat over het ontbreken van haar vader, en dat verhaal laat zich natuurlijk alleen goed vertellen door aspecten van diens leven te belichten, niet noodzakelijk het hele leven, maar wel zijn leven in relatie tot die dochter, die de schrijfster is van en in dit boek.

Het boek is samengesteld uit talloze schetsen, korte hoofdstukjes, variërend van nog geen halve pagina tot een enkele keer hooguit drie bladzijden. Van Hengel presenteert geen chronologische levensgeschiedenis maar schetst door middel van allerlei illustratieve voorvallen en invallen, gedachten en herinneringen, citaten en referenties een ontroerend beeld van haar lieve, wijze vader. Let wel: het zijn geen losse notities; ze vormen een secuur gecomponeerd, samenhangend geheel, vol van thematische lijnen.

In een biografie zouden de voorouders en de echtgenote van Eduard van Hengel, en hun zoon, een ruimere plaats hebben gekregen; maar deze notities omcirkelen met grote aandacht en precisie in heel heldere taal de prachtige en standvastige relatie van vader en dochter, vormen een beeld van de vader die altijd achter haar stond, de vader die er niet meer is, maar die niet afwezig is, die nooit afwezig zal zijn.

woensdag 22 oktober 2025

Peter Buwalda, De jaknikker

E-boek, op basis van de eerste druk. De Bezige Bij, Amsterdam 2025. Voorafgegaan door een lijst van ‘Enige personages uit Otmars zonen in volgorde van belang’.

1. Het eerste deel van deze roman heet ‘The evening time is reading time’ en omvat de hoofdstukken 74 tot en met 55. Het laatste hoofdstuk van Otmars zonen (2019) is nummer 75; de boeken sluiten dus naadloos op elkaar aan. Dat geldt ook voor de leeservaring met beide. Ik ben meteen aan dit tweede luik begonnen toen ik het eerste had kunnen dichtslaan, en inderdaad: het is niet of ik in een ander werk ben gestapt. In tegendeel, meer in een warm bad, een opgemaakt bed; hoe zeg je dat, zonder dat het ranzig wordt?

De uitgeverij, in casu De Bezige Bij, maakt het op haar website wel wat erg bont door deze nieuwe roman maar liefst aan te duiden als ‘de langverwachte ontknoping van het literaire succes Otmars zonen. Me dunkt dat De Bij namens Buwalda bij de literair-Neêrlandse lezers nog stevig in het krijt staat: er passen in deel drie-to-be nog 54 hoofdstukken, nog 55 als het Buwalda behaagt om tot en met 0 door te schrijven.

Ergens in Otmars zonen staat een beschrijving van een jaknikker op een grote foto of dito schilderij, gehangen achter het bureau van Johan Tromp, meen ik; de beschrijving is de inleiding van het hoofdstuk met de onthulling, althans voor Ludwig Smit, van de identiteit van zijn relatie met Tromp; ze wisten tot dan niet, of niet zeker, van elkaar wie ze waren. Als ik het wel heb, en dat is de vraag, want de lezer wordt door Buwalda gejaagd of gesleurd door een gigantisch spiegelpaleis berstensvol personages die zich niet alle even rotsvast laten identificeren; maar het is een mooi paleis.

Meer dan toen ik nog deel 1 las, vraag ik me nu bij deel 2 af: waar gaat dit allemaal naartoe? En, later, halverwege inmiddels, althans in hoofdstuk 56 beland, wordt er weer een relatief nieuw personage in het verhaal uit de doeken gedaan, Tosca, het tot nu toe linksgelegen en -liggende zusje van wonderkind Dolf, en dat is toch op een moment in dit zeer langdurige leesproces, dat ik meer zit te wachten op een ontwikkeling in de geschiedenis dan op het omzichtig klaarleggen van een zoveelste complicerende verwikkeling. Het lijkt ook wel of de stilistische swing en Schwung er een beetje uit zijn. Kan aan mijn vermoeide ogen liggen.

2. Peroxidewatjes.
Dat is de titel van het volgende deel. Het was er opeens, toen ik eigenlijk de weg was kwijtgeraakt in het verhaal. Een probleem voor mijn leesvoortgang is dat er steeds weer een ander personage de personale camera en microfoon in handen krijgt terwijl de (familie)banden tussen de personages niet alle even eenduidig zijn met al die stief-, pleeg- en andersoortige ouders en kinderen, waarbij ook niet iedereen even gretig wil weten hoe de vork daadwerkelijk in de steel steekt. Wie weet krijg ik weer wat houvast met de aanvang van hoofdstuk 54. Ik ben nochtans over de helft van het boek.

3...
Nou, nee, lamaar, die structuuraanduidingen: ik ben het spoor nog bijsterder dan hiervoor. Inmiddels dook er opeens een hoofdstuk op dat gezet is uit een veel vettere letter en dat geen nummer heeft (of misschien onderdeel is van een hoofdstuk). Daarin doet iemand verslag van zijn of haar lezing van datzelfde hoofdstuk, of toch van een ander? De namen van de personages zijn volledig anders maar wel zijn er allerlei overeenkomsten met reeds bekende personages.

Om kort te gaan: een van Otmars zonen, Ludwig, die aanvankelijk ook Dolf heette (wie noemt na de oorlog zijn of haar zoon nog Dolf als hij of zij niet een oud-Nazi of dito sympathisant is?) (dat had ik me eerder mogen bedenken...) Dolf dus, leest het boek dat Barbara, zijn moeder, nou ja: de feitelijke (tweede) vrouw van zijn biologische vader, Johan Tromp (die hem nooit als zoon erkend heeft), aan het schrijven is en dat een driedelige familieroman lijkt te worden (‘Misschien hakt ze haar eigen baksteen ook wel in drieën, ooit’), niet ongelijk aan het grote werk van Buwalda zelf dus. Het spiegelpaleis wordt in een machtige klap met een factor twee vergroot. En dat zegt wat, met al die spiegels in het geding.

Ik moet ook zeggen dat het me soms best wel even net een beetje te veel geblaat en te weinig wol werd toen ik dit in de peiling kreeg, maar dat kwam mede doordat Barbara haar pen niet zo vaardig en kras lijkt te hanteren als (de verteller van de eerste verhaallaag van) Buwalda zelf (noteerde ik in eerste instantie, maar na herlezing van de roman neem ik dat graag terug). Later, als de twee verhaallagen sneller worden afgewisseld en onderling ook directer commentaar gaan leveren, komen de aloude stilistische en narratologische Schwung en brille weer terug met formuleringen als ‘Hijzelf kreeg een bazig handje van deze Hanka, alsof ze een deurklink omlaagdrukte’ en ‘Sombermans. Altijd slagen om de arm. Op z’n pandalullenleren pantoffels’, en deze fantastische vergelijkingen: ‘Gertrude kijkt als een eend op volle zee om zich heen’ en ‘Als een bobslee door een voorstation.’ Dan gaat dat familiale gestoei en gesteggel er weer in als een gepeperde kandijkoek in een vrijgemaakte ouderling. En dat laatste herhaal ik graag na de tweede lezing van dit duizelingwekkend epos dat de trekken heeft van een existentialistische (en navenant absurde) familiesaga.

Al meende ik er in eerste instantie bij te moeten zeggen dat het verhaal, het boek, de roman, de vertelling, de structuur me duizelt, tegelijk verbaast het me niet dat ik in mijn tijdlijn de laatste tijd meer dan normaal geconfronteerd wordt met algoritmisch gruis van Mulisch, Hermans en postmodernisme. Wat een klaterende kermisattractie is dit, met in de diepe duisternis op de achtergrond driftig aan de knoppen draaiend, hysterisch vertekend door dertig spiegels en meer, een Jack Nicholson gelijkende, woest grijnzende Peter Buwalda, met de schmink van The Shining nog op z’n plooirijke smoelwerk.

En plots was het het uit. Dat kan niet waar zijn. Van schrik ben ik pardoes aan de tweede lezing begonnen. En toen bleek, in tweede instantie, dat einde zich al heel lang langzaam aandiende en moest ik bekennen dat ik me een te gretige lezer betoond had van een verondersteld simplistischer romansoort dan deze vuistdikke roman in werkelijkheid blijkt te vertegenwoordigen, voor zover je na lezing ervan nog van werkelijkheid meent te mogen kunnen spreken.

Doordat pas laat in de roman duidelijk wordt dat het eerste deel ervan (en bij implicatie ook Otmars zonen?) het manuscript is van de roman die een van de personages schrijft over dezelfde gebeurtenissen en personages maar dan met andere namen, en dat een ander personage dat manuscript (mee)leest en tegelijk van commentaar voorziet, lijkt er sprake te zijn van een handmatig gefabriceerde ‘verrijkte werkelijkheid’, een term die, natuurlijk, in de roman zelf wordt gebruikt. Hallucinant. 

vrijdag 3 oktober 2025

Peter Buwalda, Otmars zonen

De Bezige Bij, Amsterdam 2019. Pocket met flappen. 607 pagina’s. Bovenaan de linkerpagina’s staat de romantitel, bovenaan de rechter- alleen het betreffende paginanummer. Inmiddels is de 7e druk verschenen, met een omslag dat aansluit bij dat van De jaknikker (2025).

Zes jaar geleden was ik al aan deze roman begonnen, maar iets in of buiten me verzette zich tegen verder lezen dan... ik weet zelfs niet meer tot waar ik toen ben gekomen; dat er een bladwijzer, gedateerd 1 juni 2019, in het boek stak, wist ik niet meer; die viel eruit bij deze tweede leesgang, die ik aan ben gegaan nu Buwalda’s derde roman is verschenen, De jaknikker, die ik van mezelf niet mag kopen eer ik het eerste deel van wat nu (toch ook) een tweeluik blijkt te zijn, maar dat ook nog steeds tot een drieluik uit zou kunnen groeien, volledig heb herlezen dan wel gelezen.

Ik kan niet anders zeggen dan dat Otmars zonen me nu, anders dan kennelijk de eerste keer, heel erg goed bevalt. Men was er hier thuis terecht verbaasd over dat ik in zo weinig tijd al zo ver was gevorderd; de exacte gegevens houd ik liever voor me, want het is treurigstemmend zo traag als ik doorgaans literatuur verteer. Ik heet deze roman met plezier een bladzijkeerder, een paginadraaier. Het boek is in mijn optiek denderend goed geschreven en verteld; een razende televisieserie op papier; ik verveel me geen moment; in tegendeel: ik geniet volop van de vele fraaie, veelal keurig-net tot aan de uiterste rand van het acceptabele opgeschroefde formuleringen en van de dito beschrijvingen van personages, scènes en voorvallen. Zonder de fenomenale stijl van Buwalda is zelfs geen fractie van de roman na te vertellen, althans niet zo dat je iemand ermee over zou kunnen halen het boek zelf ook te gaan lezen. Buwalda maakt van iedere narratieve scheet een onmiskenbare donderslag, om maar eens op wijlen Vrienten en Brood te variëren.

Het zou dus beter zijn, wellicht, mocht mijn bekeerdrift nog effect kunnen hebben, om uit de roman te citeren. Maar tot mijn eigen verbazing heb ik nog geen enkele aantekening, zelfs geen streep of uitroepteken in de marge genoteerd terwijl ik al ver over de helft ben. Doorlezen is het devies.

Maar zie, twee dagen later heb ik het boek opeens uit. Het einde overviel me wel een beetje (behalve dat ik het voelde aankomen omdat de stapel bladzijden in mijn rechterhand rap slonk tot bijna en toen helemaal niets) omdat er geen werkelijk einde is aan het verhaal, of: de verhalen en verhaallijnen in een narratief spektakel zoals dit; ieder personage kan zich anders voordoen dan het werkelijk is, en wat dat ‘werkelijk’ inhoudt, is in deze context erg onzeker. Er wordt wat bedrogen, gelogen, voorgespiegeld en geacteerd, getrouwd, gescheiden, overleden en overspeeld in deze roman. Het is een bijzonder veelkamerig en complex spiegelpaleis; het lijkt de werkelijkheid wel.

Maar in het laatste stuk dat ik las, kwam ik, aangespoord door mijn eigen suggestie iets te citeren,  een passage tegen die misschien wel tekenend is voor de Buwaldeske formuleer- en vertelstijl. Ze staat in het voorlaatste hoofdstuk (nr. 76, teruggeteld vanaf 111) als Johan Tromp zich herinnert hoe het voelt om, zoals dat heet, er gloeiend bij te zijn, ‘een speciale onderafdeling [...] van de angst’, en dan uitkomt bij ‘een jongensstreek’ die hij zijn vriendje Erwin heeft geleverd: hij heeft diens postzegelalbum gejat.

Twaalf jaar oud, en het leven draaide om postzegels. Catalogus op schoot, rekenmachine erbij, waardes optellen. Tot de Hormonen bij Navel de grens overstaken, was het hoogste goed gegomd en gekarteld, een tulpenmanie aan het pleintje [in Stratum]; hebben, hebben, hebben, het was de laatste keer dat hij bezit boven seks stelde. Dus raakte hij in een pre-erotische disbalans toen die Erwin hem vertelde dat zijn vader iedere zegel die verscheen in een postfris blokje van vier voor hem aanschafte. Postfris – het woord alleen al.

Herkenbaar en gedetailleerd, en daardoor bijzonder waarachtig, en dan toch bijna tot mythische proporties opgeblazen.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het vakblad voor Nederlandse taal- en letterkunde.

dinsdag 16 september 2025

Joost Zwagerman, Wakend over God

Gedichten. 2e druk. Hollands diep, Amsterdam 2016 (1e dr. 2016). 87 blz. Hardback met stofomslag en leeslint.

Toeval bestaat niet. Vier dagen geleden was het tien jaar geleden dat Zwagerman uit zijn leven stapte; drie dagen geleden zag ik de docu die Coen Verbraak over (het eind van) Zwagermans leven maakte, ‘Voor alles bang geweest’ (2018). Heel veel had ik niet van hem gelezen, maar toch wel enkele romans en essays en meermaals de dichtbundel Roeshoofd hemelt (2005), dat minder een dichtbundel is dan een groot en tweestemmig verhalend gedicht, bijna een epos. Voorts meen ik ‘zijn’ Zomergasten gezien te hebben.

Vandaag (nou ja, het was toen ik dit te tikken begon nog 12 augustus 2025) liep ik een tweedehandsboekwinkel, minstens deels ook antiquariaat, binnen om, een beetje plagend, het verlangen van de kleine Evi naar een flesje Fristi wat hoger in de vorm te jagen en wie weet wat bijvangst te scoren voor mezelf. De veertiende druk van Jacques Perks Gedichten (1917) had ik al (maar wel voor meer dan twee euro aangeschaft destijds), maar deze, postuum uitgegeven, bundel van Zwagerman, waar men in de docu lovend over sprak, kende ik nog niet, en voor ‘€ 2. =’, zoals de dienstdoende antiquare in zelfverzekerd handschrift met potloodtekens op het schutblad had genoteerd, liet ik dit ongelezen exemplaar zeker niet op de plank staan. Dat ging mee naar Brownies  & Downies, en later naar huis.

De ouders van Evi (en Sophie, maar die zat op school toen Evi en ik poëzie, chocoladecake en iets te drinken kochten) waren vanavond naar Appelpop, dus ik had meteen tijd om, wakend over de kleinkinderen, de (post-)finale Zwagerman te lezen. 

Heel in de verte doet deze bundel inhoudelijk denken aan cycli als die van Kopland over G en Vroman over Systeem (heel in de verte, zeg ik, want het lijkt al eeuwen geleden dat ik Kopland en Vroman las). Het lyrisch ik probeert zijn problematische verhouding tot een opperwezen helderder te krijgen. En hoewel die verkenning in stevig doordenderende gedichten is gevangen, die er niet al te klassiek uitzien met hun onregelmatige en toch soms hard opklinkende (eind)rijm, zeker waar het gepaard is, en met hun regels van onregelmatige lengte die tegelijk toch een stevige metrische gang hebben, weet de bundel op mij de indruk te wekken dat het een veelkantig essay is, en ook een ritmische tekst in de traditie van de podiumdichtkunst (slams) en/of spoken word, maar dat laatste bestond nog niet, meen ik, toen Zwagerman en andere Maximalen optraden, of het heette gewoon anders.

Wakend over God begint ook episch, of, minder groots: verhalend. De telefoon gaat. Maar niemand spreekt. ‘De display toont een nummer / met de code van een land dat ik niet ken.’ Dat is de toon.

Terzijde: moet dat niet zijn ‘de code van een land die ik niet ken’? De ik kent, lijkt me, vooralsnog de code niet; misschien blijkt later dat hij ook het land waar die code voor staat, niet kent. Hoe dan ook: het moeizame contact wordt niet meteen beëindigd door de ik:

Ik toets terstond, een voicemail klinkt.
‘Hallo met God, Ik ben er niet.
Laat naam noch boodschap achter,
Ik bel nooit terug. Leef rustig verder,
wacht desnoods tot piep, maar zwijg.’

Je zou de toonzetting ook ‘parlando’ kunnen noemen, de luchtige praattoon die de gitzwarte aard van de surrealistische materie wat verlicht.

Parlando of niet, vrijwel geen van al deze gedichten is hapklaar begrijpelijk. Maar ja, dat moet je ook niet wensen van echte poëzie. Laten we T.S. Eliot er maar weer eens bij halen: ‘Genuine poetry can communicate before it’s understood.’

Er klinken, net als bij Eliot trouwens, allerlei andere dichters door Zwagermans teksten. Zo refereert de opening van ‘Ark’ (‘Hier stond eerst een zeer / verkeerd gedicht’) evident aan Nijhoff (hoewel diens gedicht niet over Noach ging maar onder andere Elia). In ‘Zang’ vraagt de ik: ‘Wie draait er ook alweer / een kleine, ritselende revolutie af?’ De lezer kan trots ‘Lucebert!’ roepen, maar het gedicht vervolgt: 

Het is meen ik een dichter. Maar
dat is fout. Het is mijn doodgeboren kind.

In ‘Kust’ noemt de ik de bewoners van Petten ‘broekbewapperd’; dat moet zijn geleend van De broekbewapperde mens (2002) van Robert Anker (andere resultaten geeft mijn zoekmachine niet).

In veel gedichten is de toon heel erg donker, wat in het licht van Zwagermans leven en levenseinde niet hoeft te verrassen, maar wat toch nog best overrompelend is. Zo lijkt het me niet onmogelijk om het zojuist genoemde ‘Zang’ zelfreflexief en poëticaal te lezen. Het eind luidt:

[...] Ik weet het niet.
Op aarde heeft niemand nog een stem.
Maar hier in het voor mij te krappe graf
poog ik alsnog mijn stem te laten horen,
desnoods in een van revolutie ritselend
en door mij ontregeld kinderkoor.

Zowel het hiervoor aangehaalde ‘mijn doodgeboren kind’ (misschien met een allusie op Nijhoffs ‘Het steenen kindje’, ‘Het kind en ik’) als ‘hier in het voor mij te krappe graf’ kan een verwijzing zijn naar dit gedicht zelf en ook naar deze ultieme  bundel. Het moedige gevecht met de engel duurde tot het bittere eind.


P.S.
Krijg nou wieltjes. Ik wil het boek in de kast zetten, naast Roeshoofd hemelt. Staat daar al een exemplaar van Wakend over God, een eerste druk zelfs, met het leeslint bij het allerlaatste gedicht, de rug nog krom van de lectuur. Wat ben ik toch standvastig van voorkeur, maar wat rammelt mijn geheugen.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het digitale vakblad voor taal- en letterkunde.

donderdag 11 september 2025

Sarah Arnolds, Het gore lef

Verhalen. Das Mag, Amsterdam 2025. Pocket, 158 bladzijden.

Deze debuutbundel bevat voor het merendeel (zes van de zeven) korte verhalen, het derde, ‘Brand’, is echter maar liefst 62 bladzijden lang en verdeeld in meerdere hoofdstukken. Wat de verhalen gemeen hebben, is een vrij droge, luchtige stijl en een niet van humor gespeend, licht ironisch absurdisme waarin de verbazing is gevangen over hoe de (inter-)menselijke werkelijkheid in elkaar blijkt te kunnen steken.

Omdat het een debuut is, en dus een oeuvre als achtergrond ontbreekt, ging ik haast onbewust zoeken naar vergelijkbaar werk om het te proberen te typeren. Ik kwam dusdoende langs Belcampo, Bordewijk en Werther Nieland.

Echt tevreden met dat referentiekader ben ik niet, al was het maar omdat Het gore lef een halve eeuw of meer jonger is en Arnolds een vrouw, een hedendaagse auteur met een eigen stem. Daarnaast is een probleem dat ik (korte) verhalen meestal links laat liggen, dus dat vergelijken van mij snijdt überhaupt weinig hout. Het was me niet ontgaan dat dit debuut nogal goed werd ontvangen, en ik besloot het daarom te beschouwen als een kennismaking met de auteur en als een hernieuwde kennismaking met het genre, als een proeverij, bij wijze van spreken.

Met Het gore lef in de hand bleef ik, tot mijn eigen verrassing, heel goed en zonder moeite in de leeshouding, misschien doordat (de vertellende instantie van) het boek een vriendelijke indruk wekt, niet cynisch of hooghartig is of geforceerd-literair, niet zwaar op de hand of bloedserieus over eigen leed gebogen, en dat de verhalen stuk voor stuk helemaal niet naar van navelpluis getrokken thee smaken (ik denk dat ik nu een negatief referentiekader samenstel op grond van leeservaringen met recente prozadebuten). Alleen het langste verhaal heeft een heel klein beetje trekjes van het standaardgenre van een debuut, de coming of age-vertelling; maar het lichte absurdisme, of misschien ook het goed geregisseerde surrealisme dat eigen is aan heel Het gore lef leidt de aandacht daar op een goede manier van weg, net zoals de nonchalant meanderende en zich steeds splitsende verhaallijn(en) van het lange verhaal. Misschien spiegelt de opbouw van ‘Brand’ wel de structuur van de bundel.

Arnolds’ stijl is, zoals ik al zei, droog, luchtig en humoristisch, maar ook: onopvallend. Dat neemt niet weg dat Arnolds uiterst fraaie en curieuze beelden weet te formeren, zoals in de scène waarin iemand het telefoonnummer van een haar onbekende beller opneemt:

Vijf, herhaal ik, drie, drie, zeven, ja. Ik schrijf niets op. Dit vind ik het prettigste moment, echt waar – de beller giet zijn nummer door de telefoon en heeft geen idee dat ik er aan de andere kant geen glas onder hou om het op te vangen.

Helemaal mooi wordt het doordat de gedachten van de vertellende ik-figuur allerlei krullende zijpaden bewandelen en dat ze dan weer terugkomt in de realiteit met:

Vijf, herhaal ik, drie, drie, zeven, ja. Ik wacht tot de stem klaar is met praten. Dank u, zeg ik. Ik zal het doorgeven. Ik hang op. Ik ben tevreden.

De herhaling herhaald, het telefoonnummer van de ander vervangen door de beter begrepen reeks ‘Ik’, ‘ik’, ‘Ik’, ‘Ik’, ‘Ik’.

Hierbij kan kan worden opgemerkt dat in deze scène het liegen plaatsvindt dat op de achterplattekst door de uitgever tot thema wordt verheven. Liever zou ik het een verstoorde relatie tot de werkelijkheid noemen die door middel van gedachten en fantasieën (en dus met taal) provisorisch wordt gerepareerd.

Terwijl de personages zich niet helemaal goed raad weten met de realiteit, wordt de lezer geconfronteerd met de ogenschijnlijk normale realiteit van die personages, een realiteit die, hoewel herkenbaar, toch ook op zijn minst een beetje vreemd is en vol gaten zit; zij zien dat niet. En Arnolds vult die gaten gelukkig niet, laat ze bestaan, geeft ze door, met verhalen.

Het gore lef smaak naar meer.


maandag 1 september 2025

[Shakespeare], De sonnetten van Shakespeare

Vertaald door Frans van Deursen. Van Oorschot, Amsterdam 2025. Gebonden, zonder stofomslag, met leeslint, 175 pagina’s. Bandontwerp van Boris Snauwaert. 107 x 159 mm.

Wat een wondermooi boekje is dit, van binnen en van buiten. Mijn foto van het omslag doet het werkelijke kleinood geen recht. De grote letters van de titel zijn stevig roze, de kleine zijn wit, het fond is diepgroen. Papier, zetwerk (een klassieke Bembo), opmaak en omslag zijn van typisch Van Oorschotse kwaliteit. Het papier van het binnenwerk heeft een zachte tint, de gedichten zijn zwart gedrukt, de nummers van de gedichten en de letters van de toegevoegde titels van de delen waarin de 154 beroemde gedichten zijn verdeeld, zijn van een fris en smakelijk kersenrood, en het leeslintje is weer roze.

Dit werk van Frans van Deursen is de zestiende integrale Nederlandse vertaling van Shakespeares sonnetten. ’k Las ze nog niet allemaal maar ik kan nu al zeggen dat deze vertalingen van Van Deursen echt heel erg goed zijn; vakwerk. Het is naar mijn indruk dan ook niet helemaal terecht dat Van Deursen in het kleine dankwoord achterin rept van ‘het lef’ van Van Oorschot om dit boekje uit te geven, liever zou ik spreken van het lef van Van Deursen om met de ‘16e zestiende integrale Nederlandse vertaling van Shakespeares sonnetten’ voor de dag te komen. Alleen al deze eeuw waren er al vijf verschenen, en ik had zelf de tweetalige en heel rijk geannoteerde vertaling van Peter Verstegen uit 1993 in de kast staan, eveneens een uitgave van Van Oorschot.

Ik heb nauwelijks naslag gedaan in de Engelstalige editie van de sonnetten, bezorgd door Rex Gibson (1997), die naast Verstegen op de plank staat, om te zien of de vertalingen van Van Deursen wel strikt kloppen (hoewel ik daar nieuwsgierig naar ben, maar dan, wat is dat: een strikt kloppende vertaling); controle lijkt me niet nodig omdat de vertalingen van zijn hand zo fris en consistent klinken, zo soepel de lezer door de meanderende gedachtengangen leiden. Ze hebben hun eigen harteklop.

