maandag 18 augustus 2025

Auke Hulst, Tandenjager

Ambo Anthos, Amsterdam 2025. Hardback met stofomslag, 427 pagina’s.

Van Auke Hulst las ik tot voor kort alleen nog maar De Mitsukoshi troostbaby company (2021), een boek dat, in de woorden van de uitgever, ‘de shortlist van de Libris Literatuurprijs én de Boekenbon Literatuurprijs haalde, en dat nog een handvol andere prijzen en nominaties in de wacht sleepte.’ Die karakteristiek lijkt me wel in orde, want in mijn herinnering had Hulst me met dat boek onmiddellijk en langdurig bij de lezerslurven.

Met deze nieuwe roman lukt hem dat helaas niet. Dat kan aan mij liggen want ik ben geen groot liefhebber van het betreffende genre, de historische roman, althans de recent geschreven historische roman. Van de ‘echte’ oude historische roman, veelal werken geschreven in de negentiende eeuw, las ik  er tijdens mijn studie een behoorlijk aantal, en omdat het toen al een beetje verouderde literatuur betrof, wist ik daarbij, zoals het hoort, welwillend mijn ongeloof in het verhaalde op te schorten zolang als het lezen duurde en kon ik er zelfs wel van genieten, niet in de laatste plaats doordat ik mezelf een grof-cursorische leeswijze toestond, waardoor ik alle genre-typische couleur locale-plichtplegingen niet bijzonder close hoefde te read-en, hoewel dat door de docenten wel van me verwacht werd (een van hen was toen zelfs bezig op de problematiek van het genre te promoveren).

Kennelijk durft uitgeverij Ambo Anthos anno 2025 niet zonder meer te vertrouwen op de paraatheid van de benodigde historisch-romantische leesvaardigheid van het hedendaagse publiek, want de volgende waarschuwing prijkt op de recto-zijde van de Franse titel: ‘Dit boek speelt grotendeels in de vroege negentiende eeuw en bevat contemporaine termen.’ In mijn optiek valt het wel mee met die termen en werpen ze weinig drempelen op bij het lezen. Ook dat kan aan mij liggen: ik houd al jaren van schrijvers die de duistere uithoeken van de taal welgemikt in het licht weten te zetten.

De roman begint met een voorspel dat ‘Prélude: Quatre-Bras, 1815’ is getiteld. Dit onderdeel, samen met het eerste daaropvolgende hoofdstukje, ‘Plunder’, intrigeerde me zeker. Hulst beschrijft daarin de belevenissen, beslommeringen, ervaringen en gedachten van zijn hoofdpersoon, Vos Jacobsz, op het slagveld, vlak na de slag (overigens heeft onze held ook andere namen, voor zijn eigen veiligheid). Van het Napoleontische krijgsgebeuren weet Hulst een daverend beeld neer te zetten dat, wat betreft de aard van de verschrikkingen en de massaliteit ervan, tot mijn verrassing, kan wedijveren met die in verhalen over de Eerste en de Tweede Wereldoorlog, waarvan ik er al wel de nodige tot me heb genomen. De specifieke, in mijn optiek lichtelijk excentrieke slagvelddrijfveer van Vos hield me goed bij de les, al is na een paar scènes vol bloed, zweet, modder en gesloopte kaken het gruwelijke en het nieuws van de tandenjagerij wel dragelijk geworden (wat stompt een mens toch snel af).

Natuurlijk heb ik een feitencontrole uitgevoerd; de strijd tussen feit en fictie is immers eigen aan de historische roman, die mede daardoor zo’n geliefd (sub)genre kon worden in de  bloeitijd van het postmodernisme. Zo heb ik geleerd dat er in de negentiende eeuw gebitsreparaties werden uitgevoerd met inzet van menselijke tanden, tanden die met meer of minder geweld geroofd werden, op slagvelden onder meer; er bestaat zelfs een Wikipedia-artikel over vroege kunstgebitten, die ‘Waterloo-tanden’ werden genoemd.

Helaas is de geschiedenis van de overige lotgevallen van Vos niet vrij van kenmerken van een ander, voor mij moeilijk verteerbaar, klassiek romansubgenre, namelijk de schelmenroman. Onze held Vos is weer zo’n slim, om niet te zeggen geslepen of gewiekst type; hij leert snel, is bedreven in dertien ambachten, kent zijn literaire citatentrommel uit het hoofd, heeft een beetje een tragische jeugd achter de slechtverzorgde kiezen, wisselt gemakkelijk van identiteit en raakt verzeild in en redt zich net zo snel weer uit tal van meer of minder penibele dan wel precaire situaties, alles in een poging de maatschappelijke ladder te beklimmen, mede door en passant een beminnelijke, zij het zonderlinge, adellijke dame aan de haak te slaan, een met een ooglapje; de dame bedoel ik. En dat is, blijkt later, niet haar enige zonderlinge karakteristiek.

Verder bevat de roman trekjes van een derde subgenre, de briefroman, maar ook de gothic novel is er, ten vierde, in verwerkt, en ik moet zeggen: ook die intertekstualia weten me zelden te boeien – grote hedendaagse uitzondering in het derde subgenre is Zwischen Welten (2023) van Zeh en Urban; het vierde kent voor mij geen uitzonderingen, tenzij je Mystiek lichaam (1986) van Kellendonk ertoe rekent. Merkwaardig is dat ik dacht ook niet van de science fiction-roman te houden, terwijl Hulsts vorige roman daar een prachtige uitzondering op vormt.

Anders dan de papieren uitgave bevat de digitale versie van Tandenjager, in overeenstemming met de regels van de historische roman, wel een inhoudsopgave. Daaruit wordt snel duidelijk dat de roman een vijfdelige muzikale structuur heeft met daartussen drie relatief grote onderdelen: ‘Prélude: Quatre-Bras, 1815’, gevolgd door twaalf hoofdstukken, ‘Scherzo: Bath, 1814’, plus vier hoofdstukken, ‘Ostinato: Cottica, 1773’, met erna één hoofdstuk, en tot slot ‘Nocturne: New York, 1968’.

In het tweede deel speelt niet de sluwe Vos, maar een andere focaliserende tegenspeler van de zeer begeer- en adellijke Margaux, een belangrijke rol, namelijk Amadeo, die al eerder even was genoemd, maar van wie me op dat moment nog het belang ontging, zodat ik nu niet weet wat hij met het verhaal over Vos en Margaux te maken heeft. Hij is, net als Margaux, naar nu blijkt, op het vampirische af bloedbelust.

Ik ben, ik geef het toe, de draad kwijt nu er weer een romansubgenre de kop opsteekt. Dat kan aan mij liggen, maar anderzijds wil ik niet ontkennen dat er wel erg veel geoudehoerd wordt in deze roman. Het miniemste detail van een scène kan worden omzwateld door een woordruis van kunstzinnige taalplanten tegen de bordkartonnen achtergrond. Mooie formuleringen, zoals ‘de tijd sleept zich voort als een zondaar op de louteringsberg’, verliezen mijns inziens de kracht van hun schoonheid wanneer ze worden ingezet bij de beschrijving van een tamelijk ordinaire handeling of in een reeks van omschrijvingen die elk op zich hetzelfde al duidelijk uitdrukken.

Om de draad van het verhoopte verhaal weer op te pakken deed ik van wat een romanlezer kan doen het meest met schaamte omhangene: terugbladeren. Dat leverde me gegniffel (van mezelf) op. Want wat blijkt: die eerdere en jongere amant van Margaux, die haar vanaf het slagveld gepassioneerde maar eenzame brieven heeft geschreven, figureert in de ‘Prélude’ als het adellijke lijk waar Vos de gaafste tanden die hij ooit vond uit bikt en waarvan hij zijn eigen kunstgebit laat construeren. Vandaar Margauxs twijfel aan de staat en maatschappelijke stand van Vos: ze zag dat diens tanden niet bij zijn lage komaf maar wel bij haar eigen hoge stand pasten. Wel een beetje jammer dat ik dat pas in de smiezen krijg nu ik al op pagina 257 ben aanbeland.

Deze eerdere amant, Amadeo, heet eigenlijk Adam d’Isenbard, maar noemt zich ook Adam Hollander. En inmiddels ben ik honderd bladzijden verder, is Vos in Suriname, waar alle gedoe en gedonder gewoon doorgaat. Ik nochtans ben de draad verder kwijt dan ooit maar herinner me wel dat het verhaal eventjes interessanter (want meer samenhangend) werd toen het zich afspeelde op een elitair, adellijk privé-vampierfestijn. D’Isenbard is daar ook geweest blijkens het begin van het vierde deel: ‘Ostinato: Cottica, 1773’. Verder terug in de tijd gaat het verhaal niet; mij is niet duidelijk waarom het teruggaat, noch waarom het niet verder teruggaat. Maar in het hoofdstuk erna, ‘Adyosi’, zijn we weer bij Vos anno om en nabij 1815. Excuses, ik weet echt niet meer waarom hij zo nodig naar Suriname moest, behalve dat daar de plantage Raad & Daad van de markiezin, Margaux dus, is en hij veilig.

Best vreemd is dat Vos opeens een brief aan Margaux schrijft waarin hij zijn hele geschiedenis, en dus de centrale lijn van de roman, in klare taal uiteenzet, een handreiking die menig recensent dankbaar aanvaard en in een bespreking verwerkt heeft.

Vos was, geloof ik, naar Suriname gegaan omdat hij iemand gedood had. Maar inmiddels is hij weggelopen van waar hij zat, Margauxs plantage Raad & Daad, maar weet hij niet waar hij heen gaat, vindt een korjaal en peddelt verder. En al dat geloop en al dat gepeddel in den blinde wordt bladzijdenlang beschreven. Maar waarom moet ik lezen over iemand die er maar wat op losloopt en -peddelt?

Nou ja, van alles ontdaan, lijkt Vos uiteindelijk de geest te gaan geven, te succumberen in een Surinaams onland. En dan volgt het slotstuk: ‘Nocturne: New York, 1968’. Benieuwd wie hier de focalisator zal zijn.

Oh, verrassing: een zeer oude Nederlandse dame met een ooglapje; maar Margaux kan dat natuurlijk niet zijn. Haha, grapje, toch Margaux, ze is 185 jaar oud! Weer sfeerbeelden, nu van Central Park, en weer opgebouwd uit talloze, meest drie- tot vierledige enumeraties, vaak ondersteund door tweeledige alliteraties of assonanties, zonder dat deze lezer weet wat er nou eigenlijk gaande is. Margaux heet nu Majorie Sage, stiekem geboren in 1872; ze heeft ook nog andere identiteiten gehad, sinds 1782 al.

