Deze even actuele als tijdloze, cultuur- en maatschappijkritische roman begint heel literair, driedubbel gelagerd, in medias res: midden in een heftige ruzie; maar dat blijkt het verslag ervan te zijn in een gesprek over die ruzie; dat gesprek is de zoveelste sessie van Aline met haar psycholoog; van dergelijke sessies zijn er al meer geweest.
Het gaat hier over de wie-weet-hoeveelste meer of minder heftige ruzie van Aline met haar partner die ze, ook in de therapiesessies, welbewust niet anders aanduidt dan met ‘hij’. Alles wat ‘hij’ doet, is in haar ogen niet goed. De lezer kan echter op eigen kracht, zich baserend het verhaalde, een iets milder beeld van deze muisgrijze man genereren ook al spreekt ‘hij’ zijn partner voortdurend en zonder uitzondering aan met het neerbuigende ‘Baby’ en zelfs ‘Baby’tje’.
Zo ontstaat al gauw beeld van een ambetante, gefrustreerde, rancuneuze, haatdragende, razende en tierende Aline, de eindeloos voortratelende ik-vertelster met wie de welwillend volhardende lezer van deze roman niet minder dan tweehonderdtweeëndertig bladzijden lang is opgesloten. Hoewel ze haar partner haat, en met hem alle mannen, zwicht ze toch, steeds weer, voor zijn hulpvaardige aandacht en inzet voor haar, voor hun kind en voor hun huis in het stadje aan de zee.
Doorheen heel de roman staan hoofdstukjes van minder dan een halve bladzijde waarin Aline in de onvoltooid tegenwoordige tijd een verslagje geeft van een therapeutische sessie met haar psycholoog; de rest van de vertelling is in het vertrouwde episch preteritum gevat en die wat langere hoofdstukken zijn de weergave van wat er in het hoofd van de focaliserende Aline omgaat. Die vormen, net als de therapiesessies, een vertelling achteraf, opgetekend na de gebeurtenissen. Van meet af aan wordt er zowel in de actuele vertelling bij de psycholoog als in de rest van de roman gerefereerd aan een gebeurtenis op een avond op een overloop. Langzaamaan wordt het duidelijk dat daar toen Iets Heel Ergs gebeurd moet zijn waaraan zowel ‘hij’ als Aline schuld heeft.
Na ongeveer vijftig bladzijden beschrijft Aline de andere bewoners van de straat in het stadje aan de zee waar ze sinds kort woont met partner en hun aldaar geboren kind. Dat gaat gepaard met zo veel negatieve sociaal-culturele stereotypen dat ik begon te denken dat dit boek wel eens humoristisch-maatschappijkritisch bedoeld zou kunnen zijn, dat het geen serieuze (semi-)(auto-)fictionele reflectie zou zijn op het moderne gezinsleven en op het moederschap van een millennial in een post-neo-liberale en -kapitalistische, hetero-normatieve, monogamomane, patriarchale samenleving als de onze.
Na een bladzijde of tachtig is alle bereidheid tot het opschorten van het ongeloof bij deze lezer spoorloos verdwenen. Die Aline blijft doorzeiken over alles en nog wat, zonder enig blijk van wil tot begin van zelfstandig optreden om haar situatie te verbeteren. Twee maal achtereen zegt ze een afspraak met haar psycholoog af op de dag van de afspraak zonder dat dat consequenties heeft (de psycholoog deugt in haar optiek ook voor geen meter) en ook zonder dat ergens blijkt dat ze er een goede, begrijpelijke of überhaupt geëxpliciteerde reden voor heeft. Inmiddels krijgt de vertelling meer trekken van een verzameling losse voorvalletjes dan van een daadwerkelijk verhaal. Personages zijn onveranderlijk uit hetzelfde stuk tweedehands bordkarton geknipt. En er wordt weinig mee geschoven.
Op ongeveer de helft van de roman slaat de verveling genadeloos toe, bij deze lezer. De personages blijven zonder karakter, zeker in het geval van Aline, met haar ongeloofwaardige academische geleerderigheid; gezwollen teksten over patriarchaat, kapitalisme, feminisme en seksisme ontleent ze aan haar nergens in het almaar in staat van verbouwing verkerende huis te bekennen boekenkast, en ze draagt er imponerend uit voor, zo maar in het wilde weg en ook aan haar vriendin Lena, de vriendin met de mislukte open relatie, de vriendin die nog in de stad woont en meer geld heeft maar niet gelukkiger is dan Aline, de vriendin ook die haar niet van repliek dient.
Af en toe is er een kwart bladzijde ingeruimd voor een flits-scène bij de psycholoog tegen wie ze, net als tegen anderen, klaagt over haar drukke leven ondanks het gegeven dat ze korter is gaan werken sinds de komst van Gloortje. Het vreemde, beter: een weeffout in de roman is dat, afgezien van eens in de 120 bladzijden een verloren referentie aan achterstallige mails, er geen enkel spoor te vinden is van haar zo drukke en veeleisende werkzame leven, net zo min als van dat van haar partner; de enige buitenwereld die een rol speelt, is de Potemkin-straat in het naamloze stadje aan zee waar ze zijn komen te wonen tussen tal van gelijk of minder bedeelden van wie vooral de huiselijk geweld plegende mannen de aandacht van Aline trekken. Ook als gentrificanten zijn zij en ‘hij’ geen succes.
Na 142 bladzijden doen Aline, ‘hij’ en een tot dan toe op een haar na onbekende Lucie een trio, zonder dat er enig overleg of wat ook aan voorafging, afgezien van een relaasje van die Lucie over een trio-ervaring die niet erg geslaagd was. Waarom dit opeens een onderwerp is, blijft, als je het mij vraagt, volledig in de lucht hangen; onduidelijk is ook waarom een slordig avondje trioseks, een open relatie en polyamorie zo eenvoudig op een hoop geveegd kunnen worden in een 21-ste-eeuwse sociale komedie, al rept zelfs de tekst op het achterplat luchtig van: ‘En vooruit, waarom ook niet, een polyamoureuze driehoeksverhouding.’ Dergelijke conceptuele, emotionele en narratieve onduidelijkheden poppen wel vaker op met alle hapsnap-onderwerpen in deze roman die verder niet van de grond lijkt te komen en rond blijft draaien in dezelfde gammele thematiek van relationele onenigheid en een saaie straat om in te wonen en een chagrijnige moeder-en-echtgenote die evenwel niets beter weet te doen met haar leven dan mee te gaan met wat haar overkomt en waar ze dan gemelijk op af kan geven en over kan klagen bij haar psycholoog die zij alleen vertrouwt als hij haar ijdelheid streelt.
Wanneer de dramatische overloopscène, waaraan eindeloos wordt gerefereerd, voor het eerst tegen een climax in de vertelling aan schurkt, een climax die, zoals het in een platte komedie nu eenmaal moet, om het publiek te tergen eindeloos wordt uitgesteld door middel van een echternachachtige epische progressie en druppelsgewijze informatiedosering, komt de vertelster door met dit:
Daar stonden we. Als ik mijn arm uitstak, kon ik hem aanraken. Ik rook zijn zweet. Hoe zal ik Gloria ooit van deze trap af durven laten gaan, dacht ik die nacht. Wonderlijk, hoe gedachten zelfs in momenten van verhevigde spanning, het soort momenten dat ze in films in slow motion laten zien, toch alle kanten op schieten, eindeloos veel denkstappen verwijderd van het moment waarin je toch ten volle aanwezig zou moeten zijn.
En nog weten we niet wat er eigenlijk gebeurde; wel wat erna kwam: ‘hij’ het huis uit, een ander lief, door Aline steevast ‘Dingetje’ genoemd, voor allebei gedoe met deeltijdouderschap, zij een lesbisch uitstapje, en dan weer ‘die ene nacht, die nacht op de overloop.’ Zo veel bot geformuleerd uitstel van ontknoping getuigt van opzettelijke onwil van een auteur en doet een doorsneelezer, nochtans deze lezer, gapen van verveling, veertien bladzijden voor het eind van een boek van 232, waarvan gelukkig veel halflege, bladzijden.
Het einde zal ik niet verklappen; het stelt weinig voor. Het is een gotspe dat de uitgever achterop het boek heeft laten drukken dat het hier gaat om ‘een moderne zedenschets over vrouwelijke woede, de beklemming van het kerngezin en de blinde vlekken van de middenklasse.’
Lichtpuntje in de roman is deze zelftypering door Aline: ‘Ik was een vehikel voor de vrucht geworden.’ Het staat echter al op pagina acht; de psycholoog herhaalt de allitererende kern ervan twee bladzijden later, voor wie het misschien ontgaan was.