Aan de vorm van Shakespeares originelen (voor het eerst in een soort piratendruk verschenen in 1609) is nochtans alle recht gedaan: elk gedicht telt natuurlijk veertien regels, is opgebouwd uit drie aaneengeregen kwatrijnen en een (inspringend) distichon oftewel couplet als sprankelend sluitstuk, spitsvondige uitsmijter of clou of klap op de vuurpijl, heeft het strikte rijmschema ababcdcdefefgg, en stevige vijfvoetige, jambische versregels of jambische pentameters, hoe je het noemen wilt, en bij alle gewrochtheid die Shakespeares gedichten nu eenmaal eigen is, een syntactische en logische complexiteit die Van Deursen in niet glad te strijken poogt, zijn alle vertalingen van een overweldigende souplesse. Ze staan op zichzelf.

En verder geen gedoe. Geen gezucht over de last van het vertalen in een voor- of een even lyrisch als klagend nawoord, geen goedbedoelde woordverklaringen, geen tekstverrijking door toelichtende annotatie, geen leeshulp met historische verklaringen; geen ballast. De teksten van Shakespeare, maar dan in het Nederlands, en ik zou haast zeggen: in goed Nederlands. Alsof ze zo gemaakt zijn. En klaar voor nu. Ook voor jou.

Er is ook een luister-uitgave, blijkt uit reclame in het colofon. Ook daar ben ik nieuwsgierig naar, want Van Deursen, onder meer bekend als acteur, begon aan zijn vertalingen toen hem was gevraagd vijf van Shakespeares gedichten voor te lezen en hij geen geschikte vertalingen vond. Die zijn er nu dus wel. Als je zachtjes leest, hoor je ze al. Je gaat ze haast vanzelf hardop lezen, voor wie dan ook.

P.S.
Dat zal je altijd zien: ik heb net iets voor mijn beurt gesproken. Ik was, en ben, nog niet klaar met lezen, en verder lezend kwam ik toch helaas een paar kleinigheidjes tegen.

Zo staat er in sonnet 58:

Dat god – hij maakte mij tot jouw slaaf – verhoed
dat ik mijn neus steek in jouw speels genoegen 

Daar, aan het eind van de eerste regel van dit sonnet, zou eigenlijk verhoede hebben moeten staan, de aanvoegende wijs, maar die past hier niet vanwege de steevast correct overgenomen vaste regellengte (tien lettergrepen bij staand eindrijm). Verhoed rijmt op moet in regel drie, en het voert te ver om ook daaraan te gaan rommelen. Het zou dus verhoed’ kunnen zijn, de door middel van de apostrof beknotte vorm van de aanvoegende wijs – misschien een tikkeltje ouderwets, maar dat is Shakespeare inmiddels per se ook.

Ik typte dit voorstel en meteen realiseerde ik me dat Van Deursen helemaal geen apostroffen gebruikt... Dat was iets te kort door de bocht, want ik hoefde maar naar sonnet 55 te bladeren om deze prachtige regel te lezen:

Wanneer de zerk verzakt door ’t slonzig uur

Ik kan dus beter zeggen: Van Deursen maakt opmerkelijk weinig gebruik van de apostrof, terwijl het mij een heel handig hulpmiddel lijkt voor een vertaler om boventallige onbeklemtoonde lettergrepen uit een tekst te werken. Verder terugbladerend zie ik toch enkele gevalletjes van het welbekende ’t en ook ’s, meteen al in respectievelijk sonnet 7 en 1. Maar dat zijn vormen die in het Nederlands van de 21-ste eeuw ook nog gebruikelijk zijn. Andere geapostrofieerde vormen, zoals verhoed’, zijn echt heel schaars bij Van Deursen, nee: geheel afwezig (zeg ik, zonder echt tekstonderzoek gedaan te hebben). De aanvoegende wijs in zijn geheel is schaars in deze vertalingen, maar misschien ook in de Engelse bron, of: door de Schwung van de vertalingen valt ze er niet in op. Ik vermoed bovendien dat ze te ouderwets, te dichterlijk is en niet past in de tegenwoordige spreektaal. Van Deursen zocht immers vertalingen die geschikt waren voor voordracht.

Arme apostrof, hard op weg naar de ondergang in de nevelen des verleden taalgebruiks. In sommige vormen van de genitivus partitivus is het tekentje zelfs officieel verdwenen, las ik. We schrijven kennelijk nog wel iets moois maar niet iets fris’. Ik zocht het op toen ik in sonnet 108 las: ‘maar zó dat het iets fris en jeugdigs houdt.’ Spelling en orthografie, wat een mijnenveld.

In regel 8 van sonnet 72 zou naar mijn smaak (maar moeten we het daar nu wel over hebben?) een apostrofje goed hebben gepast: ‘tot waar de harde waarheid wijselijk zwijgt.’ Omdat het nog kortere wijslijk niet mooi is, ook al genereert de DBNL er in no time 226 literaire gebruiksvoorbeelden van. 

In sonnet 58 staat een grammaticale spelfout, als het me toegestaan is daar zout op te strooien. Regel 7 luidt:

ik die geduldig het verlies verdraagt
en jou nooit mijn beproevingen verwijt.

’t Is toch echt: ik die [...] verdraag en [...] verwijt. Mogelijk is de vergissing veroorzaakt door de gelijkvormigheid (zo’n ad hoc et libitum inzetbaar spellingsbeginsel) van de twee persoonsvormen in rijmpositie en ook door een eraan voorafgaande, vergelijkbare maar toch andere en wel correcte constructie in regel 5:

Hou mij (die komt zodra je om me vraagt)

Van een heel andere orde is mijn bedenking bij het slot van sonnet 100, waarin de dichtende ik-figuur zijn muze aanspreekt:

Vereer hem, keer de sikkel van de tijd
vóórdat het mes zijn levensdraad doorsnijdt. 

Ik raakte in de war door dat mes na de sikkel, ook al weet ik dat een sikkel een soort mes is. Had het dan niet vóórdat dat mes [etc.] kunnen zijn? Nee, want dat klinkt lelijk, dat dat dat.

Toen heb ik toch maar eens gespiekt in de bron. Daar las ik:

Give my love fame faster than Time wastes life,
So thou prevent’st his scythe and crookèd knife.

Dat lijkt wel een hendiadys! Probeer dat er maar eens in het Nederlands in te krijgen... Maar is een middenweg misschien dit:

vóór ’t kromme mes zijn levensdraad dóórsnijdt.

Misschien zelfs beter met Éér aan het begin, voor wat klankspel met Vereer en keer in de regel ervoor. Maar in ieder geval met een apostrof die ruimte schept voor een extra woordje dat ook in de bron besloten ligt; kromme heeft een wat louche bijklank (om niet te zeggen: heeft iets louches), die hier wel past, naar mijn gevoel, wegens crookèd.

Sonnet 116, en dan houd ik op hoor, bevat een klassiek Nederlands foutje:

Zij danst niet naar de pijpen van de tijd

Tijd, die in deze vertalingen niet wordt gepersonifieerd, althans geen hoofdletter krijgt, anders dan in de Engelse bron, heeft in dit cliché niet echt de broek aan maar speelt fluit, vandaar het pijpen, een genominaliseerd werkwoord.

Voor de goede orde: ik lees de Shakespeare-sonnetten van Van Deursen als gewone gedichten, zelfstandige gedichten; zijn vertalingen lenen zich daar heel goed voor juist doordat hij zijn teksten schijnbaar moeiteloos in soepel Nederlands heeft gegoten.


In een sterk beknotte versie (heel het P.S. ontbreekt maar liefst) kreeg dit bericht een tweede leven in het vakblad van Nederlandse-taal- en letterkundigen Neerlandistiek.nl.




maandag 18 augustus 2025

Auke Hulst, Tandenjager

Ambo Anthos, Amsterdam 2025. Hardback met stofomslag, 427 pagina’s.

Van Auke Hulst las ik tot voor kort alleen nog maar De Mitsukoshi troostbaby company (2021), een boek dat, in de woorden van de uitgever, ‘de shortlist van de Libris Literatuurprijs én de Boekenbon Literatuurprijs haalde, en dat nog een handvol andere prijzen en nominaties in de wacht sleepte.’ Die karakteristiek lijkt me wel in orde, want in mijn herinnering had Hulst me met dat boek onmiddellijk en langdurig bij de lezerslurven.

Met deze nieuwe roman lukt hem dat helaas niet. Dat kan aan mij liggen want ik ben geen groot liefhebber van het betreffende genre, de historische roman, althans de recent geschreven historische roman. Van de ‘echte’ oude historische roman, veelal werken geschreven in de negentiende eeuw, las ik  er tijdens mijn studie een behoorlijk aantal, en omdat het toen al een beetje verouderde literatuur betrof, wist ik daarbij, zoals het hoort, welwillend mijn ongeloof in het verhaalde op te schorten zolang als het lezen duurde en kon ik er zelfs wel van genieten, niet in de laatste plaats doordat ik mezelf een grof-cursorische leeswijze toestond, waardoor ik alle genre-typische couleur locale-plichtplegingen niet bijzonder close hoefde te read-en, hoewel dat door de docenten wel van me verwacht werd (een van hen was toen zelfs bezig op de problematiek van het genre te promoveren).

Kennelijk durft uitgeverij Ambo Anthos anno 2025 niet zonder meer te vertrouwen op de paraatheid van de benodigde historisch-romantische leesvaardigheid van het hedendaagse publiek, want de volgende waarschuwing prijkt op de recto-zijde van de Franse titel: ‘Dit boek speelt grotendeels in de vroege negentiende eeuw en bevat contemporaine termen.’ In mijn optiek valt het wel mee met die termen en werpen ze weinig drempelen op bij het lezen. Ook dat kan aan mij liggen: ik houd al jaren van schrijvers die de duistere uithoeken van de taal welgemikt in het licht weten te zetten.

De roman begint met een voorspel dat ‘Prélude: Quatre-Bras, 1815’ is getiteld. Dit onderdeel, samen met het eerste daaropvolgende hoofdstukje, ‘Plunder’, intrigeerde me zeker. Hulst beschrijft daarin de belevenissen, beslommeringen, ervaringen en gedachten van zijn hoofdpersoon, Vos Jacobsz, op het slagveld, vlak na de slag (overigens heeft onze held ook andere namen, voor zijn eigen veiligheid). Van het Napoleontische krijgsgebeuren weet Hulst een daverend beeld neer te zetten dat, wat betreft de aard van de verschrikkingen en de massaliteit ervan, tot mijn verrassing, kan wedijveren met die in verhalen over de Eerste en de Tweede Wereldoorlog, waarvan ik er al wel de nodige tot me heb genomen. De specifieke, in mijn optiek lichtelijk excentrieke slagvelddrijfveer van Vos hield me goed bij de les, al is na een paar scènes vol bloed, zweet, modder en gesloopte kaken het gruwelijke en het nieuws van de tandenjagerij wel dragelijk geworden (wat stompt een mens toch snel af).

Natuurlijk heb ik een feitencontrole uitgevoerd; de strijd tussen feit en fictie is immers eigen aan de historische roman, die mede daardoor zo’n geliefd (sub)genre kon worden in de  bloeitijd van het postmodernisme. Zo heb ik geleerd dat er in de negentiende eeuw gebitsreparaties werden uitgevoerd met inzet van menselijke tanden, tanden die met meer of minder geweld geroofd werden, op slagvelden onder meer; er bestaat zelfs een Wikipedia-artikel over vroege kunstgebitten, die ‘Waterloo-tanden’ werden genoemd.

Helaas is de geschiedenis van de overige lotgevallen van Vos niet vrij van kenmerken van een ander, voor mij moeilijk verteerbaar, klassiek romansubgenre, namelijk de schelmenroman. Onze held Vos is weer zo’n slim, om niet te zeggen geslepen of gewiekst type; hij leert snel, is bedreven in dertien ambachten, kent zijn literaire citatentrommel uit het hoofd, heeft een beetje een tragische jeugd achter de slechtverzorgde kiezen, wisselt gemakkelijk van identiteit en raakt verzeild in en redt zich net zo snel weer uit tal van meer of minder penibele dan wel precaire situaties, alles in een poging de maatschappelijke ladder te beklimmen, mede door en passant een beminnelijke, zij het zonderlinge, adellijke dame aan de haak te slaan, een met een ooglapje; de dame bedoel ik. En dat is, blijkt later, niet haar enige zonderlinge karakteristiek.

Verder bevat de roman trekjes van een derde subgenre, de briefroman, maar ook de gothic novel is er, ten vierde, in verwerkt, en ik moet zeggen: ook die intertekstualia weten me zelden te boeien – grote hedendaagse uitzondering in het derde subgenre is Zwischen Welten (2023) van Zeh en Urban; het vierde kent voor mij geen uitzonderingen, tenzij je Mystiek lichaam (1986) van Kellendonk ertoe rekent. Merkwaardig is dat ik dacht ook niet van de science fiction-roman te houden, terwijl Hulsts vorige roman daar een prachtige uitzondering op vormt.

Anders dan de papieren uitgave bevat de digitale versie van Tandenjager, in overeenstemming met de regels van de historische roman, wel een inhoudsopgave. Daaruit wordt snel duidelijk dat de roman een vijfdelige muzikale structuur heeft met daartussen drie relatief grote onderdelen: ‘Prélude: Quatre-Bras, 1815’, gevolgd door twaalf hoofdstukken, ‘Scherzo: Bath, 1814’, plus vier hoofdstukken, ‘Ostinato: Cottica, 1773’, met erna één hoofdstuk, en tot slot ‘Nocturne: New York, 1968’.

In het tweede deel speelt niet de sluwe Vos, maar een andere focaliserende tegenspeler van de zeer begeer- en adellijke Margaux, een belangrijke rol, namelijk Amadeo, die al eerder even was genoemd, maar van wie me op dat moment nog het belang ontging, zodat ik nu niet weet wat hij met het verhaal over Vos en Margaux te maken heeft. Hij is, net als Margaux, naar nu blijkt, op het vampirische af bloedbelust.

Ik ben, ik geef het toe, de draad kwijt nu er weer een romansubgenre de kop opsteekt. Dat kan aan mij liggen, maar anderzijds wil ik niet ontkennen dat er wel erg veel geoudehoerd wordt in deze roman. Het miniemste detail van een scène kan worden omzwateld door een woordruis van kunstzinnige taalplanten tegen de bordkartonnen achtergrond. Mooie formuleringen, zoals ‘de tijd sleept zich voort als een zondaar op de louteringsberg’, verliezen mijns inziens de kracht van hun schoonheid wanneer ze worden ingezet bij de beschrijving van een tamelijk ordinaire handeling of in een reeks van omschrijvingen die elk op zich hetzelfde al duidelijk uitdrukken.

Om de draad van het verhoopte verhaal weer op te pakken deed ik van wat een romanlezer kan doen het meest met schaamte omhangene: terugbladeren. Dat leverde me gegniffel (van mezelf) op. Want wat blijkt: die eerdere en jongere amant van Margaux, die haar vanaf het slagveld gepassioneerde maar eenzame brieven heeft geschreven, figureert in de ‘Prélude’ als het adellijke lijk waar Vos de gaafste tanden die hij ooit vond uit bikt en waarvan hij zijn eigen kunstgebit laat construeren. Vandaar Margauxs twijfel aan de staat en maatschappelijke stand van Vos: ze zag dat diens tanden niet bij zijn lage komaf maar wel bij haar eigen hoge stand pasten. Wel een beetje jammer dat ik dat pas in de smiezen krijg nu ik al op pagina 257 ben aanbeland.

Deze eerdere amant, Amadeo, heet eigenlijk Adam d’Isenbard, maar noemt zich ook Adam Hollander. En inmiddels ben ik honderd bladzijden verder, is Vos in Suriname, waar alle gedoe en gedonder gewoon doorgaat. Ik nochtans ben de draad verder kwijt dan ooit maar herinner me wel dat het verhaal eventjes interessanter (want meer samenhangend) werd toen het zich afspeelde op een elitair, adellijk privé-vampierfestijn. D’Isenbard is daar ook geweest blijkens het begin van het vierde deel: ‘Ostinato: Cottica, 1773’. Verder terug in de tijd gaat het verhaal niet; mij is niet duidelijk waarom het teruggaat, noch waarom het niet verder teruggaat. Maar in het hoofdstuk erna, ‘Adyosi’, zijn we weer bij Vos anno om en nabij 1815. Excuses, ik weet echt niet meer waarom hij zo nodig naar Suriname moest, behalve dat daar de plantage Raad & Daad van de markiezin, Margaux dus, is en hij veilig.

Best vreemd is dat Vos opeens een brief aan Margaux schrijft waarin hij zijn hele geschiedenis, en dus de centrale lijn van de roman, in klare taal uiteenzet, een handreiking die menig recensent dankbaar aanvaard en in een bespreking verwerkt heeft.

Vos was, geloof ik, naar Suriname gegaan omdat hij iemand gedood had. Maar inmiddels is hij weggelopen van waar hij zat, Margauxs plantage Raad & Daad, maar weet hij niet waar hij heen gaat, vindt een korjaal en peddelt verder. En al dat geloop en al dat gepeddel in den blinde wordt bladzijdenlang beschreven. Maar waarom moet ik lezen over iemand die er maar wat op losloopt en -peddelt?

Nou ja, van alles ontdaan, lijkt Vos uiteindelijk de geest te gaan geven, te succumberen in een Surinaams onland. En dan volgt het slotstuk: ‘Nocturne: New York, 1968’. Benieuwd wie hier de focalisator zal zijn.

Oh, verrassing: een zeer oude Nederlandse dame met een ooglapje; maar Margaux kan dat natuurlijk niet zijn. Haha, grapje, toch Margaux, ze is 185 jaar oud! Weer sfeerbeelden, nu van Central Park, en weer opgebouwd uit talloze, meest drie- tot vierledige enumeraties, vaak ondersteund door tweeledige alliteraties of assonanties, zonder dat deze lezer weet wat er nou eigenlijk gaande is. Margaux heet nu Majorie Sage, stiekem geboren in 1872; ze heeft ook nog andere identiteiten gehad, sinds 1782 al.

Ze mijmert melancholisch al die incarnaties na, wat me werkelijk heel weinig doet en nog minder zegt omdat er niets in de tekst steekt dat me geïnteresseerd zou kunnen doen zijn. Bloedzuigen is er niet meer bij, al is ze er oud  mee geworden.

En zo babbelt het door. Het lijkt deze bespreking wel. Nog 25 bladzijden te gaan.

Neem me niet kwalijk dat ik nog een lezerszonde bega: de laatste zeven bladzijden laat ik ongelezen, wel zag ik in een flits dat daar ook de oude Vos nog even langskomt.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.

woensdag 13 augustus 2025

Vakantielectuur 2025 - IV (Burnier)

Of het echt nog in Zweden was dat ik in deze roman begon, of op de terugweg, of zelfs al thuis, weet ik niet meer. En wat het zo lastig maakt: ik weet niet meer precies wanneer vakantie eindigt en pensioen de draad weer oppakt. Nochtans las ik, nadat ik Een tevreden lach uit had: Andreas Burnier, De litteraire salon.

Ooh nee, ik zie het in mijn papieren leesdagboek: Burniers debuut, Een tevreden lach (1964) had ik op acht augustus uit, vlak na thuiskomst. En De litteraire salon (1983) las ik erna. Dat die roman in 1983 bij Querido verscheen, ontleen ik aan gegevens in de DBNL; Atlas Contact, dat de achtste druk ervan uitgaf (2003) op basis waarvan de digitale uitgave werd samengesteld (2016) die ik las, houdt het echter op 1984. Het scheelt niet veel, maar vreemd is het wel.

Een tevreden lach is de dwarse wordingsgeschiedenis van Simone. Ik meen me te herinneren dat iemand erover schreef dat het boek een ‘chaotische structuur’ heeft; een mooi en passend oxymoron; passend alleen al omdat de roman deels in de ik-vorm wordt verteld en deels door een auctoriale vertelinstantie.

Simone mag dan als vrouw geboren zijn, ze voelt zich het best als man. Dat leidt tot problemen die weer leiden tot een roerig of zelfs ruig, zelfkantenverkennende levenswandel (waarbij aangetekend moet worden dat het morfeem ‘wandel’ niet echt goed is gekozen) die onder meer leidt tot een crisis en opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Het komt allemaal wel goed, maar niet dan via allerlei zijwegen, sluiproutes, een (hetero-)huwelijk zelfs, dertien ambachten en niet te vergeten: veel drank.

Burniers debuut heeft wel wat weg van een schelmenroman, maar dan een met een hoofdfiguur die niet branieachtig zelfingenomen is, maar wel een die veel sores heeft en tegenkomt, en ook een die zich behalve avontuurlijk ook meer filosofisch uit en essayistisch en daarnaast surrealistische excursies en vlagen poëzie niet uit de weg gaat. Hoewel niet prominent behoort ook haar joodse achtergrond tot het skala van hindernissen op weg naar een zelfbewuste identiteit. Het boek wekt bij mij de indruk met een grote urgentie te zijn geschreven. Ik las het plusminus navenant, meer ondergaand en meegesleept dan afstandelijk en analyserend.

De litteraire salon daarentegen is het betrekkelijk evenwichtig opgebouwde autobiografische geschrift van de ruimschoots vijftigjarige Radha Altmans, die terugblikt op haar weinig minder onstuimige (lesbische liefdes-)leven. De vijf genummerde en betitelde centrale hoofdstukken zijn netjes ingesloten tussen een Intro en een Exit. Ook dit verhaal gaat allerlei kanten uit met soms abrupte overgangen (wat dus eigenlijk geen overgangen zijn maar breuken); het dendert maar voort, ook weer naar buitenlanden en overluchtse streken. De titel lijkt me een beetje misleidend, trouwens.

Er is zeker een onrustige verwantschap met het dito debuut van twee decennia eerder. En ook dit boek wilde ik onmiddellijk herlezen; het vraagt er haast om.

Maar dat schiet niet op; ik heb ook maar één leven. De inhoud samenvatten is moeilijk en niet zinvol. Liever citeer ik hier een prachtige begripsomschrijving die Radha geeft van ‘intellectuelen’ op basis van haar praktische ervaring als hoofdinspecteur bij het BLO (bijzonder lager onderwijs, voor wie dat niet meer weet):

Napraters. Nadenkers. // De meeste intellectuelen slapen lang uit. Het zijn nachtmensen met prominente banen waarin zij kunnen gaan en komen wanneer het hun schikt. ’s Avonds laat, als het televisiegedrens van de minder begaafde buren wegvalt, het straatlawaai, de telefoon, de mogelijke bezoeker zijn uitgeschakeld, komen zij pas tot zichzelf. De halve nacht lezen en schrijven zij, maken notities, drinken koffie om wakker te blijven, luisteren naar muziek. Tot diep in de ochtend moeten zij vervolgens uitslapen. Als zij ontwaken, en werkelijk wakker worden zij pas na de lunch, is het interessantste gedeelte van de kosmische dag voorbij. Routinematig verrichten zij hun gewichtige, goedbetaalde taken en pas tegen de late avond zijn zij weer echt actief. Wie zo leeft, wordt op den duur een veelweter, volgelezen met alle cultuurclichés van onze tijd, maar weet over zichzelf en anderen en de belangrijke dingen van dit korte leven werkelijk bijna niets.

Lees zelf het boek; het kan geen kwaad maar doet je goed. Bruisend proza. Niet zachtzinnig, maar krachtig. Nog van voor de sensitivity readers, dus af en toe wat kort door de bocht, vooral... maar dat kan ik misschien maar beter niet citeren. Burnier wond nergens doekjes om, laat ik er dat van zeggen.

Iets merkwaardigs doet zich voor in de lopende tekst aan het begin van het derde hoofdstuk, ‘Tussen Honolulu en de Westkust’ (met dat laatste wordt waarschijnlijk ‘Bakkum aan Zee’ e.o. bedoeld). Radha noteert:

Ik zie het onbeschrijflijk grijze en vlakke Veendorp wederom voor mij* (* Zie Het jongensuur) en voel de onbenoembare verlatenheid van een kind, ondergedoken ver van huis.

Als vertelster is Radha misschien niet de meest ordentelijke figuur, maar het lijkt me ook voor haar wel een heel experimentele sprong om als romanpersonage zonder enige toelichting opeens extradiëgetisch te refereren aan een roman van de niet-fictionele auteur uit 1969. Het is de enige aantekening of annotatie van deze vorm die in het boek voorkomt, waarin verder ook geen enkele referentie is te vinden aan enige vorm van tekstbezorging, behalve dat Suzan Beijer iets gedaan zou hebben voor of ten behoeve van het e-boek.

In de pdf-versie van de eerste druk waar de DBNL mee gewerkt heeft, staat op de betreffende plaats een echte voetnoot, dus onderaan de pagina, in de web-versie staat die in de marge: ‘* Het jongensuur, Querido, Amsterdam 19826.’ (waarbij het zesje achter het jaartal in superscript staat, wat een aanduiding zal zijn van: zesde druk). ‘Veendorp 1943’ is de titel van het derde hoofdstuk van Het jongensuur.

Weer zo’n boek van Burnier waarbij een keer lezen eigenlijk niet genoeg is.

donderdag 7 augustus 2025

Vakantielectuur 2025 - III (of: Jorik friemelde aangeschoten aan de viooltjes)

Skåne, het zuiden van Zweden, is zo mooi, daar kan geen boek tegenop. Maar toch, na twee teleurstellende ervaringen was ik wel toe aan een goed stuk literatuur om de avonduren mee te vullen terwijl de wandelkuiten tot rust kwamen. Hopelijk kon ik mijn hart ophalen aan een debuutroman die bekroond was met twee grote literaire prijzen, de Nederlandse Libris Literatuurprijs én de Vlaamse Boon 2025.

Van deze roman was de roem en de luister al tot me gekomen voor m’n vakantie. Na de uitreiking van de Libris zag ik het innemende interview met de schrijfster, kocht ik het boek en legde het op het vakantiestapeltje... als het ware, want in werkelijkheid schoof ik het ongezien in de e-lezer. Tussendoor las ik de even enthousiaste als overtuigende recensie door Ariejan Korteweg in de Volkskrant (‘fenomenale debuutroman’) en de bewonderenswaardig grondige en erudiete en eveneens overtuigende bespreking door Esha Guy Hadjadj op De Reactor.org, twee teksten waar ik geen zinnig woord aan zou kunnen of durven toevoegen. 

Ten derde las ik, met andere woorden:

Safae el Khannoussi, Oroppa.
E-boek op basis van de eerste druk, uitg. Pluim, Amsterdam-Antwerpen 2024.

Het is niet voor het eerst dat ik een algemeen als goed gekwalificeerd literair boek maar zo-zo vind. Vast ook niet voor het laatst, want niet ieder boek is immers naar de smaak van elke lezer. Ik ben gestopt met lezen toen ik op pagina 368 van de in totaal 950 digitale bladzijden was gekomen, dat wil zeggen tot de achttiende van de 252 pagina’s die ‘Deel 2: De pissende pelgrim’ vormen (het geheel telt drie delen, plus een ‘Coda’ die echter meetelt als ‘Deel 4’).

Tegen die tijd, die pas aanbrak nadat ik voor de derde keer aan de roman was begonnen, kreeg ik de indruk dat er niet veel nieuws meer te gebeuren stond, anders dan dat er nóg meer personages zouden opduiken met elk weer een eigen levensverhaal, of juist een gebrek daaraan, en met weer andere al dan niet voorziene of verwachte relaties met een of meer van de al eerder opgetreden figuren, personages die gemeen hebben dat ze zonder noemenswaardige introductie elk met hun eigen focalisatie abrupt in het verhaal vallen, of: in de verhalen, of: in het gekantkloste web van verhalen en ingebedde verhalen en daar weer in ingebedde verhalen vol persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden waarvan ik steeds een tijdje doorlezend moest afwachten op welk(e) personage(s) ze betrekking hadden.

De personages hebben gemeen met elkaar dat ze een niet-Nederlandse etnische achtergrond hebben (als ik het zo goed zeg) en vooral dat ze alle in een lichte of gevorderde staat van ontheemding verkeren, en een beetje lethargisch zijn, een tikkeltje richting zelfkant neigen ook; en één is er zelfs spoorloos verdwenen, maar haar verdwijning zit zodanig in zo veel woorden ingesponnen, dat ik er niet nieuwsgierig van werd.

Afgaand op de twee hierboven genoemde recensies, is dit boek, dat zal wel duidelijk zijn, mijn pakkie-an niet. Kan gebeuren, volgende keer beter.


Maar toch moet me nog iets van het hart. Ik werd enorm afgeleid van het toch al niet heel heldere verhaal door veel verwijswoorden, formuleringen en zinnen, die schuurden langs en soms krassen maakten op mijn taalintuïtie en/of ideeën over de werkelijkheid. Hieronder een bloemlezing uit de verzamelde citaten.

[...] ongetwijfeld om Hind zich op haar gemak te laten voelen
    om Hind op haar gemak te stellen

Ellenlange seconden
    de (metaforische) vermenging van ruimte- en tijdsaanduidingen hoort bij het gewone taalgebruik, maar om nu juist zo’n heel kleine tijdseenheid op te rekken tot iets heel groots, ik vind het maar lastig te verwerken

Hind had een blik geworpen op de spatjes frituurvet boven de grill
    het kan gewoon, spatjes frituurvet boven een grill; wie weet wat op die plek stond voordat de grill er kwam, immers; grillspetters boven de frituurbak bestaan misschien ook wel

Tijdens een van die laatste metroritten die je onherroepelijk uitspuwt in een Berlijnse nacht
    nee, het zijn van die ritten die je uitspuwen, en tijdens een ervan gebeurt er dan iets bijzonders - waar dat onherroepelijke vandaan komt, is me niet duidelijk

Dan was er Abel, die klassieke talen studeerde en vaker van wal stak over zaken die niemand werkelijk begreep, al had ze geleerd dat je ja moest knikken en snel van onderwerp veranderen.
    vaker dan wie? maar daarna snap ik niets meer van de mededeling

Zijn familie leek een soort broedplaats voor onberispelijke (in professionele zin) topambtenaren. En die toekomst was ook voor hem weggelegd; had hij niet van kinds af aan een onverklaarbare aversie tegen deze voorbestemde roeping ontwikkeld.
    ik zie als ik dit lees een vlucht topambtenaren bijeenkomen om in een hoge boom beleidsvoornemens uit te broeden; zou het schelen als er van stond in plaats van voor? Welke toekomst? Wat is een voorbestemde roeping, en kan je daar dan zo jong al een aversie tegen hebben, die ook nog eens onverklaarbaar is? Wat is hier, net als in veel andere gevallen, eigenlijk de kern van de mededeling? Of is dit een soort proza waar je die vraag niet aan moet stellen? Moet ik ermee akkoord gaan dat de verteller eerder maar een schot in de richting van iets doet dan dat ie de taal feilloos in het doel schiet?

Hoe Rafael bij de zeven slapers was beland is een verhaal waardig om hier te vertellen.
    leuk, zo’n archaïsche constructie, maar hij klinkt hier als een vergissing

Hierna gaf Hannah Melger haar haar telefoonnummer en liet haar beloven dat zij haar van elk nieuwtje op de hoogte zou brengen.
    wie doet waartoe wat voor wie?

Het was [...] de krankzinnige wanhoop die in zijn ogen school, waardoor Hbib zich herpakte. Terwijl zijn jeugdvriend zwaar ademend naar een aansteker zocht, schraapte hij zijn keel en stak een sigaret op.
    kommaoverdaad; wie schraapt en wie steekt op?

Hugo Machajewski, een Pool van ergens in de twintig die ’s nachts detectiveromans verslond en overdag de vracht leverde bij grote supermarkten.
    welke vracht, waarom heeft deze vracht een bepaald lidwoord (geloof me: meer context biedt geen hulp)

alsof er maar zeer sporadisch in het hotel werd verbleven.
    oh, wat werd er uitermate sporadisch in het hotel verbleven; vroeger werd er veel meer in verbleven.

Er waren er die al om twee uur ’s middags, wanneer de schroef van het klapdeurtje bij de ingang van zijn haak ging, binnen kwamen druppelen.
    waren er ook die binnen kwamen stromen? en dan die onverklaarbare schroef van het klapdeurtje, de schroef die van zijn haak ging?

De man sloeg zijn ogen op en als door een bliksemschicht getroffen laaide in de blik waar net nog nauwelijks leven in had geheerst, plotseling een opmerkelijke scherpzinnigheid op.
    dat plotselinge zit al verstopt in de vergelijking ervoor: als door een bliksemschicht getroffen (het is maar een vergelijking, want anders had de man nooit meer zijn ogen op kunnen slaan)

Reeds vroeg in de ochtend had Nadia het rantsoen al klaargemaakt
    reeds maakt al reeds overbodig, en andersom

[...] gebood hun allereerst de reden te vertellen waarom ze op deze toch al vervloekte dag het hem nog ellendiger kwamen maken. (Dat zei hij letterlijk. Hij zei: ‘Is het dan op deze vervloekte dag niet genoeg geweest, dat ik nu ook naar jullie grafkoppen kijken moet?’)
    hij zei dat dus niet letterlijk, afgaand op het evidente verschil tussen de directe en de indirecte rede

Ons is door God en Zijn profeten bevolen om na te leven
    wat, in godsnaam, moeten we naleven?

U moest eens weten hoeveel van uw soort achter tralies is beland.
    dat zal er niet veel geweest zijn

een sensationeel spektakel waarin de vrouwen elkaar verbaal en soms zelfs bijna fysiek te lijf gingen. Toch bleef het bij verbale schermutselingen
    dat Toch slaat als een kroket op een strijkijzer

en altijd in strakzittende kleding, op het uiteinde van zijn wijde broekspijpen na, die om zijn afgrijselijke cowboylaarzen wapperden.
    ik probeer al dagen me hier een voorstelling van te maken: wappert nu alleen het uiteinde van de broekspijpen om de cowboylaarzen, of wapperen die broekspijpen in hun geheel om de laarzen (en zakt die broek, die dan dus niet strakzit, steeds op de grond)

[...] dat schreef-ie toen zelf in z’n krantje. [...] Een paar dagen later publiceerde de krant een artikel [...]. En al snel hadden andere, grotere kranten hier lucht van gekregen, zodat ook het leger onderbetaalde journalisten niet meer van de rechtszaalbanken te weren was.
    het krantje wordt in een mum van tijd een krant, en alleen bij grotere kranten werkt een leger onderbetaalde journalisten (maar wat doet hun inkomen ertoe)

Dat de media ongetwijfeld letterlijk een duit in het zakje hadden gedaan.
    serieus letterlijk?

Irad haalde het uitklapbare schaakbord uit de lade onder de kassa
    nieuw bij ikea, lade met uitklapbaar, los schaakbord

Irad knikte alleen en veinsde een meewarig gezicht.
    ook hier probeer ik me al dagen een voorstelling van te maken: hoe iemand er uitziet die een meewarig gezicht veinst

Dikwijls was Hind el Arian er met volle moed op uit getrokken.
    vol goede moed?

Behalve dat het er angstaanjagend was, hing er in het huis van Salomé Abergel een merkwaardig vertrouwde atmosfeer. Zoals het thuis van haar kindertijd om onverklaarbare redenen buiten de temporele orde viel doordat de eigenzinnige waanzin van haar vader een realiteit naar zijn evenbeeld had gedicteerd, zo ageerden de muren, de meubels en het behang in Salomés woning zich voelbaar tegen de wetten van de buitenwereld. Misschien, peinsde ze tijdens haar doelloze exploraties door het huis van Salomé, viel zowel deze plek als die van haar kindertijd samen met een onherleidbare laag in de historische palimpsest van de wijk.
    behalve een angstaanjagende sfeer hing er daar ook een vertrouwde sfeer? of was de angstaanjagende sfeer die er hing vertrouwd, als in: bekend (voor de dienstdoende focalisator)? wat zijn onverklaarbare redenen, en al helemaal vraag ik me dit af omdat erna domweg wel een reden wordt gegeven (zie: doordat). zich ageren is een bar lelijk neologisme. kan je iets exploreren zonder doel? Nou ja, deze passage begint al onduidelijk maar ze eindigt als pure onzin: twee bekende plekken die samenvallen met een onherleidbare onderlaag in een historische wijkpalimpsest; ga er maar aan staan, archeolocatieloog

een trolley waar kleren en ingepakte etenswaren uitpuilden
    moet daar niet een spatiebij

een Engelsman in een geruit jasje waar zijn dikke pens guitig onderuit stak
    maar wát stak die guitige dikke pens nou onderuit dat geruite jasje?

Thuis schonk hij haar een glas cognac in, dat ze kettingrokend leegdronk, en vroeg of hij een bad had.
    weer een gevalletje verbeeldingskracht: hoe drink je kettingrokend een glas cognac leeg (mij huivert het resultaat: kettingroken doe je in dagen en weken, wat zeg ik: een heel leven, maar een glas cognac, daar neem je af en toe een nipje uit; een Beierse bierpul, die drink je leeg). laten we de bijzin weg, dan blijkt dat hij zichzelf vroeg of hij een bad had

Maar langzaam, alsof het gesommeerd werd uit de dromen van deze pelikaanachtige wezens, rees uit de stilte het geoehoe van een man.
    biologisch novum: langzaam rijzend mannengeoehoe

Ze staarde in een metersdiepe afgrond die op het interieur van een kolossale papiercontainer leek. Een kleine gerimpelde arm stak tussen de bedrukte vellen uit. Vanonder het geritsel klonk het gekerm opnieuw, deze keer luider. Alsof twee oogjes in de handpalm haar aanwezigheid detecteerden, verstijfde de arm, waarna hij hevig gebaarde dat ze dichterbij moest komen.
    surrealisme anno 2025


Geef zelf met een rood kleurpotlood eigenhandig aan waar de taal klemt in elk van de citaten hieronder:

Gealarmeerd door de aandacht die normaal gesproken op zijn eten was gericht, trok de kok zich weer terug in zijn keuken.

Op een bijna gelijktijdig moment voltrok zich eenzelfde scène

Hij is vernederd door de woedende uitbarstingen die zijn moeder veranderen in een draak.

ze is vergeten hoeveel glazen ze al opheeft.

De hele weg naar huis riep hij haar naam. De eerste keer luidde deze schuchter uit zijn mond.

Verderop stond Zaynab vastgekluisterd aan het hek.

en met een sierlijk maar streng gebaar haalde ze uit haar borstzak een rood fluitje vandaan, klaar om het vertreksignaal af te kondigen.

Maar de conducteur [...] schudde het hoofd, ademde diep in en blies. // En weer bleef het vertreksignaal uit!

Hij besloot vanaf het station naar de Rivierenbuurt te lopen, bedacht zich, en sloeg rechts af richting de Noorderkerk, de Westerstraat in en liep, zonder erbij na te denken naar de Tweede Anjeliersdwarsstraat.

Langzaam rekte de schaduw zich uit. Jorik friemelde aangeschoten aan de viooltjes.

Terwijl de duisternis, die als een dirigent een buitenzinnig koor van cicaden leidde, zich om hem heen sloot, besloot hij het pad te volgen dat achter het huis begon en het bos in liep.

Terwijl hij over zijn volgende stap zat te peinzen, klonk plotseling het aanzwellende geronk van een naderend voertuig dat even later als een geelogig insect tussen de bomen tevoorschijn kroop.

zij werd meteen de mond gesnoerd

Irad [...] begaf zich richting de trap. Daar hield hij halt, draaide zich om en vroeg of ze ook zo’n verschrikkelijke honger had. Ze zei dat dat het geval was. Irad bestelde Indonesisch.

Als wanneer het hart van de nacht zich afsteekt, en hij beschaamd zijn gezicht tussen de dijen van Hélène verstopt.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor taal- en letterkunde.

woensdag 6 augustus 2025

Vakantielectuur 2025 - II

Omdat ik vreesde dat het mede aan mijn betrekkelijk amateuristische beheersing van het Duits kon liggen dat ik Hannelore Valencaks kleine roman Das Fenster zum Sommer definitief niet ten einde toe had kunnen lezen, laat staan genieten, heb ik vervolgens een in het Nederlands vertaalde, oorspronkelijk Engelstalige publiekslieveling ter hand genomen om me eens lekker mee te laten slepen door een waargebeurd, of misschien toch fictief, verhaal, waar bovendien het nodige over te doen is geweest in de media, die ik tijdens vakantie evenwel maar met minder dan een half oog in de peiling houd. Sensatie verzekerd.

Ten tweede las ik op vakantie dit jaar dus:

Raynor Winn, Het zoutpad. Over oude wegen naar een nieuw begin.

Balans, Amsterdam 2019. Vert. Annemie de Vries. Digitale uitgave op basis van de eerste druk van de Nederlandse vertaling.  Oorspr. The Salt Path. Michael Joseph / Penguin Random House UK 2018. NUR 320.

Ray en Moth (zo heten de schrijfster en haar echtgenoot toevallig ook) zijn dertig jaar samen, hebben twee kinderen en hij heeft een fatale, neurologische aandoening. In minder dan geen tijd raken ze al hun geld en goed kwijt doordat een bedrijf failliet gaat waar hun vriend Cooper met hun instemming hun (spaar-?) geld in had belegd door er aandelen van te kopen.

In een samenvatting vooraf (onduidelijk is wie die heeft opgesteld) is sprake van ‘een speculatieschandaal’, maar in de roman zelf, of het verslag of wat deze tekst ook moge zijn, blijkt helemaal niets van een schandaal, zelfs niet van incidentele oplichting of iets dergelijks. Het enige wat eruit blijkt, is dat Ray volledig egocentrisch, zelfingenomen, ziekelijk doorweekt van zelfbeklag is en, zoals dat zo mooi heet: werkelijk te dom om te poepen. Van geld, beleggen en financiële wet- en regelgeving weet ze helemaal niets maar tegelijkertijd denkt ze dat de waarheid’ betreffende haar bankroet op één enkel a4-tje past.

Het gehele relaas van die ondergang is zo grondig en volledig funest van feiten ontdaan dat het onthutsend is om te moeten aannemen dat zoveel-duizenden lezers deze verfilmde bestseller meeslepend hebben gevonden. Alsof dat nog niet erg genoeg is, besluit Ray om dan maar, samen met Moth, die zo goed als stervende is, een zware wandeltocht van duizend kilometer, gedurende een maand of drie, te ondernemen, iets waar ze beiden geen enkele ervaring mee hebben. ‘Ik probeerde logisch na te denken’ staat er in de ‘Proloog’ die geen proloog is, maar gewoon een stukje uit het reisverslag, als we dit geborneerde brok zeurend en klagend zelfmedelijden al zo kunnen noemen.

De door geen enkele wol geverfde echtelieden gaan, met volle bepakking, het South West Coast Path lopen. Dat zou een aardige titel voor een reisdagboek zijn, maar dit mismaakte debuutgewrocht van Winn heet Het zoutpad, een term die twee keer in het boek gebruikt wordt, maar waarom werd mij niet duidelijk, misschien ook doordat ik zo ver niet ben gekomen; het slothoofdstuk heet ‘Gezouten’.

Van feiten uit de wereld om haar heen heeft Ray, als gezegd, geen benul, ook niet van praktische gegevens, alleen wat zij denkt dat het geval is, telt voor haar. Daarbij gelooft deze hartgrondige egoïste voluit in het bestaan van allerlei tegen haar en Moth specifiek gerichte samenzweringen. Haar man, bijvoorbeeld, mag van de dokter geen zware inspanningen verrichten, maar die dokter gelooft ze gewoon niet: ‘De rechter had het mis gehad, dus waarom de dokter niet?’ Dat de rechter het niet bij het juiste eind had, blijkt uit niets; dat is gewoon maar haar onoverwogen mening.

Dit gedoe tekent het denk- en verhaalniveau waar deze Ray honderden bladzijden mee vol smeert. En dan zwijg ik nog over de eindeloze hoeveelheid hyperbolen en de anemische rijen zielloze repetitio’s die ze voor de vuist weg noteert om aan te geven wanneer iets volgens haar heel echt heel erg erg is.

Het is, serieus, een boek waar je geen blogpost aan zou moeten verspillen.