Ze mijmert melancholisch al die incarnaties na, wat me werkelijk heel weinig doet en nog minder zegt omdat er niets in de tekst steekt dat me geïnteresseerd zou kunnen doen zijn. Bloedzuigen is er niet meer bij, al is ze er oud  mee geworden.

En zo babbelt het door. Het lijkt deze bespreking wel. Nog 25 bladzijden te gaan.

Neem me niet kwalijk dat ik nog een lezerszonde bega: de laatste zeven bladzijden laat ik ongelezen, wel zag ik in een flits dat daar ook de oude Vos nog even langskomt.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.

woensdag 13 augustus 2025

Vakantielectuur 2025 - IV (Burnier)

Of het echt nog in Zweden was dat ik in deze roman begon, of op de terugweg, of zelfs al thuis, weet ik niet meer. En wat het zo lastig maakt: ik weet niet meer precies wanneer vakantie eindigt en pensioen de draad weer oppakt. Nochtans las ik, nadat ik Een tevreden lach uit had: Andreas Burnier, De litteraire salon.

Ooh nee, ik zie het in mijn papieren leesdagboek: Burniers debuut, Een tevreden lach (1964) had ik op acht augustus uit, vlak na thuiskomst. En De litteraire salon (1983) las ik erna. Dat die roman in 1983 bij Querido verscheen, ontleen ik aan gegevens in de DBNL; Atlas Contact, dat de achtste druk ervan uitgaf (2003) op basis waarvan de digitale uitgave werd samengesteld (2016) die ik las, houdt het echter op 1984. Het scheelt niet veel, maar vreemd is het wel.

Een tevreden lach is de dwarse wordingsgeschiedenis van Simone. Ik meen me te herinneren dat iemand erover schreef dat het boek een ‘chaotische structuur’ heeft; een mooi en passend oxymoron; passend alleen al omdat de roman deels in de ik-vorm wordt verteld en deels door een auctoriale vertelinstantie.

Simone mag dan als vrouw geboren zijn, ze voelt zich het best als man. Dat leidt tot problemen die weer leiden tot een roerig of zelfs ruig, zelfkantenverkennende levenswandel (waarbij aangetekend moet worden dat het morfeem ‘wandel’ niet echt goed is gekozen) die onder meer leidt tot een crisis en opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Het komt allemaal wel goed, maar niet dan via allerlei zijwegen, sluiproutes, een (hetero-)huwelijk zelfs, dertien ambachten en niet te vergeten: veel drank.

Burniers debuut heeft wel wat weg van een schelmenroman, maar dan een met een hoofdfiguur die niet branieachtig zelfingenomen is, maar wel een die veel sores heeft en tegenkomt, en ook een die zich behalve avontuurlijk ook meer filosofisch uit en essayistisch en daarnaast surrealistische excursies en vlagen poëzie niet uit de weg gaat. Hoewel niet prominent behoort ook haar joodse achtergrond tot het skala van hindernissen op weg naar een zelfbewuste identiteit. Het boek wekt bij mij de indruk met een grote urgentie te zijn geschreven. Ik las het plusminus navenant, meer ondergaand en meegesleept dan afstandelijk en analyserend.

De litteraire salon daarentegen is het betrekkelijk evenwichtig opgebouwde autobiografische geschrift van de ruimschoots vijftigjarige Radha Altmans, die terugblikt op haar weinig minder onstuimige (lesbische liefdes-)leven. De vijf genummerde en betitelde centrale hoofdstukken zijn netjes ingesloten tussen een Intro en een Exit. Ook dit verhaal gaat allerlei kanten uit met soms abrupte overgangen (wat dus eigenlijk geen overgangen zijn maar breuken); het dendert maar voort, ook weer naar buitenlanden en overluchtse streken. De titel lijkt me een beetje misleidend, trouwens.

Er is zeker een onrustige verwantschap met het dito debuut van twee decennia eerder. En ook dit boek wilde ik onmiddellijk herlezen; het vraagt er haast om.

Maar dat schiet niet op; ik heb ook maar één leven. De inhoud samenvatten is moeilijk en niet zinvol. Liever citeer ik hier een prachtige begripsomschrijving die Radha geeft van ‘intellectuelen’ op basis van haar praktische ervaring als hoofdinspecteur bij het BLO (bijzonder lager onderwijs, voor wie dat niet meer weet):

Napraters. Nadenkers. // De meeste intellectuelen slapen lang uit. Het zijn nachtmensen met prominente banen waarin zij kunnen gaan en komen wanneer het hun schikt. ’s Avonds laat, als het televisiegedrens van de minder begaafde buren wegvalt, het straatlawaai, de telefoon, de mogelijke bezoeker zijn uitgeschakeld, komen zij pas tot zichzelf. De halve nacht lezen en schrijven zij, maken notities, drinken koffie om wakker te blijven, luisteren naar muziek. Tot diep in de ochtend moeten zij vervolgens uitslapen. Als zij ontwaken, en werkelijk wakker worden zij pas na de lunch, is het interessantste gedeelte van de kosmische dag voorbij. Routinematig verrichten zij hun gewichtige, goedbetaalde taken en pas tegen de late avond zijn zij weer echt actief. Wie zo leeft, wordt op den duur een veelweter, volgelezen met alle cultuurclichés van onze tijd, maar weet over zichzelf en anderen en de belangrijke dingen van dit korte leven werkelijk bijna niets.

Lees zelf het boek; het kan geen kwaad maar doet je goed. Bruisend proza. Niet zachtzinnig, maar krachtig. Nog van voor de sensitivity readers, dus af en toe wat kort door de bocht, vooral... maar dat kan ik misschien maar beter niet citeren. Burnier wond nergens doekjes om, laat ik er dat van zeggen.

Iets merkwaardigs doet zich voor in de lopende tekst aan het begin van het derde hoofdstuk, ‘Tussen Honolulu en de Westkust’ (met dat laatste wordt waarschijnlijk ‘Bakkum aan Zee’ e.o. bedoeld). Radha noteert:

Ik zie het onbeschrijflijk grijze en vlakke Veendorp wederom voor mij* (* Zie Het jongensuur) en voel de onbenoembare verlatenheid van een kind, ondergedoken ver van huis.

Als vertelster is Radha misschien niet de meest ordentelijke figuur, maar het lijkt me ook voor haar wel een heel experimentele sprong om als romanpersonage zonder enige toelichting opeens extradiëgetisch te refereren aan een roman van de niet-fictionele auteur uit 1969. Het is de enige aantekening of annotatie van deze vorm die in het boek voorkomt, waarin verder ook geen enkele referentie is te vinden aan enige vorm van tekstbezorging, behalve dat Suzan Beijer iets gedaan zou hebben voor of ten behoeve van het e-boek.

In de pdf-versie van de eerste druk waar de DBNL mee gewerkt heeft, staat op de betreffende plaats een echte voetnoot, dus onderaan de pagina, in de web-versie staat die in de marge: ‘* Het jongensuur, Querido, Amsterdam 19826.’ (waarbij het zesje achter het jaartal in superscript staat, wat een aanduiding zal zijn van: zesde druk). ‘Veendorp 1943’ is de titel van het derde hoofdstuk van Het jongensuur.

Weer zo’n boek van Burnier waarbij een keer lezen eigenlijk niet genoeg is.

donderdag 7 augustus 2025

Vakantielectuur 2025 - III (of: Jorik friemelde aangeschoten aan de viooltjes)

Skåne, het zuiden van Zweden, is zo mooi, daar kan geen boek tegenop. Maar toch, na twee teleurstellende ervaringen was ik wel toe aan een goed stuk literatuur om de avonduren mee te vullen terwijl de wandelkuiten tot rust kwamen. Hopelijk kon ik mijn hart ophalen aan een debuutroman die bekroond was met twee grote literaire prijzen, de Nederlandse Libris Literatuurprijs én de Vlaamse Boon 2025.

Van deze roman was de roem en de luister al tot me gekomen voor m’n vakantie. Na de uitreiking van de Libris zag ik het innemende interview met de schrijfster, kocht ik het boek en legde het op het vakantiestapeltje... als het ware, want in werkelijkheid schoof ik het ongezien in de e-lezer. Tussendoor las ik de even enthousiaste als overtuigende recensie door Ariejan Korteweg in de Volkskrant (‘fenomenale debuutroman’) en de bewonderenswaardig grondige en erudiete en eveneens overtuigende bespreking door Esha Guy Hadjadj op De Reactor.org, twee teksten waar ik geen zinnig woord aan zou kunnen of durven toevoegen. 

Ten derde las ik, met andere woorden:

Safae el Khannoussi, Oroppa.
E-boek op basis van de eerste druk, uitg. Pluim, Amsterdam-Antwerpen 2024.

Het is niet voor het eerst dat ik een algemeen als goed gekwalificeerd literair boek maar zo-zo vind. Vast ook niet voor het laatst, want niet ieder boek is immers naar de smaak van elke lezer. Ik ben gestopt met lezen toen ik op pagina 368 van de in totaal 950 digitale bladzijden was gekomen, dat wil zeggen tot de achttiende van de 252 pagina’s die ‘Deel 2: De pissende pelgrim’ vormen (het geheel telt drie delen, plus een ‘Coda’ die echter meetelt als ‘Deel 4’).

Tegen die tijd, die pas aanbrak nadat ik voor de derde keer aan de roman was begonnen, kreeg ik de indruk dat er niet veel nieuws meer te gebeuren stond, anders dan dat er nóg meer personages zouden opduiken met elk weer een eigen levensverhaal, of juist een gebrek daaraan, en met weer andere al dan niet voorziene of verwachte relaties met een of meer van de al eerder opgetreden figuren, personages die gemeen hebben dat ze zonder noemenswaardige introductie elk met hun eigen focalisatie abrupt in het verhaal vallen, of: in de verhalen, of: in het gekantkloste web van verhalen en ingebedde verhalen en daar weer in ingebedde verhalen vol persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden waarvan ik steeds een tijdje doorlezend moest afwachten op welk(e) personage(s) ze betrekking hadden.

De personages hebben gemeen met elkaar dat ze een niet-Nederlandse etnische achtergrond hebben (als ik het zo goed zeg) en vooral dat ze alle in een lichte of gevorderde staat van ontheemding verkeren, en een beetje lethargisch zijn, een tikkeltje richting zelfkant neigen ook; en één is er zelfs spoorloos verdwenen, maar haar verdwijning zit zodanig in zo veel woorden ingesponnen, dat ik er niet nieuwsgierig van werd.

Afgaand op de twee hierboven genoemde recensies, is dit boek, dat zal wel duidelijk zijn, mijn pakkie-an niet. Kan gebeuren, volgende keer beter.


Maar toch moet me nog iets van het hart. Ik werd enorm afgeleid van het toch al niet heel heldere verhaal door veel verwijswoorden, formuleringen en zinnen, die schuurden langs en soms krassen maakten op mijn taalintuïtie en/of ideeën over de werkelijkheid. Hieronder een bloemlezing uit de verzamelde citaten.

[...] ongetwijfeld om Hind zich op haar gemak te laten voelen
    om Hind op haar gemak te stellen

Ellenlange seconden
    de (metaforische) vermenging van ruimte- en tijdsaanduidingen hoort bij het gewone taalgebruik, maar om nu juist zo’n heel kleine tijdseenheid op te rekken tot iets heel groots, ik vind het maar lastig te verwerken

Hind had een blik geworpen op de spatjes frituurvet boven de grill
    het kan gewoon, spatjes frituurvet boven een grill; wie weet wat op die plek stond voordat de grill er kwam, immers; grillspetters boven de frituurbak bestaan misschien ook wel

Tijdens een van die laatste metroritten die je onherroepelijk uitspuwt in een Berlijnse nacht
    nee, het zijn van die ritten die je uitspuwen, en tijdens een ervan gebeurt er dan iets bijzonders - waar dat onherroepelijke vandaan komt, is me niet duidelijk

Dan was er Abel, die klassieke talen studeerde en vaker van wal stak over zaken die niemand werkelijk begreep, al had ze geleerd dat je ja moest knikken en snel van onderwerp veranderen.
    vaker dan wie? maar daarna snap ik niets meer van de mededeling

Zijn familie leek een soort broedplaats voor onberispelijke (in professionele zin) topambtenaren. En die toekomst was ook voor hem weggelegd; had hij niet van kinds af aan een onverklaarbare aversie tegen deze voorbestemde roeping ontwikkeld.
    ik zie als ik dit lees een vlucht topambtenaren bijeenkomen om in een hoge boom beleidsvoornemens uit te broeden; zou het schelen als er van stond in plaats van voor? Welke toekomst? Wat is een voorbestemde roeping, en kan je daar dan zo jong al een aversie tegen hebben, die ook nog eens onverklaarbaar is? Wat is hier, net als in veel andere gevallen, eigenlijk de kern van de mededeling? Of is dit een soort proza waar je die vraag niet aan moet stellen? Moet ik ermee akkoord gaan dat de verteller eerder maar een schot in de richting van iets doet dan dat ie de taal feilloos in het doel schiet?

Hoe Rafael bij de zeven slapers was beland is een verhaal waardig om hier te vertellen.
    leuk, zo’n archaïsche constructie, maar hij klinkt hier als een vergissing

Hierna gaf Hannah Melger haar haar telefoonnummer en liet haar beloven dat zij haar van elk nieuwtje op de hoogte zou brengen.
    wie doet waartoe wat voor wie?

Het was [...] de krankzinnige wanhoop die in zijn ogen school, waardoor Hbib zich herpakte. Terwijl zijn jeugdvriend zwaar ademend naar een aansteker zocht, schraapte hij zijn keel en stak een sigaret op.
    kommaoverdaad; wie schraapt en wie steekt op?

Hugo Machajewski, een Pool van ergens in de twintig die ’s nachts detectiveromans verslond en overdag de vracht leverde bij grote supermarkten.
    welke vracht, waarom heeft deze vracht een bepaald lidwoord (geloof me: meer context biedt geen hulp)

alsof er maar zeer sporadisch in het hotel werd verbleven.
    oh, wat werd er uitermate sporadisch in het hotel verbleven; vroeger werd er veel meer in verbleven.

Er waren er die al om twee uur ’s middags, wanneer de schroef van het klapdeurtje bij de ingang van zijn haak ging, binnen kwamen druppelen.
    waren er ook die binnen kwamen stromen? en dan die onverklaarbare schroef van het klapdeurtje, de schroef die van zijn haak ging?

De man sloeg zijn ogen op en als door een bliksemschicht getroffen laaide in de blik waar net nog nauwelijks leven in had geheerst, plotseling een opmerkelijke scherpzinnigheid op.
    dat plotselinge zit al verstopt in de vergelijking ervoor: als door een bliksemschicht getroffen (het is maar een vergelijking, want anders had de man nooit meer zijn ogen op kunnen slaan)

Reeds vroeg in de ochtend had Nadia het rantsoen al klaargemaakt
    reeds maakt al reeds overbodig, en andersom

[...] gebood hun allereerst de reden te vertellen waarom ze op deze toch al vervloekte dag het hem nog ellendiger kwamen maken. (Dat zei hij letterlijk. Hij zei: ‘Is het dan op deze vervloekte dag niet genoeg geweest, dat ik nu ook naar jullie grafkoppen kijken moet?’)
    hij zei dat dus niet letterlijk, afgaand op het evidente verschil tussen de directe en de indirecte rede

Ons is door God en Zijn profeten bevolen om na te leven
    wat, in godsnaam, moeten we naleven?

U moest eens weten hoeveel van uw soort achter tralies is beland.
    dat zal er niet veel geweest zijn

een sensationeel spektakel waarin de vrouwen elkaar verbaal en soms zelfs bijna fysiek te lijf gingen. Toch bleef het bij verbale schermutselingen
    dat Toch slaat als een kroket op een strijkijzer

en altijd in strakzittende kleding, op het uiteinde van zijn wijde broekspijpen na, die om zijn afgrijselijke cowboylaarzen wapperden.
    ik probeer al dagen me hier een voorstelling van te maken: wappert nu alleen het uiteinde van de broekspijpen om de cowboylaarzen, of wapperen die broekspijpen in hun geheel om de laarzen (en zakt die broek, die dan dus niet strakzit, steeds op de grond)

[...] dat schreef-ie toen zelf in z’n krantje. [...] Een paar dagen later publiceerde de krant een artikel [...]. En al snel hadden andere, grotere kranten hier lucht van gekregen, zodat ook het leger onderbetaalde journalisten niet meer van de rechtszaalbanken te weren was.
    het krantje wordt in een mum van tijd een krant, en alleen bij grotere kranten werkt een leger onderbetaalde journalisten (maar wat doet hun inkomen ertoe)

Dat de media ongetwijfeld letterlijk een duit in het zakje hadden gedaan.
    serieus letterlijk?

Irad haalde het uitklapbare schaakbord uit de lade onder de kassa
    nieuw bij ikea, lade met uitklapbaar, los schaakbord

Irad knikte alleen en veinsde een meewarig gezicht.
    ook hier probeer ik me al dagen een voorstelling van te maken: hoe iemand er uitziet die een meewarig gezicht veinst

Dikwijls was Hind el Arian er met volle moed op uit getrokken.
    vol goede moed?

Behalve dat het er angstaanjagend was, hing er in het huis van Salomé Abergel een merkwaardig vertrouwde atmosfeer. Zoals het thuis van haar kindertijd om onverklaarbare redenen buiten de temporele orde viel doordat de eigenzinnige waanzin van haar vader een realiteit naar zijn evenbeeld had gedicteerd, zo ageerden de muren, de meubels en het behang in Salomés woning zich voelbaar tegen de wetten van de buitenwereld. Misschien, peinsde ze tijdens haar doelloze exploraties door het huis van Salomé, viel zowel deze plek als die van haar kindertijd samen met een onherleidbare laag in de historische palimpsest van de wijk.
    behalve een angstaanjagende sfeer hing er daar ook een vertrouwde sfeer? of was de angstaanjagende sfeer die er hing vertrouwd, als in: bekend (voor de dienstdoende focalisator)? wat zijn onverklaarbare redenen, en al helemaal vraag ik me dit af omdat erna domweg wel een reden wordt gegeven (zie: doordat). zich ageren is een bar lelijk neologisme. kan je iets exploreren zonder doel? Nou ja, deze passage begint al onduidelijk maar ze eindigt als pure onzin: twee bekende plekken die samenvallen met een onherleidbare onderlaag in een historische wijkpalimpsest; ga er maar aan staan, archeolocatieloog

een trolley waar kleren en ingepakte etenswaren uitpuilden
    moet daar niet een spatiebij

een Engelsman in een geruit jasje waar zijn dikke pens guitig onderuit stak
    maar wát stak die guitige dikke pens nou onderuit dat geruite jasje?

Thuis schonk hij haar een glas cognac in, dat ze kettingrokend leegdronk, en vroeg of hij een bad had.
    weer een gevalletje verbeeldingskracht: hoe drink je kettingrokend een glas cognac leeg (mij huivert het resultaat: kettingroken doe je in dagen en weken, wat zeg ik: een heel leven, maar een glas cognac, daar neem je af en toe een nipje uit; een Beierse bierpul, die drink je leeg). laten we de bijzin weg, dan blijkt dat hij zichzelf vroeg of hij een bad had

Maar langzaam, alsof het gesommeerd werd uit de dromen van deze pelikaanachtige wezens, rees uit de stilte het geoehoe van een man.
    biologisch novum: langzaam rijzend mannengeoehoe

Ze staarde in een metersdiepe afgrond die op het interieur van een kolossale papiercontainer leek. Een kleine gerimpelde arm stak tussen de bedrukte vellen uit. Vanonder het geritsel klonk het gekerm opnieuw, deze keer luider. Alsof twee oogjes in de handpalm haar aanwezigheid detecteerden, verstijfde de arm, waarna hij hevig gebaarde dat ze dichterbij moest komen.
    surrealisme anno 2025


Geef zelf met een rood kleurpotlood eigenhandig aan waar de taal klemt in elk van de citaten hieronder:

Gealarmeerd door de aandacht die normaal gesproken op zijn eten was gericht, trok de kok zich weer terug in zijn keuken.

Op een bijna gelijktijdig moment voltrok zich eenzelfde scène

Hij is vernederd door de woedende uitbarstingen die zijn moeder veranderen in een draak.

ze is vergeten hoeveel glazen ze al opheeft.

De hele weg naar huis riep hij haar naam. De eerste keer luidde deze schuchter uit zijn mond.

Verderop stond Zaynab vastgekluisterd aan het hek.

en met een sierlijk maar streng gebaar haalde ze uit haar borstzak een rood fluitje vandaan, klaar om het vertreksignaal af te kondigen.

Maar de conducteur [...] schudde het hoofd, ademde diep in en blies. // En weer bleef het vertreksignaal uit!

Hij besloot vanaf het station naar de Rivierenbuurt te lopen, bedacht zich, en sloeg rechts af richting de Noorderkerk, de Westerstraat in en liep, zonder erbij na te denken naar de Tweede Anjeliersdwarsstraat.

Langzaam rekte de schaduw zich uit. Jorik friemelde aangeschoten aan de viooltjes.

Terwijl de duisternis, die als een dirigent een buitenzinnig koor van cicaden leidde, zich om hem heen sloot, besloot hij het pad te volgen dat achter het huis begon en het bos in liep.

Terwijl hij over zijn volgende stap zat te peinzen, klonk plotseling het aanzwellende geronk van een naderend voertuig dat even later als een geelogig insect tussen de bomen tevoorschijn kroop.

zij werd meteen de mond gesnoerd

Irad [...] begaf zich richting de trap. Daar hield hij halt, draaide zich om en vroeg of ze ook zo’n verschrikkelijke honger had. Ze zei dat dat het geval was. Irad bestelde Indonesisch.

Als wanneer het hart van de nacht zich afsteekt, en hij beschaamd zijn gezicht tussen de dijen van Hélène verstopt.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor taal- en letterkunde.

woensdag 6 augustus 2025

Vakantielectuur 2025 - II

Omdat ik vreesde dat het mede aan mijn betrekkelijk amateuristische beheersing van het Duits kon liggen dat ik Hannelore Valencaks kleine roman Das Fenster zum Sommer definitief niet ten einde toe had kunnen lezen, laat staan genieten, heb ik vervolgens een in het Nederlands vertaalde, oorspronkelijk Engelstalige publiekslieveling ter hand genomen om me eens lekker mee te laten slepen door een waargebeurd, of misschien toch fictief, verhaal, waar bovendien het nodige over te doen is geweest in de media, die ik tijdens vakantie evenwel maar met minder dan een half oog in de peiling houd. Sensatie verzekerd.

Ten tweede las ik op vakantie dit jaar dus:

Raynor Winn, Het zoutpad. Over oude wegen naar een nieuw begin.

Balans, Amsterdam 2019. Vert. Annemie de Vries. Digitale uitgave op basis van de eerste druk van de Nederlandse vertaling.  Oorspr. The Salt Path. Michael Joseph / Penguin Random House UK 2018. NUR 320.

Ray en Moth (zo heten de schrijfster en haar echtgenoot toevallig ook) zijn dertig jaar samen, hebben twee kinderen en hij heeft een fatale, neurologische aandoening. In minder dan geen tijd raken ze al hun geld en goed kwijt doordat een bedrijf failliet gaat waar hun vriend Cooper met hun instemming hun (spaar-?) geld in had belegd door er aandelen van te kopen.

In een samenvatting vooraf (onduidelijk is wie die heeft opgesteld) is sprake van ‘een speculatieschandaal’, maar in de roman zelf, of het verslag of wat deze tekst ook moge zijn, blijkt helemaal niets van een schandaal, zelfs niet van incidentele oplichting of iets dergelijks. Het enige wat eruit blijkt, is dat Ray volledig egocentrisch, zelfingenomen, ziekelijk doorweekt van zelfbeklag is en, zoals dat zo mooi heet: werkelijk te dom om te poepen. Van geld, beleggen en financiële wet- en regelgeving weet ze helemaal niets maar tegelijkertijd denkt ze dat de waarheid’ betreffende haar bankroet op één enkel a4-tje past.

Het gehele relaas van die ondergang is zo grondig en volledig funest van feiten ontdaan dat het onthutsend is om te moeten aannemen dat zoveel-duizenden lezers deze verfilmde bestseller meeslepend hebben gevonden. Alsof dat nog niet erg genoeg is, besluit Ray om dan maar, samen met Moth, die zo goed als stervende is, een zware wandeltocht van duizend kilometer, gedurende een maand of drie, te ondernemen, iets waar ze beiden geen enkele ervaring mee hebben. ‘Ik probeerde logisch na te denken’ staat er in de ‘Proloog’ die geen proloog is, maar gewoon een stukje uit het reisverslag, als we dit geborneerde brok zeurend en klagend zelfmedelijden al zo kunnen noemen.

De door geen enkele wol geverfde echtelieden gaan, met volle bepakking, het South West Coast Path lopen. Dat zou een aardige titel voor een reisdagboek zijn, maar dit mismaakte debuutgewrocht van Winn heet Het zoutpad, een term die twee keer in het boek gebruikt wordt, maar waarom werd mij niet duidelijk, misschien ook doordat ik zo ver niet ben gekomen; het slothoofdstuk heet ‘Gezouten’.

Van feiten uit de wereld om haar heen heeft Ray, als gezegd, geen benul, ook niet van praktische gegevens, alleen wat zij denkt dat het geval is, telt voor haar. Daarbij gelooft deze hartgrondige egoïste voluit in het bestaan van allerlei tegen haar en Moth specifiek gerichte samenzweringen. Haar man, bijvoorbeeld, mag van de dokter geen zware inspanningen verrichten, maar die dokter gelooft ze gewoon niet: ‘De rechter had het mis gehad, dus waarom de dokter niet?’ Dat de rechter het niet bij het juiste eind had, blijkt uit niets; dat is gewoon maar haar onoverwogen mening.

Dit gedoe tekent het denk- en verhaalniveau waar deze Ray honderden bladzijden mee vol smeert. En dan zwijg ik nog over de eindeloze hoeveelheid hyperbolen en de anemische rijen zielloze repetitio’s die ze voor de vuist weg noteert om aan te geven wanneer iets volgens haar heel echt heel erg erg is.

Het is, serieus, een boek waar je geen blogpost aan zou moeten verspillen.


Vakantielectuur 2025 - I

Niets zo lastig, voor mij althans, als vakantielezen. In (niet: uit) principe lees ik op vakantie alleen Nederlands, of werk in de taal van het vakantieland. Dit jaar, på en rundtur genom Skåne, Sverige, was dat laatste niet mogelijk. Dus nam ik maar mee waar ik nog in bezig was (in het Duits) en, ervan uitgaande dat er tijd genoeg zou zijn, ook wat ik erna nog wilde lezen en had klaargelegd, Nederlands (al dan niet vertaald) en Engelstalig, Nieuw-Zeelands literair werk (alleen proza; op vakantie gaat er geen gedicht in bij mij, er schieten wel steeds reeds gelezen gedichten en fragmenten door m’n hoofd; gek hè).  

Allereest las ik (verder in):

Hannelore Valencak, Das Fenster zum Sommer

Roman. Droemer Knaur, München-Zürich 1980, 142 pagina’s. Pocket-uitgave van de bij Paul Zsolnay, Wien-Hamburg anno 1977 verschenen eerste uitgave.

Dit leidde ik af uit het colofon. Wikipedia echter zegt:
1967: Zuflucht hinter der Zeit novel (republished as Das Fenster zum Sommer, 2006).

En:
Valencak first started to publish her work in 1951, initially in poetry and literary journals. Her most fruitful period of writing was from 1961 to 1981 when she published her first and last novels. In later life she withdrew from public attention with the result that her works were largely forgotten when she died in 2004. Interest was however revived in 2006 when her third novel Zuflucht hinter der Zeit was republished as Das Fenster zum Sommer (The Window to Summer) attracting considerable acclaim. (mijn cursieven, FS)

Maar daarnaast is er dit:
Ihre literarisch fruchtbarste Zeit liegt zwischen dem Erscheinen ihres ersten und dem ihres letzten Romans, zwischen 1961 und 1981. In den letzten fünfzehn Jahren ihres Lebens zog sie sich mehr und mehr aus der Öffentlichkeit zurück; ihr literarisches Werk geriet rasch in Vergessenheit. Als sie nach langer Krankheit am 10. April 2004 in Wien verstarb, war kaum noch eines ihrer Bücher lieferbar.
2006 schließlich erschien, herausgegeben von Evelyn Polt-Heinzl, eine Neuausgabe ihres dritten Romans, "Das Fenster zum Sommer", im Residenz-Verlag und wurde von der Kritik als bemerkenswerte Wiederentdeckung gefeiert.

En ook nog dit:
Zuflucht hinter der Zeit. Wien: Wollzeilen Verlag 1967. Unter dem Titel "Das Fenster zum Sommer" 1977 in überarbeiteter Fassung bei Zsolnay, in der Reihe der "Phantastischen Romane" wiederveröffentlicht; Taschenbuchausgabe: Droemer-Knaur 1980; Neuausgabe: Residenz-Verlag 2006’.

Mij beving een verwarring vergelijkbaar met die van de hoofdpersoon van Das Fenster zum Sommer, almede een wederopleving van mijn gezonde wantrouwen jegens de warboel die er soms op Wikipedia verschijnt.

De roman, althans de eerste uitgave ervan, is in 2011 verfilmd, als ik een andere Wikipediapagina mag geloven:

Der Film [Das Fenster zum Sommer, regie Hendrik Handloegten] basiert auf dem Roman Zuflucht hinter der Zeit der österreichischen Schriftstellerin Hannelore Valencak, der 1967 erschien und zehn Jahre später unter dem Titel Das Fenster zum Sommer neu aufgelegt wurde.


Een jonge vrouw wordt, terwijl het toch echt zaterdag 28 juli zou moeten zijn, wakker op woensdag zeven februari van hetzelfde jaar; bijna zes maanden eerder dus. Zo’n verwarrend gegeven vraagt haast om een ik-vertelling. Zo billijk blijk ik als lezer dan toch ook wel.

Wanneer het verhaal zich afspeelt, is niet meteen duidelijk. Tante Priska, bij wie de hoofdfiguur, die verderop Ursula blijkt te heten, wakker wordt, heeft een lampenradio, zo een met zo’n groen oog, en daarop hoort ze dat er op de Middellandse Zee een schip met wilde dieren is gezonken. Deed bij mij geen belletje rinkelen. Ursula heeft vroeger, maar niet geheel vrijwillig, lijkt het, bij tante Priska gewoond. Ze probeert deze nieuwe of hernieuwde samenwoning bij voorbaat uit haar geheugen te bannen. De lezer kan denken dat er een trauma te vrezen valt.

Als het geen science fiction is, moet het zich voor 1977 afspelen, lijkt me, het jaar waarin de roman verscheen. Dat kan dan 1945 zijn, 1951, 1962, 1968 of 1973, als we ervan uitgaan dat de Oostenrijkse Hannelore Valencak (23 januari 1929 – 9 april 2004), die in 1961 debuteerde met de verhalenbundel Morgen werden wir es wissen en de roman Die Höhlen Noahs, geen al te historische roman schreef.

Maar goed, ik noteerde dit terwijl ik nog maar tweeënhalve bladzij had gelezen, en voorrang moest geven aan het uitlaten van de hond.

Na een betrekkelijk gewoon verlopen werkdag op kantoor, waarbij ze een paar keer vergeefs probeert met haar man, Joachim, te telefoneren, gaat Ursula met het ov naar hun eigen huis, buiten de stad. Dat blijkt bewoond door een ouder echtpaar.

Terzijde: telefoneren vanaf de werkplek gaat via een (bedrijfs)telefonist*e – dus een beetje gedateerd is de verhaalde tijd wel, laat ik zeggen: voor mijn tijd.

Nog verder ter zijde: ik ben de spreektalige -tig keer aan dit romannetje begonnen (minstens vier keer, in feite), en er wel steeds verder in gevorderd, maar uiteindelijk gaf ik het op na pagina 58 bereikt te hebben op vakantie in dat wonderschone zuiden van Zweden.

Mijn Duits is te weinig ontwikkeld om de fantasierijke vermenging van schijn- en werkelijke werelden goed te kunnen ontrafelen, maar ook om me dan maar zonder reflectie mee te laten voeren door de verleden, actuele en potentieel toekomstige verhaalstromingen. En ik denk dat Valencak hier te weinig doet met het in principe vruchtbare gegeven van iemand die terugkeert in haar eigen verleden en van daaruit haar toekomst zou kunnen bijsturen. Maar het kan ook zijn dat ik een dergelijk gegeven eenvoudigweg niet interessant vind als er niets meeslepends of indrukwekkends gebeurt. Of ik heb het geduld niet om door te lezen tot dat geweldig interessante dan uiteindelijk wellicht aan het einde van de roman plaatsgrijpt. Komt dan ook wel een beetje door de stijl van Valencak, die eerder gortdroog en enumeratief is dan levendig en verhalend.

Dus helaas, het toch zeer overzichtelijke aantal van 142 pagina’s heb ik niet uit kunnen lezen.

donderdag 19 juni 2025

Emy Koopman, De vrouw in de kelder

Roman. Omslagillustratie en -ontwerp en illustraties binnenwerk door Moniek van de Plas. De arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen 2025. Paperback met flappen, 271 pagina’s. 

Vooralsnog (ik noteer dit begin van dit bericht als ik met het lezen van de roman tot pagina 52 gevorderd ben) lijkt Koopman er via de vertelster van het verhaal zeer goed in te slagen om te ontsnappen aan mijn niet geringe afkeer van ik-vertellingen. Zelfs het uitgangspunt van de vertelling, dat nogal doorsnee of ouderwets is (een mens trekt zich, om redenen die niet meteen duidelijk zijn, terug uit de wereld en piekert en noteert haar ervaringen, gedachten, sensaties, herinneringen e tuti quanti) vermag het niet mijn aandacht van de roman weg te leiden (ik las trouwens ergens – ik ben serieus de bron kwijt – dat zulk een zich terugtrekken karakteristiek zou zijn voor vrouwen in romans terwijl mannelijke romanhelden er veeleer op uit trekken, de wereld in; Woolf heeft de room of one’s own wel feminien in de theoretische steigers gezet als het ware, maar ik zou wel eens cijfers over deze veronderstelde tweedeling willen zien - de held van Wieringa’s Nirvana lijkt me nogal sedentair namelijk, Emants Willem Termeer niet minder, of Austers Baumgartner, om er maar een paar te noemen). Dat alles, plus het materiële gegeven dat het boek lekker openvalt, goed aanvoelt en heel prettig is opgemaakt, vergroot zelfs de zin om verder te lezen, want: hoe is die vrouw nou toch in de kelder terechtgekomen, wat speelt er, wat zit haar dwars? 

Daar komt bij dat binnen het fictieve kader (eigen aan iedere roman) deze monoloog niet gewoon geschreven, maar al dicterend aan een door AI-gedreven programma op de laptop van de vertelster vastgelegd wordt. Die omweg is nodig doordat haar rechterarm en -hand in het ongerede zijn geraakt. Daar doet ze, Veroniek heet ze, niet moeilijk over en ze zegt er nu ook niets over, wat de nieuwsgierigheid prikkelt van deze lezer die, ook in de narratieve rol van geïmpliceerde tekstinterne lezer, helemaal niet in het geding is, omdat de vertelster haar woorden expliciet alleen voor zichzelf noteert, pratend ‘tegen de lege pagina, tegen niemand in het bijzonder’ (dat is narratologisch bezien een wezenlijk ander gebruik van de monoloogvorm dan in bijvoorbeeld Luister van Bronwasser, waar het soliloqium gericht is tot een ander personage binnen de fictionele wereld).

Na het exordium verzwakte mijn aandacht, bij aanvang van hoofdstuk II (pagina 63), waar het niet meer over het excentrische volwassen heden van de vertelster gaat, maar vooral over haar jeugd. Dat gaat gepaard van een overvloed aan de welbekende prietpraat. Waarom doen schrijvers dat toch steeds, dat kindergekwebbel over peuterdingetjes, kleuterditjes en puberdatjes?

Als ik even verderblader, zie ik dat na pagina 139 pas hoofdstuk III begint. Maar ja, volgens het achterplat gaat deze roman onder meer over ‘de complexe relatie tussen vader en dochter’, dus daarom of daartoe zal die hele persoonlijke geschiedenis wel opgelepeld moeten worden. Jammer, vind ik dat. Het had toch ook kernachtig gekund, resumerend, of via een andere focalisator, maar hoe dan ook met een voorbijgaan aan het memoreren van de ontwikkelingen die ieder uit eigen ervaring al kent? 

Gaandeweg verloopt dit deel van de geschiedenis naar een tijd vol mannen die kinderen misleiden en misbruiken; eenvoudig is de parallel te zien met wat eerder over de vader van de vertelster aan de orde kwam (een parallel is trouwens nog wel wat anders dan een gelijkenis of spiegeling: Veronieks vader is geen misdadiger). De tekst is inmiddels sterk naar de stream of consciousness opgeschoven; het is geen objectieve vertelling meer. Maar het is ook niet meer evident een vertelling met een begin, midden en eind, meer een associatieve opeenvolging van ervaringen en herinneringen.

Een gewaagde exercitie lijkt het me om in een roman een uitweiding van maar liefst acht pagina’s te beginnen met: ‘Misschien is het niet relevant, misschien is het niet meer dan nostalgie [...], maar ik wil vertellen over ons bandje.’ Dam per’apsez, daarmee ram je mij niet schokvrij terug in m’n leesstoel. Dat de info uiteindelijk thematisch toch relevant blijkt, maakt het quasi-schuchtere voorbehoud niet aantrekkelijker.

Het derde hoofdstuk bevat een fictieve, want niet feitelijk gehouden toespraak, een mogelijke toespraak van Veronika tot haar inmiddels gestorven vader. Deze monoloog in de monoloog die de roman is, duurt veel te lang om realistisch te zijn en ook te lang om deze lezer te boeien. Dat ding duurt minimaal zeventien bladzijden; waar het eind ervan ligt, is mij niet duidelijk, wat kan komen doordat de thematiek van de complexe relatie tussen dochter en vader even prominent als complex is. We weten inmiddels dat papa nogal dominant en eigengereid was en aan kanker is overleden en dat Veroniek ook iets onder de leden heeft...

Onderdeel van de ingebedde monoloog vormen ook de woorden van de vader die de dochter een keer heeft opgenomen en die zij nu weergeeft doordat ze ze samenvat via (of doordat ze de opname ervan laat ‘horen’ aan) het dicteerprogramma waarmee ze deze vertelling optekent. Hierdoor kan het gebeuren dat de dochter de woorden van de vader aan de vader gaat vertellen, want deze ingebedde monoloog is, als gezegd, zogenaamd tot hem gericht. Het is voor deze lezer of hij op een laatste samenzijn verzeild is geraakt van een gezin dat hij in de verste verte niet kent en dat ook helemaal geen behoefte heeft aan belangstelling van buiten. Was dit een luisterboek, dan zou ik het nu versneld afspelen. Maar inderdaad: niet wegleggen, want alle opgezette en ontwikkelde motieflijnen (hoe zit het met die hand, wat is de kwaal, hoe gaat het met de relatie met de vriend, wat is precies die bunker en zo meer) laten me niet los.

Het levensverhaal van de vader, dat hier nagebootst wordt, noemt de vertelster zelf (toen ze het voor het eerst hoorde althans) ‘kabbelend en onbeduidend’. Nu even serieus. Deze lezer denkt: waarom dit dan laten drukken en uitgeven? Veroniek gaat zelfs voor haar vader opsommen waarover hij heeft geschreven in zijn dagboeken. Hoe redundant kan een naar binnen geslagen vertelling voor de betrokkenen worden? Verteltechnisch lijkt me hier iets niet helemaal in orde. 

Op Tzum las ik in de recensie door Coen Peppelenbos dit:

Emy Koopman (Groningen, 1985) vraagt wel veel geduld van de lezer van De vrouw in de kelder, want in de eerste zestig bladzijden wordt er slechts sporadisch iets prijsgegeven van de verhaallijn.

Mij vergaat het duidelijk anders: het eerste hoofdstuk vond ik zeer intrigerend, daarna sloegen, als gezegd, verveling, desinteresse en ongeduld toe. Dit noteer ik als ik op pagina 172 ben, 23 bladzijden voor het einde van hoofdstuk III. De laatste twee hoofdstukken beslaan de resterende 165 bladzijden.

In het laatste onderdeel van hoofdstuk III doet Veroniek haar ziekte(geschiedenis) uit de doeken, baarmoederhalskanker ten gevolge van humaan papilloma. Geen prettig verhaal, dat lijden van een jonge, toen ongeveer dertigjarige vrouw, aangrijpend is een betere kwalificatie. Opmerkelijk vind ik dat Veroniek nog steeds tot haar vader spreekt via die laptop van haar. De fictieve monoloog, die aan het begin van hoofdstuk III, op pagina 146, begon, gaat nog steeds voort, en wel tot, op pagina 196, hoofdstuk III ten einde is.

In hoofdstuk IV pakt Veroniek de oude verteldraad weer op en praat ze via haar laptop ‘tegen niemand in het bijzonder’. Ze heeft inmiddels wel contact met de verhuurster van de kelder met aanpalende, bunkerruimte, waar ze zich heeft teruggetrokken; die bunker is zo mogelijk nog raadselachtiger dan de kelderruimte waar ze tijdelijk woont. Er lijkt iets aanwezig te zijn in dat afgesloten gedeelte; het lijkt geluid te maken. Na een tijd krijg je het idee dat die bunker staat voor iets anders, bijvoorbeeld voor alles waar Veroniek letterlijk maar vooral figuurlijk niet bij kan, wat ze niet begrijpt; daar hoort, geloof ik, ook de (door sociale gewoontes aangedragen mogelijkheid van een) kinderwens bij.

Hoewel het past bij haar professie als kunstenaar en docent beeldende vorming, vind ik het opmerkelijk dat Veroniek als vertelster aan haar tijdelijke woonplaats refereert met: ‘de geboortestad van Mondriaan. Zo’n schilderachtige stad ook’ (Mondriaan associeer je toch niet met ‘schilderachtig’?). Tot hier aan toe werden de locaties van het verhaal minder specifiek aangeduid, in mijn herinnering, hooguit met een windrichting. Nu zitten we opeens in Amersfoort!

Maar goed, het gaat inmiddels over de huidige, actuele Veroniek en haar directe verleden: over de ingreep in verband met de baarmoederhalskanker, over de virusdrager die haar besmette, en over het denken over een kinderwens met haar huidige vriend, bij wie die wens opeens acuut is geworden. Maar waardoor Veronieks rechterhand is uitgevallen, waardoor ze niet kan schrijven en tekenen, dat blijft nog steeds ongewis.

Excursie
Een paradoxale, zo niet eigenlijk onmogelijke bijzin verschijnt op pagina 226: ‘Nu ik even ben gestopt met vertellen, merk ik hoe gespannen mijn schouders zijn, en hoe leeg mijn maag.’ Als Veroniek gestopt zou zijn met vertellen, zou er niets op deze pagina van de roman hebben kunnen verschijnen, want zonder dictaat genereert de laptop geen tekst. Of ben ik, nu het maar niet opschiet, een onwelwillende lezer geworden, die te weinig bereid is zijn ongeloof aan de wilgen te hangen?

Haar vriend lijdt aan zijn in de knop gebroken kinderwens terwijl Veroniek haar kinderwens juist aan de kant lijkt te kunnen en/of willen zetten. Dan, vlak na de pandemie, gebeurt er iets rond oude werken van Veroniek, ecolinevulva’s: een haatcampagne op sociale media, gestart door haar leerlingen en opgepikt door hun ouders. Dit is intrigerend: de kunstwerken waren eerder al besproken, maar leken toen weinig problematische, organische onderdelen van Veronieks artistieke ontwikkeling. Net echt: niet alles is wat het lijkt.

En er beginnen tintelingen in haar handen en om haar ogen. Als haar vriend, eigengereid, er bij haar op aandringt om toch nog, na de enorme medische ingreep bij Veronika, een poging tot kind te doen, is het gedaan met hem en haar: zij verkoopt hem een enorme dreun tegen zijn harses met haar rechtervuist waarmee ze een stenen ei vasthoudt dat al vaker als rekwisiet gebruikt werd en in de context van deze vertelling tal van vruchtbare associaties kan genereren. Veroniek pakt onmiddellijk haar biezen. Daarmee eindigt dit aangrijpende deel IV.

Met deel V, van net iets meer dan tien bladzijden, komt er rap een toch redelijk blij einde aan al deze diepe sores. Veroniek praat weer tegen een mens en komt bij daglicht naar buiten en voorziet dat ze weer zal gaan tekenen.

Het slot van de vertelling beduidt dus tevens de katharsis die Veroniek ervaart: ze begon met vertellen  toen ze een plaats vond om zich te verschuilen, zich als een dier terug te trekken met haar verwonding, opgelopen in de climax van alle opgekropte frustraties, en ze vertelt zo lang als die wond nodig heeft om te genezen. Die samenhang maakt het verhaal rond, of in dit geval, al klinkt het wat vreemd: eivormig.

Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.

zaterdag 14 juni 2025

J. Huizinga, In de schaduwen van morgen

Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd. Negende druk, H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem 1963. Gebonden paperback met flappen, 181 blz. Eerste druk anno 1935.

Het was enigszins meesmuilend en zeker niet met onverdeeld genoegen jegens onze eigen tijd dat ik op 23 mei jongstleden in Tiel, de fruitstad aan de Waal, in De boekenlegger (al 20 jaar actief voor de opvang van straatkinderen) een – naar het zich liet aanzien en -voelen ongelezen – exemplaar op de toonbank legde van Huizinga’s opstel In de schaduwen van morgen, een boek dat in mijn brein was gecatalogiseerd als ‘roemrucht’, niet doordat ik het al gelezen had maar doordat er tijdens mijn studie door docenten en later door directe collega’s en verdere vakgenoten vaak aan werd gerefereerd in colleges, gesprekken, artikelen en handboeken handelend over het interbellum, meer in het bijzonder de gedichtenreeks ‘Voor dag en dauw’ (1936) van Martinus Nijhoff, en van die reeks dan weer vooral (de verschillende versies van) het gedicht ‘Wij stonden in de keuken, zij en ik’, ook of zelfs beter bekend onder de titel ‘Impasse’. Het was die dag alsof ik aanvoelde dat het summum van de puinhopen van het kabinet-Schoof nakende was en de tijd aanbrak om me te buigen over de vraag hoe de geestelijke vlag van onze natie er in 2025 bij hing en of dat ding sinds negentig jaar überhaupt nog tot wapperen in staat was. Een terugblik op de afgelegde weg kan nooit kwaad voor een beter perspectief op wat is en wat nog komen kan.

Menno ter Braaks essays Politicus zonder partij (1934) en Het nationaalsocialisme als rancuneleer (1937) heb ik, om ze in colleges te kunnen behandelen, beide meerdere malen gelezen in de loop der jaren, en ik refereer er, zeker aan het tweede, nu als pensionado bij de koffie regelmatig aan om onze tijd met tijdgenoten te kunnen bespreken, uit de losse pols, alsof het gesneden koek voor me is. Quod non; het zijn goed geschreven, borende, gravende, uitwaaierende en dan weer zich toespitsende, maar ook bijzonder taaie, langdradige teksten.

In de schaduwen van morgen doet er niet voor onder. Net als Ter Braaks teksten (afgezien van de rol van Laelaps) is het volwassen betoog van Huizinga zo goed als gespeend van enige vorm van stilistische franje, Schwung, zwier, en vooral vrij van vaart en humor. Nochtans noemt de auteur zich (Nijhoff refereert eraan in zijn open brief voorafgaand aan zijn zojuist genoemde gedichtenreeks) optimist. Met een hedendaags essay van Tommy Wieringa (2025) in het achterhoofd, zou ik Huizinga zelfs een adept willen noemen van Optimisme [met] hoop. Hem staat althans een positief beeld van de mensheid voor ogen als telos van de historische ontwikkelingsgang, hoe duister het heden zich ook aan hem voordoet. ‘Gij ziet de wereld een woestijn worden maar blijft bij deze ondergang vertrouwen op uitkomst.’ Dat noteert Nijhoff in zijn brief, daarbij alluderend op weer een andere optiek uit die dagen, verwoord door Oswald Spengler in Der Untergang des Abendlandes (1918, 1922), min of meer verplichte kost voor Huizinga en diens tijdgenoten.

Er is weinig fantasie nodig om in te zien dat Huizinga’s tekst aan actualiteit weinig tot niets heeft ingeboet. Alleen al de drie openingszinnen spreken wat dat betreft boekdelen (ik citeer knippend en plakkend uit de gedigitaliseerde versie van deel VII van Huizinga’s Verzamelde werken uit 1950): 

Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europeesche menschheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.

Natuurlijk is er het nodige veranderd in en aan en om onze wereld sinds 1935, maar als je (in hoofdstuk VI, handelend over De wetenschap op de grenzen van het denkvermogen’) Huizinga’s welhaast onthutste samenvatting  van de fundamentele ontwikkelingen in de (natuur)wetenschappen van zijn tijd vergelijkt met wat onze tijd inmiddels op het gebied van vooral de elektrotechnische, digitale revoluties te bieden heeft, zijn de verschillen makkelijk te overbruggen. Dat alle materie en zelfs ruimte en tijd niet zo vast waren als mensen vroeger dachten, was toen misschien een even onthutsend besef als nu de diepgaande invloed van kunstmatige intelligentie en zelfstandig opererende machines en automaten op alle terreinen van het moderne leven. Waar Huizinga veronderstelt dat de economische crisis van zes jaar eerder bij veel mensen de twijfel aan het geestelijk welzijn der mensheid gaande heeft gemaakt, is er nu een riante reeks aan mondiale crises die evenzeer als katalysator kunnen hebben gewerkt, de bankencrisis, de milieu-, de stikstof-, de woningbouw-, de onderwijscrisis en een waaier aan politieke crises; wie van de weldenkenden onder ons, behoudt te midden van die ellende nog het vertrouwen in het geestelijk welzijn van zijn/haar/diens/hun soort?

Aan sommige ingeblikte vooroordelen is wel te merken dat Huizinga niet van deze tijd meer is, maar ronduit een witte, westerse, hoogopgeleide man:

Het veldwinnen van ruwe en gemeene maatstaven van oordeel heeft tegenwoordig bij velen de fantasmen van zulke duivelsch georganiseerde booze machten weer buitengewoon levendig gemaakt. Zelfs ontwikkelde personen geven zich heden ten dage veelal over aan een boosheid des oordeels, die slechts in het laagste en onwetendste gepeupel te verontschuldigen zou zijn.

Alle vroegere verkondigers van beter dingen en tijden: hervormers en profeten, dragers en belijders van renaissances, restauraties, réveil’s, hebben altijd gewezen naar verleden heerlijkheid, gemaand tot terugkeer, tot herstel van oude zuiverheid. De humanisten, de reformatoren, de moralisten uit den Romeinschen keizertijd, Rousseau, Mohammed, ja zelfs de profeten in een n[...]rstam van Midden-Afrika, zij hebben steeds den blik gericht gehad op een gewaand voorheen van beter gehalte dan het ruwe heden, en terugkeer daarheen gepredikt.

Maar wie weet hoe hij een en ander geformuleerd had als hij (1872-1945) geweten had wat wij nu proberen te leren? En dan: hij probeerde ten minste zijn tijd te begrijpen zonder meteen de schuld bij een zondebok te leggen; kom daar nu nog maar eens om. En op bladzijde 78 verzucht hij, alsof hij even vergeten was wat de aanleiding tot zijn essay was: ‘Het zijn vreemde tijden.’ Daarna volgt deze passage, illustratief ook voor zijn verheven stijl:

De Rede, die eenmaal het Geloof bestreed en meende te hebben verslagen, moet nu, om haar afbraak te ontgaan, toevlucht zoeken bij het geloof. Want het is enkel op de onverzwakte en onwrikbare basis van een levend metaphysisch besef, dat een absoluut waarheidsbegrip, met zijn uitvloeisel van volstrekt geldende normen van zedelijkheid en gerechtigheid, veilig is tegen den wassenden stroom van instinctieven levensdrang.

Wonderlijke begoocheling! Men loopt storm tegen kennis en begrip, maar altijd weer met de middelen van halve kennis en wanbegrip. Om de onwaarde van het kenmiddel te bewijzen kan men nooit anders dan een beroep doen op andere kennis dan degene die men versmaadt. De werkelijkheid en het leven zelf blijven ondoorzichtig en stom. Elk spreken sluit kennen in. Zelfs die poëzie, die het hartstochtelijkst tot de onmiddellijke benadering van het leven zelf tracht door te dringen (ik denk aan Whitman en aan sommige gedichten van Rilke) blijft een geestelijke vorm, een kennen.

Nietzsche was niet echt een favoriete filosoof van Huizinga. Maar dit ter zijde. Voor de rest zie je hier  dat zijn boek bijna tijdloos is, of: dat we heden ten dage oude koeien aan het dreggen zijn omdat we eertijds zijn vergeten de put te dempen, waardoor diezelfde Nietzsche misschien toch gelijk krijgt, met zijn eeuwige wederkeer.

Behalve man, wit, westers en hoogopgeleid is een oordeelvormende karakteristiek van Huizinga zijn overal impliciet onderliggende christelijkheid (meer in het bijzonder doopsgezindheid), een eigenaardigheid die hem, niet alleen van Nietzsche, ook doet gruwen van Freud en Marx, semi-contemporaine denkers die respectievelijk 28, 16 en 54 jaar ouder waren en waarschijnlijk stuk voor stuk meer impact hebben gehad op de ontwikkeling van de westerse cultuur dan hij.

Maar daar gaat het nu niet om. Het gaat om en over die schaduwen van morgen, die er toen niet minder of meer waren dan nu. Anders waren ze wel, zoals ook het heden van Huizinga toen anders was dan dat van ons nu, en Huizinga (iemand) anders was dan ik ben. Huizinga dacht en schreef vanuit een positie onder een stevig metafysisch dak; een dak dat, in de tijd tussen toen en nu, betrekkelijk fundamenteel is weggeslagen. Die destructie heeft hoogstwaarschijnlijk te maken met het lijden dat Huizinga destijds detecteerde, analyseerde en cureren wilde. Anders gezegd: hem was het niet te doen om het lijden van zijn tijd, maar om de teloorgang van de welbekende context van zijn tijd waarin dat lijden ontstond. Alles stond, zo leek het hem, op scherp en op instorten. 

Ik ben, we zijn met ons allen mijns inziens te ver gevorderd in de 21-ste eeuw om nog terug te kunnen of willen gaan naar de (sociale en culturele) idealen die ook mijn vader – op een haar na (1916-1970) een tijdgenoot van Huizinga, maar volop, als ik het goed zie, een ideologiegenoot – zijn korte leven lang heeft geprobeerd te realiseren. In de bibliotheek van W. Th. Stolk had ik overigens geen werk van Huizinga terug gevonden toen ik er nog naar had kunnen zoeken. 

‘Welstaanshalve’. Dat woord heb ik geleerd door dit boek te lezen. Huizinga gebruikt nog veel meer  in onbruik geraakte of anderszins weinig gangbare woorden in zijn pogingen precies te beschrijven wat hij met zijn doorgaans nogal abstracte betoog bedoelt, maar ‘welstaanshalve’ komt wat mij betreft in aanmerking voor herintroducering in het moderne vocabulaire al weet ik ook wel dat het nimmer meer in gebruik zal raken, omdat het onderliggende concept een beetje uit de gratie lijkt te zijn gegleden.

Vooruit: ook ‘puerilisme’ is een reïntroduceerbaar Huizinga-woord of -concept, al was het maar om de blauwdruk van het hersenwerk van megalomaan ongedierte als Donald J. Trump mee aan te duiden. Het betreffende hoofdstuk van In de schaduwen van morgen (XVI) is zeer instructief. 

Het geheel van Huizinga’s diagnose lijkt me, mede gelet op zijn vocabulaire en gretig gebruik van tangconstructies die weinig schoonheid meebrengen, enige malen ingewikkelder dan het ermee beschreven feitelijke geestelijk lijden. Overigens twijfel ik voortdurend aan de feitelijkheid waar hij zich op baseert: het zijn vooral veel generaliserende aannames die zijn boek sieren. Anderzijds kan zijn poging tot precisie meestal geprezen worden.

Een enkele keer dacht ik: ho, ho, heer Huizinga, dit gaat me waratje een beetje te grof, zoals wanneer hij in hoofdstuk XVII schrijft over ‘De aesthetische expressie in haar verwijdering van rede en natuur’:

Aan de dichtkunst van alle tijden, ook wanneer zij zich tot de hoogste vervoering verheft, is steeds een element van redelijken samenhang verbonden. Al is schoonheid in verbeelding haar wezen, zij drukt die uit door het woord, dat is als gedachte, want ook de visie, door een enkel woord gesuggereerd, is een gedachte. Het instrument van den dichter zijn de logische taalmiddelen. Hoe hoog de verbeelding ook stijgt, het stramien van het gedicht blijft een logisch uitgedrukte gedachte. Vedische hymnen, Pindarus, Dante, de diepste mystische poëzie en de innigste minnezang, zij missen geen van alle het logische en grammatisch ontleedbare schema. Zelfs de onbestemdheid van de Chineesche poëzie heft, als ik het goed begrijp, dit verband niet op.

Of heb ik verkeerd begrepen dat de poëzie rond 1900 wezenlijk veranderd is? Is op dit stuk de revolutie van de Vijftigers, die Huizinga toen nog niet kon kennen, nog een slag ingrijpender dan die van de Tachtigers, een naoorlogse omwenteling die Aafjes zijn ongelukkig geformuleerde oordeel over de poëzie van Lucebert ingaf? Over de in zijn eigen tijd moderne kunstopvatting poneert Huizinga ook nog het volgende, met een inmiddels wat opmerkelijke woordkeus:

[...] het is juist die vooropstelling van den wil, die luide aanspraak op volstrekte vrijheid, die verzaking van elken band met rede en natuur, die de kunst overleveren aan alle excessen en alle ontaarding. Daarbij maakt het voortdurend haken naar originaliteit, dat een der kwalen van den modernen tijd is, de kunst veel toegankelijker dan de wetenschap voor alle bedervende maatschappelijke invloeden van buitenaf.

Maar ik wil niet kibbelen met iemand die zich niet meer verantwoorden kan. Laat ik me tot Huizinga’s betoog beperken, tot wat hij te berde brengen wil. Als ik het in eigen woorden zou moeten samenvatten, dan handelt zijn boek voor alles over de verschuiving van ’s mensen preoccupatie van kennen en begrijpen naar onmiddellijk leven, van geest naar bloed, van verstaan naar bestaan. ‘Geest’, het woord dat geregeld terugkeert, betekent bij Huizinga vooral ‘rede’, ‘ratio’ en ‘logica’, en dan in het bijzonder onder de weinig geëxpliciteerde maar alomtegenwoordige metafysische parapluie van het christendom.

Een en ander laat onverlet dat er veel uit dit boek van negentig jaren oud geciteerd kan worden dat bijna onverkort van toepassing is op onze huidige maatschappij. Zoals:

- Onze samenleving is vol van bedenkelijke symptomen, die zich het best onder het hoofd ‘verzwakking van het oordeel’ laten samenvatten. [...] Dwaasheid in al haar gedaanten, de beuzelachtige en belachelijke, de booze en verderfelijke, heeft nooit zulke orgieën over de wereld gevierd als heden ten dage.

- De aera der reclame kent geen beperking der middelen. De reclame overlaadt elke voorstelling met zooveel suggestie als zij dragen kan. Zij dringt haar leuzen aan het publiek op als dogmatische waarheden, beladen met zooveel mogelijk gevoelens van afkeer en verheerlijking. Wie een leus heeft, of enkel een politieken term om te hanteeren: racisme, bolsjewisme of wat ook, heeft een stok om den hond te slaan. De hedendaagsche politieke publicistiek handelt in het groot in stokken om honden te slaan, en kweekt zijn afnemers op tot deliriumlijders, die overal honden zien.

- [...] het euvel van dezen tijd: zijn spel is in veel gevallen nooit uit, is derhalve geen echt spel. Er heeft een ver gaande contaminatie van spel en ernst plaatsgegrepen.

Een guitige Homo ludens betoont Huizinga zich niet in dit boek; daarvoor sneed de crisis hem te diep in zijn tijd. 


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.

dinsdag 20 mei 2025

David Van Reybrouck, De wereld en de aarde

Fluisterboek-versie die ik gratis kan beluisteren door een promo van de Volkskrant. Oorspronkelijke uitgave: De aarde en de wereld. Hoe houden we het veilig? De Bezige Bij, Amsterdam 2025. Paperback, 80 pagina’s.

Niet alleen is Van Reybrouck de officiële Denker der Nederlanden, wat mij betreft is hij ook een van de beste essayisten en een van de meest overtuigende schriftelijke redenaars. Hoewel ik naar zijn betoog begon te luisteren tijdens het uitlaten van de hond, wist hij mijn aandacht onmiddellijk te boeien en vast te houden tot lang nadat Freddy en ik weer thuis waren gekomen.

Ik citeer even wat de uitgever zegt over het boek, want ik kan het daar volledig mee eens zijn:

Het grootste veiligheidsvraagstuk van onze tijd is niet de wereld met haar onderlinge conflicten, maar de aarde die meer en meer ontregeld raakt. Steeds heviger gaat de planeet tegen de mensenwereld tekeer. De wereld heeft de fysieke aarde ontwricht en nu ontwricht de aarde de wereld.

De moderne diplomatie, dat eeuwenoude overleg tussen landen, moet zich daarom dringend opnieuw uitvinden. Hoe zou dat eruit kunnen zien? In De wereld en de aarde doet David Van Reybrouck een bevlogen en grensverleggend voorstel om ons denken – en onze politiek – radicaal te verbreden.

Het is een glashelder betoog van de indrukwekkend goed geïnformeerde en wel denkende cultuurhistoricus en archeoloog, met als startpunt een fascinerende beeldspraak die gebaseerd is op een persoonlijke ervaring: een wereldbol uit zijn jeugd, een schaalmodel van de aarde, die van binnenuit verlicht kan worden en dan heel duidelijk al de verschillende natiestaten weergeeft in uiteenlopende kleuren; doe je het licht uit, zie je alleen de aarde, de planeet, bergen, rivieren, steden, vlaktes, zonder die staatkundige stratificatie.

Vanaf dat vertrekpunt wijdt Van Reybroeck uit over de geschiedenis van de diplomatie, die van meet af aan en nog steeds gebaseerd is op de raison d’état, het eigen belang van de soevereine natiestaat. De huidige globale crises evenwel, die van het klimaat voorop, onttrekken zich fundamenteel aan de staatsgrenzen die zich aftekenen als het lampje in de wereldbol aan staat en waaroverheen diplomaten gewend zijn te overleggen en compromissen te sluiten, bi- of polilateraal. Om de huidige crises daadwerkelijk aan te kunnen pakken, is een heel andere vorm van internationale diplomatieke actie nodig, een waarbij de raison de terre vooropstaat. Waarom die revolutie nodig is en hoe die nieuwe diplomatie zou kunnen worden ontworpen, weet Van Reybrouck helder te schetsen.

Dit boek is wel te zien als een meesterlijk voortzetting, met een ander perspectief, van het al even meesterlijke boek Wat we toen al wisten (2022) van Geert Buelens. Verontrustend, zeker, maar toch ook optimistisch.

Het lijkt voor de hand te liggen om hier ook Tommy Wieringa’s Optimisme zonder hoop (2025) te noemen, maar dat lijkt me toch een ander paar mouwen dan deze twee zeer geleerde en krachtige analytische verhandelingen omdat Wieringa zich meer tot zijn persoonlijke ruimte beperkt in zijn overigens niet minder gloedvolle essay.


dinsdag 6 mei 2025

Sigrid Nunez, The Friend

E-boek, naar ik aanneem gebaseerd op de eerste druk, verschenen bij Virago Press, London 2018.

Blijkens de sticker op de voorkant kreeg Nunez (geb. 1951) voor deze roman de National Book Award for Fiction 2018. Daarvoor had ze al zeker zeven werken op haar naam staan, maar niemand lijkt haar daardoor al gekend te hebben. Met The Friend was het opeens raak. Iedereen lovend en de verfilming is er ook al (de trailer, die ik zag toen ik het boek uit had, leek me alles behalve aanlokkelijk wegens droogkomische zoetsappigheid).

Het is een bijzonder boek, en dat is het. Uit enkele recensies, ook van de Nederlandse vertaling (door Maaike Bijnsdorp en Lucie Schaap, verschenen bij Atlas Contact in 2019) begreep ik dat het helemaal geen dikke roman is, iets in de buurt van 200 bladzijden.

Mijn leeservaring was anders. Dat komt waarschijnlijk deels doordat ik het boek e-las, en e-lezen doe ik alleen als het donker is en ik eigenlijk moet gaan slapen of te vroeg wakker ben geworden. Dan raakt het lezen verdeeld over vele sessies, en niet ieder boek kan daar goed tegen. Dit wel. Ik bleef tot het eind geboeid en werd ook steeds weer verrast. Het was trouwens de tweede keer dat ik het boek las; de eerste keer kon ik het einde gek genoeg niet bereiken. En na de tweede lezing denk ik dat ik het best nog wel een keer zou kunnen lezen en er opnieuw door geboeid zou raken en er weer nieuwe lijntjes en thema's in zou kunnen ontdekken. En opnieuw is er een reden in mijn leven geslopen om me bezig te houden met thema’s als vriendschap, medemens, literatuur, dood, verdriet en rouw (en hond).

Het verhaal, en ik ben niet de eerste en zeker niet de enige die dit opmerkt, heeft eigenlijk maar weinig om het lijf. Een collega-schrijver, oud-schrijfdocent, goede vriend, soms zelfs geliefde, pleegt zelfmoord en  diens Echtgenote Drie vraagt de vertelster om de zorg op zich te nemen van de enorme Deense Dog die de zelfmoordenaar achter heeft gelaten. Niet zonder tegenzin neemt ze die zorg op zich en er ontstaat een hechte band met het beest dat getraumatiseerd is door het plotse verdwijnen van zijn baasje.

De roman draait echter niet zozeer om dat verhaaltje. Het is ook niet echt een ouderwetse roman, maar meer een amalgaam van teksten, van herinneringen, anekdotes over het gedoe dat het leven met een hond is, overpeinzingen over liefde, schrijven, literatuur en de veranderingen in de literaire cultuur, over dood, rouw en verdriet, dat alles gelardeerd met talloze referenties aan en citaten uit de wijde wereld van de internationale literatuur en culturele en filosofische essayistiek. Het is een rijk boek en lijkt daardoor ook een dik boek, denk ik.

De inhoudelijke rijkdom van het boek draagt bij aan de kwaliteit ervan. En het boek is ook goed doordat het goed geschreven is, onopvallend goed en helder. En ook is het goed doordat je, nu ja: ik, dan, al lezend steeds het idee blijft houden dat alle zijpaden, de talloze meanderkronkels, associaties en anekdotes iets met elkaar te maken hebben en meer licht zullen gaan werpen op de karakters van de twee hoofdpersonages, en dat van de hond, en op de aard van hun relatie.

De hoofdpersonages (haar vind ik wel aangenaam, hem vind ik een oude en zelfingenomen maar toch ook wel aardige witte man) hebben geen naam in het boek, worden ook door geen ander personage daarmee aangesproken. En verder heeft ook geen van de andere personages een naam, ook niet de drie (ex-) echtgenotes van de suïcidant (Wife One, Wife Two en Wife Three), alleen de conciërge van de flat van de vertelster heeft een naam, Hector, en de de grote Deense dog, Apollo. Nota bene: de ik-vertelster mag geen hond in huis hebben, op straffe van uitzetting. Ze krijgt het echter voor elkaar om Apollo de status van hulphond aan te laten meten, hoewel het meer de hond is die hulp nodig lijkt te hebben, maar dat de vertelster hulp nodig heeft in verband met het verlies van haar vriend, is beter te verkopen aan de therapeut.

Op een gegeven moment ontstond er in mijn hoofd verwarring doordat niet duidelijk was of de vertelster nog steeds (als het ware) het woord richt tot haar verscheiden vriend of toch tot haar nieuwe vriend, Apollo. Maar met die hond gaat het (ook) niet goed; die grote beesten worden niet oud. En de hond was de hond van de vriend, dus via dat beest is ook die man er nog een beetje en met hem kon of kan ze goed van gedachten wisselen over tal van onderwerpen. Aldus is het maar de vraag of de vertelster echt ontsnapt aan magical thinking, waar Joan Didion het over heeft in haar bijna gelijknamige boek (2003) gewijd aan het overlijden van haar man.


woensdag 23 april 2025

Minke Douwesz, Zij kwam voor hulp

Velvet, Amsterdam 2024. Hardbackje (plm. 17 x 10,3 x 1,5 cm, ik las een bibliotheekexemplaar), 166 bladzijden; tweede deel in de reeks Velvet Pulpature.

Een van de eerste uitgaven van uitgeverij Velvet (zich noemende: Velvet Publishers), het tweede deel in een reeks van les-bi-queer pulpachtige literaire (dan wel literaire pulp-) werkjes, speciaal voor deze reeks geschreven. Wat betreft hoofdpersonage (een lesbische psychotherapeute) en de (inter)menselijke annex amoureuze thematiek is dit werkje zeker herkenbaar als een echte Douwesz, maar zo klein van omvang en zo beknopt van zinsbouw las ik er nog niet een.

Dat formaat en die stijl maken het boekje bijzonder draagbaar en toegankelijk. Het binnenwerk is ronduit prachtig, iets wat niet past bij de oorspronkelijke pulp. De slotzinnen van de publieklokkende tekst op het achterplat, die 90% van de plot al uit de doeken doet, jagen het boek wat sterker de pulp- dan de literaire hoek in, en misschien zelfs een enkele lezer op de kast:

Leslie’s beste vriendin verzint een list. Hiermee loopt ze echter wel een groot risico...

Maar de foto van de olijke kop van de schrijfster achterop geeft me goede hoop dat dit boek als het ware met een knipoog is geschreven, om niet te zeggen tongue in cheek. Precies waar ik weer eens zin in had.

En ja, Douwesz, voor haar 577 pagina’s dikke roman Weg (2009) gelauwerd met zowel de Opzij-Literatuur-  als de Anna Bijns-prijs, steekt in dit boekje meteen als een vlotte vertelster van wal. Pas verderop verschijnen de haar kenmerkende, soms al te opgerekte, tangconstructies – maar veel zijn het er niet. Ze vielen me evenwel op, omdat hun afwezigheid in het begin me opviel en ik dacht dat ze er misschien met het oog op de toegankelijkheid voor een breed publiek, terughoudend mee wilde zijn in dit, binnen haar oeuvre bijzondere, werkstuk.

Het boekje wordt op het achterplat getypeerd als een ‘onvervalste dystopische klimaatroman en een spannend lesbisch liefdesverhaal in een’. Dat klopt. Het verhaal speelt zich af in een behoorlijk centraal geleid Nederland anno 2084 (ja, zoals bij pulp hoort, ligt het er vrij dik bovenop), wat wil zeggen een Nederland waarvan het westen volledig is verwoest door de stijgende zeespiegel; koste wat het kost wil de regering behouden wat er nog van over is, zelfs met inzet van een avondklok voor vrouwen en andere gender- en sekserestricties. Aldaar vat de bijna afgestudeerde psychotherapeute Leslie een hartstochtelijke liefde op voor de jonge boswachtster Irina, een verboden liefde want een therapeute hoort zich niet op die manier te interesseren voor een cliënte. Romeo en Julia, maar dan uit een ander vaatje getapt. Het moet ook niet te moeilijk worden.

Soms wordt het verhaal me net iets te bakvisachtig (de personages lijken me daar eigenlijk te oud voor), en doet het denken aan een door Coca Cola gesponsorde highschool-movie: gewild spannend, een tikkeltje zoetsappig en met een onversneden blij einde. Maar iets anders moet je ook niet verwachten. Daarbij is het een uiterst vaardig geconstrueerd en verteld, vermakelijk en anders dan doorsneepulp georiënteerd verhaal.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.