maandag 15 juli 2024

Christan Morgenstern, Gedichte

In einem Band. Herausgegeben von Reinhardt Habel. Insel Verlag, Frankfurt am Mein-Leipzig 2003. [Diese Ausgabe folgt den Bänden 1-3 der kommentierten Edition der Werke und Briefe Christian Morgensterns (Stuttgarter Ausgabe) im Verlag Urachhaus].

Op 30 april 2007 kocht ik in Berlijn voor slechts € 18,80 een oogstrelend, gebonden boekje met al de gedichten van de mij toen onbekende Christian Morgenstern (zijn naam klonk me wel wat bekend in de oren, maar zijn reputatie was me niet welbekend, als u begrijpt wat ik bedoel). Het boekje is er een uit een reeks van Insel-dundrukedities die ongeveer 14,5 bij 9,5 cm meten, en deze is 956 bladzijden (3,5 cm) dik. In december 1986 had ik al eens de gedichten van Rilke in deze serie gekocht (meer dan duizend bladzijden); ik wilde gewoon nog zo’n indrukwekkend mooi boekje hebben, gebaseerd op een wetenschappelijk verantwoorde editie. Iets te gretig.

Sindsdien heb ik er weinig lol aan beleefd: Morgenstern zweeft rond in een deel van het literaire universum dat maar heel weinig wordt aangedaan door astronauten uit het mij bekende sterrenstelsel; referenties aan zijn werk bereikten mij zelden tot nooit. Wat bladerend lezen in een ver verleden heeft me niet tot een Morgenstern-adept bekeerd; maar het boekje is en blijft een mooi object.

Omdat er een vakantie voor de deur staat die ons naar het verre oosten van Duitsland zal brengen, leek het me goed de Germaanse taal in mijn hoofd wat wakker te schudden, zonder al aan de gereedliggende vakantielectuur te beginnen. Het werk van Juli Zeh heb ik deels al herlezen, weer eens iets anders was welkom.

Ik ben niet afkerig van poëzie die de formele kant niet veronachtzaamt; de gebonden vorm kan mij vaak bekoren; graag lees ik gedichten waaruit blijkt dat de dichter een vakmens is, de taal beheerst én zich ook door die taal mee laat slepen naar vergezichten die anders wellicht niet of minder helder in het vizier zouden zijn gekomen. Verkennende, tastende dichters.

Zo’n dichter is Christan Morgenstern dus niet. Deze dichter, zo lijkt het, wist het allemaal al nog voor hij aan een gedicht begon. Geen spoor van twijfel. Alleen al de aanhef van veel gedichten jaagt de, welaan: deze lezer nochtans, in een soort onderdanige, beduusd maar tegen wil en dank ja-knikkende houding: ‘Der Morgen drängt’, ‘Hör zu!’, ‘Ich drücke deinen Brief ans Herz’, ‘Ich sah vom Weg aus in ein Landhauszimmer’, ‘Die Nacht is lind’, ‘Da steht die Uhr zum ersten Male still’, ‘Ja’, ‘Die Nacht ist finster’, ‘Das ist es’, ‘Sieh’ en ga zo maar door en zo gaat het maar verder (de citaten zijn van pagina 827 tot en met 833). Alle versregels zijn afgeronde syntactische eenheden en veruit de meeste worden stevig gedomineerd door een jambische pentameter; alle strofen, die stuk voor stuk uit drie of vier regels bestaan, eindigen met een onverbiddelijke punt. En als klap op de dodelijke vuurpijl rent iedere regel pijlsnel en regelrecht naar het roestvrijstalen rijmwoord. Puntgaaf gepolijst maar ontiegelijk vervelend. En dan heb ik de eerste 450 bladzijden met humoristische poëzie nog overgeslagen; dat leek me op voorhand al literaire suïcide.

Geen opmerkingen: