zaterdag 9 maart 2024

Vladimir Nabokov, Pnin

Vertaald door Else Hoog. 2e dr. De Bezige Bij, Amsterdam, 2007. 1e dr. 1999 (oorspr. uitg. 1957, gebaseerd op verhalen uit 1953-1955 in The New Yorker). Paperback met flappen, 190 blz. Uitgave in de reeks De leesclub van NRC Handelsblad 2007-2008, onder het motto: Uit de schaduw..

Bijna zeven jaar geleden lukt het me kennelijk maar moeilijk om 'in' deze roman te komen, ondanks de herkenbare aanwezigheid van allerlei typische Nabokov-stijlaspecten. Maar nu, terwijl ik me niet herinnerde ik het boek al eens volledig gelezen te hebben, gleed het er al wat meer in als de spreekwoordelijke preek in de dito ouderling. Literair schmieren is Nabokov niet vreemd. En als een vakmens het doet, is me dat een genoegen. Niet altijd, kennelijk, maar nu eindelijk wel, in dit geval.

Pas op pagina zestien (de tekst begint op bladzijde zeven) blijkt de schijnbaar klassieke auctoriale verteller een intradiëgetische, dus personage-gebonden verteller te zijn. Dat heeft de destructie van de positie van de lezer tot gevolg met terugwerkende kracht voor alle voorgaande gevallen van 'wij' en 'onze'! Maar vervolgens verdwijnt hij toch weer (en m.i. volledig) achter de kunstmatige auctoriaal narratieve schermen. Pas in hoofdstuk 'Vijf' (beginnend op pagina 110) steekt hij zijn personagegebonden 'ik' weer evident en schaamteloos boven het maaiveld der pagina's met flagrante referenties aan zijn eigen visie op mensen en ideeën (van en) met betrekking tot Pnin, een wat verwarde, lobbige goedzak die mij steeds weer doet denken aan de helden uit het romanwerk van onze eigen Willem Brakman.

Dat vijfde hoofdstuk sluit af met een indrukwekkende, hallucinatoire reflectie, met Pnin als focalisator, op Mira, de vroegere geliefde van 'mijn arme Pnin'; een bijzonder persoonlijke noot, eindigend in een hels stuk wereldgeschiedenis, verteld zonder ook maar een enkel groot woord. Gek genoeg wordt deze ontroerende passage ingeleid met een zin waarin een mijns inziens ergerlijke stoplap staat. Maar ik herinner me niet dat die al eerder gebruikt is in dit boek; dan kan ik er wel tegen. Dit is die zin:

Dit gevoel viel om de een of andere reden samen met het diffuse opgezette gevoel in zijn borst.

 Verderop, in hoofdstuk 'Zes', struikelde ik wel vijf keer over deze stoplap, waarvan drie keer binnen een bereik van drie pagina's (zelfs twee op een en dezelfde pagina). Broddelwerk in een hoofstuk vol gedoe over het academieleven van Pnin; wel kundig verteld, maar volgens mij niet interessant; het lummelt maar door tot de dag voorbij is. En dan volgt er nog een hoofdstuk met de ik-verteller voluit aan het woord over zijn kennismaking met Pnin. Maar daar kon ik mijn aandacht niet meer bij houden. Met het vage gevoel veel diepzinnige en subtiele motiefdraadjes over het hoofd gezien te hebben, haalde ik het einde van dit boek, dat achterop wordt gekarakteriseerd als een 'verhalencyclus'.

Onafhankelijk van de toegepaste verteltechniek blijft het grote 'verhaal', voor zover daar al sprake van kan zijn behalve dat het steeds over Pnin gaat of over aan hem verwante personages, op de drempel treuzelen, als een bejaard VW-busje, door vochtproblemen in het vooronder gehinderd door een haperende startmotor aan de vooravond van een pittoreske bergtocht door een of ander heuvelland, zonder enige indicatie werkelijk binnen te willen rollen in dat fictionele rijk van de souvereine verteller.

Geen opmerkingen: