Essai sur l'absurde. Z.p. 1961. Idées NRF. Pocketboek, 166 pagina's (exclusief 'Appendice: L'espoir et l'absurde dans l'oeuvre de Franz Kafka').
Gezellig. Vertrekt vanuit de overtuiging of van het standpunt dat zelfmoord het enige werkelijk serieuze filosofische probleem is.
Gezellig. Vertrekt vanuit de overtuiging of van het standpunt dat zelfmoord het enige werkelijk serieuze filosofische probleem is.
Juger que la vie vaut ou ne vaut pas la peine d'être vécue, c'est répondre à la question fondamentale de la philosophie.Een provocatie, zou je kunnen zeggen. Dat het leven irrationeel is, en dat de mens een nostalgische hang naar eenheid heeft, en dat uit de ontmoeting van die twee het absurde oprijst. Het absurde is minder een thema dat Camus hier fundeert, dan een axioma dat hij vanuit alle kanten illustreert en demonstreert. Bijvoorbeeld met een verkenning van collega-filosofen; erkennen die het absurde wel consequent, of niet, dat is dan de vraag. Niet echt, is het antwoord. Iemand als Kierkegaard, om er maar één te noemen, doet zijn best, maar komt toch uiteindelijk uit bij het geloof, het christendom; toen ik dat onderdeel las, dacht ik steeds: credo quia absurdum, maar dat is niet wat Camus bedoelt; Camus hamert op de aporie. Wie in een soort Hegeliaanse synthese probeert te ontkomen aan de paradox, aan de fundamentele aporie van de condition humaine, liegt. Het heeft, vreemd genoeg, iets puberaals, dat ontoegeeflijk en ongenuanceerd vasthouden van Camus. Dat is er ook aantrekkelijk aan.
Op een gegeven moment had ik het evenwel gezien, die herhaling van zetten; het essay is minder een steeds verder uitdiepen dan een nevens elkander schikken van vergelijkbare gevallen. Het onderdeel over Don Juan kon me niet boeien. Maar bij 'Le conquête' kreeg ik de smaak weer te pakken. Het is of Camus tendeert naar een Nietzscheaanse Übermensch als hij de veroveraar schetst in diens permanente staat van goddelijke verheffing. Daarnaast dacht ik aan Politicus zonder partij - eveneens een puberaal boek vol paradox - aangezien ook Camus voortdurend erop hamert dat je niet achter andermans of anderszins gevestigde ideeën moet aandraven, maar zelf kritisch na moet nadenken en moet blijven nadenken. Wel grappig dat hij juist zo'n idee uitdraagt als onbetwijfelbaar juist. Dus als ik Camus goed heb begrepen, moet ik mijn twijfels hebben bij zijn overtuigend absurdisme. Maar als ik die twijfels heb, treed ik meteen weer in zijn spoor. Zo is het nooit goed. Absurd.
Het scheppen van kunst, weet Camus, is geen vlucht uit, maar juist een herhaling of en descriptie van de absurditeit. Kunst en filosofie zijn beide mono-toon.
Wel pittig om dit essay in het Frans te lezen. Maar anderzijds: de stijl van Camus is behoorlijk uitgebeend, geloogd en gepekeld. Bevat betrekkelijk weinig al te ingewikkelde zinnen, nauwelijks abstracte woorden.
Reden genoeg om dan ook maar De vreemdeling te lezen (of te herlezen, dat weet ik niet meer, want een eerdere lectuur moet heel erg lang geleden hebben plaatsgevonden, onder invloed van de heer Goedhart, door mij en mijn klasgenoten vriendelijk-smalend Boncoeur genoemd). En dan ook doorbijten en echt L'étranger lezen (Edition du groupe 'Ebooks libres et gratuits', 2011).
Alsof je met je neus in de modern-literaire boter, of liever: -halvarine valt. Een en al korte zin, rechte schikking, korte woorden. Weinig diepgang. Schijn die bedriegt, natuurlijk. Maar kaal, geserreerd is het. En liefdeloos, empathie-arm. Abstract eigenlijk ook: wat voor werk die Meursault doet, ik zou het niet weten. Hij heeft evenwel een baas. Lijkt in dat opzicht op Frits van Egters: wat die overdag doet... geen idee. Meursault heeft niet eens een voornaam.
Ik hoef hier vast niet het verhaaltje samen te vatten, dat is bekend genoeg. Hoewel die Meursault nogal onaangedaan doet - wat meteen aan het begin blijkt uit zijn reactie op de dood van zijn moeder - heeft hij toch niet alles in de hand. Als hij, in de dodencel, bezoek krijgt van een irritante aalmoezenier, hoort hij die wel een tijdje aan, maar dan grijpt hij die vent uiteindelijk agressief bij de strot. Opvliegerig typje.
Misschien ook een beetje een probleemtypje. De dood van zijn moeder doet hem mogelijk meer dan hijzelf doorheeft (zoals ook Laarmans in Kaas net doet of het hem weinig doet). Een kleine Freudiaans analyse is er vast al wel eens op deze roman losgelaten. En er is nog wel meer loos met Meursault.
Het tweede deel van de roman, na de moord op de Arabier, als Meursault in het gevang zit, las ik in de Nederlandse vertaling; dat gaat toch sneller en tegelijk grondiger. (Vertaald door Peter Verstegen. Nawoord van David van Reybrouck. Amsterdam 2014. digitale uitgave naar de 33ste druk) Na afloop heb ik even het hoofdstuk met de moord in het Nederlands herlezen. Toen pas viel me goed op hoe on-onopgesmukt onderdelen daarvan zijn, meer in het bijzonder waar het gaat over de zon en de hitte. De vertelling is daar niet langer een koele, zakelijke opsomming van gewone uiterlijkheden. Het lijkt erop of Meusault zich in een context praat waarin niet hem, maar de weersomstandigheden iets te verwijten valt.
Als hij voor de derde maal die dag het over het strand loopt (waarom doet hij dat eigenlijk, klopt zijn 'argument' wel?) en dan de Arabier weer ziet, wordt de vertelling bijna surrealistisch (zie het tweede citaat hieronder), in de geest van passages in Hermans' 'Manuscript in een kliniek gevonden' (en L'étranger is als tekst eveneens een nagelaten bekentenis, of liever: apologie).
De Arabier beweegt niet als Meursault hem nadert.
De Arabier beweegt niet als Meursault hem nadert.
De brandende zon trof nu mijn wangen en ik voelde zweetdruppels die zich verzamelden in mijn wenkbrauwen. De zon was net zoals de dag waarop ik mijn moeder had begraven en net als toen had ik vooral pijn aan mijn voorhoofd, en al de aderen daar klopten onder mijn huid.
Dan pakt de Arabier een mes:
Het [zon]licht spatte van het staal en het was of een lang glinsterend lemmet mijn hoofd raakte. Tegelijk droop een straaltje zweet dat zich had opgehoopt in mijn wenkbrauwen op mijn wimpers en bedekte die met een lauw dicht waas. Mijn ogen waren verblind achter dat scherm van tranen en zout. Ik voelde alleen nog de bekkenslag van de zon op mijn gezicht en, onduidelijk, de lichtende kling die opsprong van het mes dat ik nog steeds voor me zag. Dat brandende zwaard beet in mijn oogleden en wroette in mijn pijnlijke ogen. Toen is alles gaan wankelen. De zon heeft een diepe en vurige zucht geslaakt.
Dit gebeurt, omineus, op een zondag. En inderdaad: op de dag van de begrafenis van zijn moeder schijnt de zon (ook) onbarmhartig. Maar hoe komt het dat er vlak voor de moord op de Arabier opeens sprake is van Meursaults tranen? Het woord 'tranen' komt in de roman vier keer voor, en enkel alleen in het citaat hierboven gaat het over tranen van Meusault, de zogenaamd kille man.
Handig, zo'n e-reader. Opmerkelijk vond ik nog, dat ik, zoekend naar 'zon', veel passages vond met 'zonder' (terwijl, als je in Kloos' gedichten de zon opzoekt, je veel zonde vindt). Een paar voorbeelden:
Ik stond op zonder iets te zeggen
zonder me aan te kijken
Zonder me naar hem om te keren
zonder dat er één stoel kraakte
heeft me toen ingelicht zonder me aan te kijken
Ze knikte me toe zonder een glimlach
zonder brood, want dat had ik niet in huis
maar zonder schittering boven de ficusbomen
Toen antwoordde hij zonder zich om te draaien
met een keuken zonder raam
Toen rookte we nog wat zonder iets te zeggen.
Veel gestoorde contacten, kan een eerste conclusie zijn. Dan klopt het misschien - grotendeels - ook, dat de (roman)wereld van Camus zo leeg is. Des te sterker dat hij zijn essay over het absurde afsluit met: 'Il faut imaginer Sisyphe heureux.'
Geen opmerkingen:
Een reactie posten