De Bezige Bij, Amsterdam 2019. Pocket met flappen. 607 pagina’s. Bovenaan de linkerpagina’s staat de romantitel, bovenaan de rechter- alleen het betreffende paginanummer. Inmiddels is de 7e druk verschenen, met een omslag dat aansluit bij dat van De jaknikker (2025).
Zes jaar geleden was ik al aan deze roman begonnen, maar iets in of buiten me verzette zich tegen verder lezen dan... ik weet zelfs niet meer tot waar ik toen ben gekomen; dat er een bladwijzer, gedateerd 1 juni 2019, in het boek stak, wist ik niet meer; die viel eruit bij deze tweede leesgang, die ik aan ben gegaan nu Buwalda’s derde roman is verschenen, De jaknikker, die ik van mezelf niet mag kopen eer ik het eerste deel van wat nu (toch ook) een tweeluik blijkt te zijn, maar dat ook nog steeds tot een drieluik uit zou kunnen groeien, volledig heb herlezen dan wel gelezen.
Ik kan niet anders zeggen dan dat Otmars zonen me nu, anders dan kennelijk de eerste keer, heel erg goed bevalt. Men was er hier thuis terecht verbaasd over dat ik in zo weinig tijd al zo ver was gevorderd; de exacte gegevens houd ik liever voor me, want het is treurigstemmend zo traag als ik doorgaans literatuur verteer. Ik heet deze roman met plezier een bladzijkeerder, een paginadraaier. Het boek is in mijn optiek denderend goed geschreven en verteld; een razende televisieserie op papier; ik verveel me geen moment; in tegendeel: ik geniet volop van de vele fraaie, veelal keurig-net tot aan de uiterste rand van het acceptabele opgeschroefde formuleringen en van de dito beschrijvingen van personages, scènes en voorvallen. Zonder de fenomenale stijl van Buwalda is zelfs geen fractie van de roman na te vertellen, althans niet zo dat je iemand ermee over zou kunnen halen het boek zelf ook te gaan lezen. Buwalda maakt van iedere narratieve scheet een onmiskenbare donderslag, om maar eens op wijlen Vrienten en Brood te variëren.
Het zou dus beter zijn, wellicht, mocht mijn bekeerdrift nog effect kunnen hebben, om uit de roman te citeren. Maar tot mijn eigen verbazing heb ik nog geen enkele aantekening, zelfs geen streep of uitroepteken in de marge genoteerd, terwijl ik al ver over de heft ben. Doorlezen is het devies.
Maar zie, twee dagen later heb ik het boek opeens uit. Het einde overviel me wel een beetje (behalve dat ik het voelde aankomen omdat de stapel bladzijden in mijn rechterhand rap slonk tot bijna en toen helemaal niets) omdat er geen werkelijk einde is aan het verhaal, of: de verhalen en verhaallijnen in een narratief spektakel zoals dit; ieder personage kan zich anders voordoen dan het werkelijk is, en wat dat ‘werkelijk’ inhoudt, is in deze context erg onzeker. Er wordt wat bedrogen, gelogen, voorgespiegeld en geacteerd, getrouwd, gescheiden, overleden en overspeeld in deze roman. Het is een bijzonder veelkamerig en complex spiegelpaleis; het lijkt de werkelijkheid wel.
Maar in het laatste stuk dat ik las, kwam ik, aangespoord door mijn eigen suggestie iets te citeren, een passage tegen die misschien wel tekenend is voor de Buwaldeske formuleer- en vertelstijl. Ze staat in het voorlaatste hoofdstuk (nr. 76, teruggeteld vanaf 111) als Johan Tromp zich herinnert hoe het voelt om, zoals dat heet, er gloeiend bij te zijn, ‘een speciale onderafdeling [...] van de angst’, en dan uitkomt bij ‘een jongensstreek’ die hij zijn vriendje Erwin heeft geleverd: hij heeft diens postzegelalbum gejat.
Twaalf jaar oud, en het leven draaide om postzegels. Catalogus op schoot, rekenmachine erbij, waardes optellen. Tot de Hormonen bij Navel de grens overstaken, was het hoogste goed gegomd en gekarteld, een tulpenmanie aan het pleintje [in Stratum]; hebben, hebben, hebben, het was de laatste keer dat hij bezit boven seks stelde. Dus raakte hij in een pre-erotische disbalans toen die Erwin hem vertelde dat zijn vader iedere zegel die verscheen in een postfris blokje van vier voor hem aanschafte. Postfris – het woord alleen al.
Herkenbaar en gedetailleerd, en daardoor bijzonder waarachtig, en dan toch bijna tot mythische proporties opgeblazen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten