donderdag 11 april 2024

Hans Schnitzler, Filosofie van de kroeg

De Bezige Bij, Amsterdam 2024. Paperback, 174 blz. incl. literatuurlijst, dankwoord & verantwoording en noten.

Volgens Schnitzler is de ouderwetse bruine kroeg, annex de stamkroeg dan wel de buurtkroeg, een fijne plek waar je je sores om den dagelijksen brode en meer van dat sociaal-politiek-maatschappelijk verantwoorde gedoe even achter je kunt laten en waar je tot jezelf en in contact met allerlei inspirerende anderen kunt komen, die een vergelijkbare behoefte hebben aan een vluchtheuvel in het dagelijkse leven. De kroeg van die soort is daarmee een paradijselijk eiland in een kolkende zee van onze moderne, gedataficeerde, verschermde en verkilde, veregoïseerde en gepolariseerde, neoliberale samenleving waarin het ware samenleven, het samen leven, een vergeten kunst is. In de bruine kroeg kan men volgens Schnitzler die samenlevingskunst leren kennen en ervaren en (be)oefenen, om die vervolgens in de echte wereld te implementeren. Nobel streven.

Bij eerste lezing was ik zeer vermaakt, maar werd ik niet overdonderd door Schnitzlers analyse van de staat van onze huidige samenleving, noch van de remediërende kracht van zijn kroeg tegen de ziekte van onze tijd. Natuurlijk denk ik ook dat er te veel geautomatiseerd wordt, dat de vakmens in de winkel is verdrongen door de chatbot op de laptop, dat we te veel op onze telefoon zitten (zoals dat zo lelijk heet), en dat er vroeger veel beter ging en was. Daar zijn ‘we’ het het wel met elkaar over eens, en daar is al zo veel over geschreven dat een zoveelste herhaling van die zetten niet meer leidt tot een interessante partij.

De kroeg van de soort waar Schnitzler zijn essayistische kaartenhuis op bouwt, is in werkelijkheid aan het uitsterven; wellicht daarom spreekt hij maar van [h]et café in zijn ideaaltypische vorm’; hijzelf heeft er in ieder geval goede herinneringen aan. Ik ken er ook nog wel een paar, maar de rendeneerbocht die Schnitzler nodig heeft om op zijn barkruk te kunnen blijven doorfilosoferen, doet een beetje wonderlijk aan: als het zo is dat ik me een ideale plek verbeeld (of inbeeld), dan kan die verbeelding (of inbeelding) nog altijd behulpzaam zijn bij een niet te onderschatten functie van de verbeelding: je een voorstelling maken van hoe, in dit geval, de contouren van een betere wereld er mogelijk uitzien.

Dat mag zo zijn, waarom dan toch vasthouden aan die bruine buurtstamkroeg, waarvan Schnitzler zelf (die zich quasi-koddig een witte vijfvinker van middelbare leeftijd noemt) ook goed weet dat ze ‘van oudsher een mannenbolwerk is, en dat de vrouwelijke stamgast een vrij recent fenomeen is. Het perspectief dat ik [...] bied, is voor vrouwen, minderheidsgroepen of de queer-gemeenschap bepaald (nog) geen vanzelfsprekendheid’. Verder is het hem bekend ‘dat de caféwereld niet immuun [is] voor grensoverschrijdend gedrag.’* Daarachter volgt nog een jij-bak: ‘zoals dat evengoed geldt voor andere instituten in onze samenleving.’

Lekker makkelijk filosoferen op die manier: het is genoemd, althans aangestipt, het is dus als het ware niet onopgemerkt gebleven, maar hij doet er voor het gemak even niets mee.

Bovendien geeft Schnitzler zelf aan dat ‘er naast de caféwereld nog andere omgevingen en praktijken voorhanden zijn ter inspiratie en informatie van de samenlevingskunst.’ Hij noemt er geen. Niet één enkele. En hij probeert dus ook niet om een betere metafoor te vinden dan dat kleine café aan de haven waar de mensen gelijk zijn en tevree. En dan noem ik nog niet eens de onverantwoorde sprong van de ‘stamkroeg’ (zoals die vrijwel niet meer bestaat) naar niets minder dan de ‘caféwereld’. Ideaaltypisch bezien is met Schnitzlers zienswijze ongeveer iedere uithoek van de huidige samenleving bruikbaar voor een essay over hoe samen te leven, van hobbyclub tot Finse sauna. Weinige zijn ideaal, even zoveel zijn typisch.

Een ‘vlechtwerk van indrukken en interpretaties met een fenomenologische inslag’, noemt de auteur zijn eigen boek. Maar hij vergeet erbij te vermelden dat het dan wel een fenomenologie met de Franse slag is. De kroeg wordt alleen maar beschouwd voor zover ze in Schnitzlers ogen ideaal zou zijn. Karakteristieke en reële kenmerken als drankge- en -misbruik, grenzeloos geouwehoer, naast de bak zijkende kletsmeiers, vechtpartijen, een overschot aan lallende machos, verplicht vermaak met flauwe kroegquizzen en karaokeavonden en noem het verder maar op: Schnitzler gaat er luchthartig aan voorbij.

Afgezien daarvan is het heus een onderhoudend, vermakelijk, voor zijn soort goed geschreven, toegankelijk boek, rijk voorzien van goede bedoelingen en gebaseerd op een aanstekelijk soort humanitair optimisme. Maar de kern van de boodschap is dat de wereld er beter aan toe zou zijn als ze er beter aan toe was. Hoe dat hoog boven de tapkast zwevende doel te bereiken, blijft in biernevelen gehuld.

*Het gebruik van de litotes is hier overigens opmerkelijk: ‘niet immuun voor zou je immers kunnen vertalen met: de bakermat, de kweek- of voedingsbodem van’.

woensdag 10 april 2024

Nel Noordzij, Het kan me niet schelen

E-boek, gebaseerd op een voor de DBNL gedigitaliseerd exemplaar van de eerste druk. De Bezige Bij, Amsterdam, 1955.

Onder de tekst staat op de laatste bladzijde: ‘Amsterdam, Febr./Maart 1952. Op grond daarvan zou je deze roman het officieuze debuut van Noordzij (1923-2003) kunnen noemen. Overigens is roman een groot woord. Via een scan van het bronbestand van de DBNL-editie is te zien dat de zetspiegel van Het kan me niet schelen veel heeft bijgedragen aan de omvang van het boek (155 bladzijden). Prachtige zetspiegel, overigens (zie derde foto). Prachtige illustratie van het stofomslag ook (eerste foto), en van de linnen band van de eerste druk (tweede foto). Illustrator onbekend. Maar wat werden boeken in die tijd toch goed ver- en bezorgd.


Nel Noordzij is weer zon auteur, net als Aya Zikken, van wie ik de naam wel eens of zelfs meerdere keren ergens had gezien, maar altijd vanuit een ooghoek in de marge, en van wie ik nooit iets las, domweg omdat ze niet wordt genoemd in De Grote Handboeken Voor De Ernstige Literatuurgeschiedenis, of: er wel in wordt genoemd maar niet serieus wordt besproken. En je kan (ook als docent) niet alles lezen (al dachten studenten er anders over). Dus je moet wel kiezen, en je wilt je keuzes niet al te lukraak proberen te maken. Gevolg: schijnbaar weloverwogen keuzes met een enorme overgeërfde bias (hierbij een passende illustratie met zeven onweerswolken met vinkjes). Dat ik deze roman van Noordzij nu toch heb gelezen, komt doordat haar tijdgenote en (literaire) geestverwante Aya Zikken zich positief over haar werk uitliet in s Morgens en s avonds niet bellen (1969).

Noordzij (geboren op 17 oktober 1923) was 29 jaar oud toen ze de roman schreef, ongeveer 31 toen ze als dichteres debuteerde met Bij nader inzien en Om en om (1954; gedichten en korte verhalen) en een jaar of 32 toen dit boek verscheen, haar proza-debuut (als we het verhaal ‘Geen eten’ uit1954 buiten beschouwing laten). Het zal geen pretje voor haar geweest zijn de recensie van Nico Verhoeven in de Delftsche Courant te lezen. Die is zeker niet voluit negatief, maar wel bevat deze een rare opmerking ad hominem (ad feminam, zo u wilt):

Nel Noordzij is een jonge vrouw, een uitgesproken schrijftalent, scherpzinnig en sensitief, maar gefrustreerd tot en met.

Ik vertrouw erop dat het recensentendom zich inmiddels zo ver heeft ontwikkeld dat het zal durven zien dat een roman als deze razend interessant is en helemaal past in de tijd waarin het werk ontstond en onderdeel zou moeten zijn van de nog lang niet genoeg verkende literairhistorische Blaman-Noordzij-Zikken-Hermans-Van het Reve-lijn.

Gelukkig keek Verhoeven net iets verder dan zijn eigen frustratie; hij noteert ook nog:

De kritiek (H. A. Gompert[s] ‘‘Het Parool’’) heeft over Nel Noordzij opgemerkt, dat zij in onze romankunst een lijn doortrekt, die men de Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn zou kunnen noemen en die zich kenmerkt door het cynisch en landerige ontluisteren van de mooie-dingen-in-het-leven.

Die Gompert, zoals Verhoeven hem per ongeluk noemt, was zijn tijd wel behoorlijk vooruit, in 1955 schrijvend over 

romans die het leven in de ogen durven zien, het leven zoals het is. De Blaman - Hermans - Van het Reve-lijn heeft daaraan, op het voetspoor van de illustere voorbeelden, [...] een tweetal vaste symbolen toegevoegd: de w.c en het braken. Vestdijks Meneer Visser heeft in Nederland de w.c. geïntroduceerd, in de literatuur wel te verstaan en sinds Sartre is het braken als uiting van walging een onmisbaar attribuut geworden. Nel Noordzij trekt, zoals gezegd, de lijn door. Het volstrekt nieuwe van haar optreden is, dat zij als eerste de physieke openhartigheid beoefent vanuit het vrouwelijk gezichtspunt.

Gelijk had hij.

En nu zit ik de hele tijd maar te proberen om niet te zeggen dat Frits van Egters (of Lodewijk Stegman e.t.q.) destijds tussen de coulissen van de Nederlandse literatuurgeschiedenis al heel wat zussen had naast die ene armzalige, bebrilde, kalende broer die wèl voor het physiek openhartige voetlicht kwam. Maar vooruit: Noordzij’s personages (heldinnen kunnen ze niet heten) zijn net als de gebroeders Van Egters bepaald nog onbekend met hoe het echte’, volwassen, naoorlogse leven in elkaar steekt, en als ze het al weten, weten ze niet hoe zij daarmee om moeten gaan. Ze staan frontaal in het volglicht, met alle okselhaar, maandverband en kotsbuien die er maar bij kunnen horen, en niet te vergeten: de nodige cigarettes.

De 30-jarige weduwe Renée Geluk-van Tricht is hoofdpersoon van Het kan me niet schelen en bij haar ligt ook 90% van de focalisatie, die grotendeels in een soort stream of consciousness wordt weergegeven. Toen ze in het laatste hoofdstuk met een vriend, Lucas, en met vriendin Jenny in de taxi stapte om een feestje te bouwen in de stad omdat ze haar logerende tante Bertie wilde ontwijken, en opeens begon uit te weiden over de beste manier om Pokon aan de planten te geven, was voor mij een vergelijking met Frits van Egters onontkoombaar, met dien verstande dat Renée, met ouders in Laren maar zelf nu woonachtig in Amsterdam en werkzaam als arts, uit een heel ander milieu komt en zeker niet Frits schraperige gierigheid heeft.

Dat Renée al weduwe is, komt in de roman maar zijdelings ter sprake (ik geloof dat vooral enkele anderen eraan refereren). Dat is tekenend voor deze anti-heldin, die absoluut niet uit de voeten kan met haar emoties en die van anderen. Autonome gevoelens of gevoelens van autonomie zijn door haar opvoeding krachtig onder het vloerkleed geveegd van de zogenaamd goedburgerlijke beschaving. Haar gedrag jegens vrienden (maar zeker niet jegens haar patiënten) en haar praten als een bootwerker, haar geboer en gekots, heel haar recalcitrante of in ieder geval eigenzinnige en niet-conventionele gedrag is uiteindelijk hierdoor wel verklaarbaar.

De net-naoorlogse situering van het verhaal is op enkele plaatsen iets duidelijker dan in De avonden. Sterker: door Het kan me niet schelen realiseerde ik me pas waardoor de personages in Reves roman zo benepen gehuisvest zijn, waarom Frits bijvoorbeeld nog bij zijn ouders woont. Renées vier jaar jongere vriendin Jenny, een jodin die in het kamp verkracht werd, woont in het pension van de familie Ulrich  wegens de nog niet opgeloste woningnood.

Waar de latente of verborgen (m.i. hineininterpretierte) homoseksualiteit van Frits van Egters mij nooit echt duidelijk is geworden, steekt Jenny haar verliefdheid op Renée niet onder stoelen of banken; wel wordt er een verklaring voor gezocht, in haar kampverleden: mannen deugen in haar optiek überhaupt niet. Renée verzint voor Jenny een jeugdverliefdheid op een meisje, maar geeft vervolgens toe dat het een leugen was. Er is weinig wat Renée doet om het leven van wie haar lief zijn, aangenaam te maken. Maar tegelijk is ook wel duidelijk dat haar grofheid en weerbarstigheid niet zonder aanleiding of bron is. Als kind werd ze gekweld door het harde, burgerlijk-sociale beschavingsharnas van haar ouders, als volwassene en arts wordt ze geconfronteerd met de fysieke en morele onvolmaaktheid van de mens.

Dat, en referenties aan Sartre, en ook de soms volkomen onbegrijpelijke gedragingen van personages kunnen aanleiding zijn om deze roman in het licht van het (literaire) existentialisme te bezien, al wijst de dagende loutering aan het einde van het boek misschien weer een andere kant op: Lucas en Renée zien wederzijds door de harde buitenkant van de mens heen.

Ik moet, hoe dit ook zij, zeggen dat ik deze roman tweemaal achtereen ademloos gelezen heb.

maandag 1 april 2024

Andreas Burnier, Een tevreden lach

Omslag van de 1e druk (1965)
E-boek op basis van de 12e druk, Augustus/ Atlas Contact, Amsterdam-Antwerpen, 2018. Oorspr. 1965.

Dit was en is nog steeds een krachtig debuut, een literair werk van bijna zestig jaar oud, maar van elke pagina spat de kracht nog af. Zo queer als wat. Of het een roman is, weet ik niet; en dat doet er ook niet toe. Ik citeer instemmend wat blurb van Xandra Schutte:

Autobiografie, schelmenroman, feministisch schotschrift, mystiek traktaat, – Een tevreden lach is een achtbaan waarin verhaal, essayistische terzijdes, overmoedige wisecracks en poëzie in hoog tempo voorbij schieten.

Rosanne Hertzberger laat noteren:

Burnier [...] is een geestverwant, een rolmodel, grootmoeder der dwarsdenkers.

Het boek begint met een ‘Bericht’ dat met de deur in huis valt: ‘Elk boek is een gevaar.’ Een uitleg volgt er ook nog:

Elk boek is een gevaar dat de ziel in wil, dat niet de buitenwereld nog eens overdoet [...], noch een abstracte idee inbrengt. Wie de ziel in wil, moet door het niets heen, dat betekent door de angst.

Wanneer Simone, de hoofdpersoon van de meest romanachtige onderdelen van dit boek, via Joegoslavië, Oostenrijk en Duitsland op terugreis is van een verblijf in Griekenland, raakt haar stemming steeds verder bedrukt:

Ik haatte de gedachte al aan Holland: het land waar alleen de sompige polders wijd zijn, en de rest beklemming, verstikking, kleinzieligheid.

Zo kras had Marsman het niet geformuleerd in zijn Herinnering aan Holland maar hij bedoelde het wel, denk ik. Simone gruwt van wat er voor haar ligt, als ze arts zal zijn: een praktijk in Zutphen of werkzaam in een polikliniek in Den Haag, bijvoorbeeld. En ze verzucht:

O goden, wat heb ik u aangedaan dat ik dit moet uitzitten, straks oud en alleen, een verachte flikker, een gesmade jood, of op zijn best een verkrampt, zielig, de Hollandse burgerschijn ophoudend namaakwezen. Waarom? Maar wat dan wel?

De bouwstenen van haar identiteit zijn geen van alle een vanzelfsprekend pretje, zeker anno 1965 in Nederland, maar andere waren niet voor haar. Echt ‘gezellig’ wordt het dan ook nergens in deze zinderende tekst (hoewel de tevreden lach uit de titel dat wellicht suggereert); kan ook niet; daarvoor staat er te veel op het spel.

Lezen, dit!

 

woensdag 27 maart 2024

Aya Zikken, Code voor Dander

De Arbeiderspers, Amsterdam, 1965. Gebonden, met stofomslag, 132 bladzijden.
De linnen band is door Henri de Haas geïllustreerd in samenhang met zijn ontwerp van het stofomslag.

Al na zes pagina’s dacht ik: dit mag dan weer een ik-vertelling zijn, en die ik is een net 23 geworden vrouw, Lev genaamd (afko van Levka), dit proza lijkt in de verste verte niet op het pluisgeneuzel dat vandaag de dag zowel de schering is van de semi- en vol-autobiografische literaire non- en half-fictie als de inslag. Code voor Dander is van meet af aan een ‘roman’.

Zo, inclusief aanhalingstekens, staat het in de proloog; helemaal zeker is het dus toch ook weer niet. Wel is meteen duidelijk dat je goed op moet letten. Het scheelt wellicht dat Zikken, net zo reislustig als Lev,  al 45 à 46 jaar oud was ten tijde van het verschijnen van deze roman, haar achtste literaire publicatie sinds 1953 toen ze debuteerde met de novelle Het godsgeschenk onbegrepen.

Zoals in Dan misschien, de tweede druk van Zikkens debuutroman, die ik voor deze ‘roman’ las, is de problematische kenbaarheid van de (mede)mens een thema. In Dan misschien kwam dat door ’s mensen onvolledige voorstelling van zichzelf aan anderen; in dit geval wordt het probleem wat verschoven en plastischer uitgewerkt. Lev ontmoet namelijk meteen op de eerste bladzij een mysterieuze man; ze is dan al ‘drie jaar noodgedwongen [aan het] rondzwerven door allerlei landen’ (8). Het thuisfront laat ze in de waan dat ze ver weg in de tropen nog steeds bezig is om tot zichzelf te komen na een afgebroken relatie annex onbeantwoorde liefde; al die tijd onderhoudt haar vader haar. Het reizen bevalt haar te goed om te zeggen dat haar geestelijke gezondheid weer in orde is.

Voor de lezer kan het wel duidelijk zijn dat er met de geestelijke gezondheid van een Zikken-personage weinig aan de hand is. Met het menselijk kenvermogen in het algemeen is het zorgelijker gesteld; enkele titels uit haar oeuvre bevatten er genoeg aanwijzingen voor: onbegrepen, misschien, code. Het tweede woord van de proloog van Code voor Dander is: ‘ontcijferen’; de slotwoorden ervan zijn: ‘er is veel waarvan wij niets weten.’ Veel later citeert Lev haar ouders: ‘Ignoramus, ignorabimus’.

De mysterieuze man die Lev ontmoet, heeft medicijnen gestudeerd en blijkt een experimentele diy-transvrouw (we schrijven 1965), die echter zijn/haar transitie eigenhandig heeft stopgezet. Diens naam, Dander, is van een doorzichtige symboliek. Maar dat geeft niet. Het is namelijk geen plat realisme, wat Zikken hier al schrijvend bedrijft; het is althans geen volledig realisme, net zo min als in Dan misschien, waar het on(der)bewuste de waarneming van de werkelijkheid van Bert en Elre verkleurde. Waar in Code voor Dander de oorzaak van de vertekening schuilt, is moeilijker aan te geven. Of niet: het is het wezen van het leven, het menselijk bestaan zelf.

Deze ‘roman’ kent geen hoofdstukken; de tekst is alleen geleed door witregels. De vertelling gaat maar door en door, zonder dat er echt sprake lijkt te zijn van een klassieke stream of consciousness of monologue intérieur. Het lijkt er meer op dat Lev achteraf vertelt over haar wederwaardigheden en ervaringen en overwegingen en overpeinzingen en gesprekken in wat Wim Brandt in een recensie in De Gelderlander (geraadpleegd via Literom) aanduidt als ‘een Afrikaanse kuststreek’. Afrika en een haven worden inderdaad wel genoemd in de tekst, maar specifieker wordt het nergens, totdat tegen het eind opeens aan Nasser wordt gerefereerd, de tweede president van Egypte. Verder worden plaatsen als Chiaro en Punta Madre genoemd, waar Google Maps me niet verder mee kon helpen. Het is moeilijk om de indruk te vermijden dat ook de ruimte toch vooral symbolisch is bedoeld. Net als in Dan misschien wordt de ruimte in wat algemene trekken geschetst, zonder overdaad van couleur locale.

Je moet je als lezer aan dit boek over durven geven, want de handeling is, mede door het ontbreken van een geleding in hoofdstukken, moeilijk in fasen in te delen en daarbij gaat het verhaal dus over problematische en gevarieerde werkelijkheidsbeleving(en) en over het bewustzijn van andere werkelijkheden dan de algemeen erkende werkelijkheid. Dat het om surrealisme zou gaan, zou ik echter niet willen zeggen, omdat zo’n classificering te veel stereotiepe (nare-)droomassociaties meeneemt die niet in dit boek aanwezig zijn. Soms misschien een beetje. Wel vloeit er veel whisky, en tegen het eind ook cognac; met flessen tegelijk; glazen gaan stuk.

De omgeving waar Lev verzeild is geraakt, noemt ze zelf een ‘negorij’. Ze moet er een maand door zien te brengen, want dan pas gaat er weer een boot naar andere oorden. Ze wil eigenlijk niets met Dander te maken hebben, maar na die eerste ontmoeting is ze die ‘van tijd tot tijd tegengekomen op [haar] omzwervingen, dikwijls in een ander deel van de wereld, soms bijna onherkenbaar veranderd, vaak in een verschillend milieu en tussen andere vrienden.’ Daarmee lijkt de vertelling ver voorbij het bereik van de maand te gaan waar het in het begin over ging. Direct daarna staat er dit:

Totaal verschillend van mijn eerste voorstelling van hem had hij bij voorbeeld geleken, toen hij me, nu een paar uur geleden, achterliet bij deze rots.

Dander lijkt te vertrekken, ‘aan het roer van zijn buitenissige zeilboot’, terwijl Lev op een landtong ligt te verkommeren; ze is van een rots gevallen. Dat lijkt op een situatie in Dan misschien, waar Erle tijdens een wandeling in de bergen is gevallen en Bert chagrijnig lijkt weg te gaan; Erle ziet haar jeugd aan zich voorbij trekken, totdat Bert terugkomt en hulp blijkt te hebben opgetrommeld in het dal.

Hoewel ze weet dat die dieren ‘er natuurlijk niet in dit deel van de wereld’ zijn, vergelijkt Lev haar plek bij de rots op de landtong toch met een waar aasgieren zouden zijn. Dat zette me op het spoor van de mythe van Sisyphus, meer in het bijzonder die van Camus, omdat ik eerder al vermoedde dat Zikken literair in het hokje van het existentialisme is te vangen (om haar daarna weer vrij te laten).

En dan, na die gieren en die zeilboot (ook die speelde al een rol in Dan misschien), zwiert de vertelling na een witregel terug naar die eerste ontmoeting met Dander in een hotel in Afrika  en zwenkt later weer terug naar die zandstrook en die rotsrichel. Zo wordt de lezer rondgekeild door de wirwar van het doen en laten en het innerlijk van Lev, onophoudelijk. Maar ‘Il faut imaginer Sisyphe heurex’, gezien de slotwoorden: 

Het deed er niet toe. Tot mijn dood zou ik overal, altijd, Dander ontmoeten.
       De gehate, de geliefde, de vijandin, mijn vriend. Daar zou ik mee leven. Met Dander.

P.S.
Deze roman bevat, op pagina 110 waar de cognac door de tekst kolkt, misschien wel de vroegste referentie aan de computer in de Nederlandse literatuur: ‘Drie maal drie is zevenentachtig, zegt de computor. Vooruit maar!’ Een bladzij later brengt Lev een toost uit: ‘Op drie maal drie is zesenvijftig, zei de computor!’ En de postmeester reageert met: ‘Op de computors!’ Verder spelen die dingen geen enkele rol in het verhaal

woensdag 20 maart 2024

Aya Zikken, Dán misschien

2e dr. De arbeiderspers, Amsterdam, 1963. Grote ABC nr. 8. Omslag: Henri de Haas. Paperback, 191 blz.*

Gezellig zal het niet echt worden, dat heb je al gauw door als lezer van (ik citeer de tekst van het achterplat) 

de roman waarmee Aya Zikken in 1954 debuteerde en waarmee ze op slag haar naam vestigde als een van onze werkelijk belangrijke auteurs.

Het thema van de roman is

de dekristallisatie van een huwelijk, de terugblik die een man en een vrouw op hun beider leven werpen en waarbij de vraag of ze nog samen door kunnen gaan, met nadruk níét beantwoord wordt.

Dat dekristalliserende huwelijk is al tien jaar aan de gang, en bij voorbeeld in de volgende zin, uit een scène waarin Bert kijkt naar de slapende, tien jaar jongere Elre, zie je dat de sleet er fors in zit:

Het was te donker om de rimpeltjes te kunnen zien die nu om haar ogen zouden liggen, een kleine krans van onuitgesproken grieven.

Toch worden er geen grote woorden gebruikt. Dat is, geloof ik, typerend voor Zikken: met eenvoudige stijlmiddelen, of middelen van stilistische eenvoud, weet ze onvermijdelijk aan te geven dat het menselijk leven doorgaans geen pretje is. Zij is, misschien vergelijkbaar met Anna Blaman en haar Eenzaam avontuur uit 1948, onder het hoedje van het (literaire) existentialisme te vangen, al was het maar omdat die Bert er geen been in ziet serieus te overwegen Elre tijdens een vakantie in de bergen maar eens het ravijn in te keilen, terwijl anderzijds die actie, in Berts ogen, niet geheel gratuit zou zijn, want zijn vrouw irriteert hem het bloed onder de nagels vandaan.

Bert is inderdaad niet moeders leukste, laat staan de gezelligste thuis, maar een nogal lompe en eigengereide en niet te vergeten misogyne o[****]l. Daar is geen uitgebreide personagebeschrijving voor nodig, en die geeft Zikken dan ook niet.

Die vakantie in de bergen was Berts idee, Elre is er duidelijk niet zo dol op. Ik meen dat ze ook kinderen hebben, maar daar worden bijzonder weinig woorden aan vuil gemaakt. Dat houdt het centrale drama schijnbaar overzichtelijk en het tekent de uitgebeende vertelstijl van Zikken. Elre komt ten val; Bert laat haar achter in een hut. Einde van het eerste hoofdstuk.

Het boek bestaat uit vier hoofdstukken, elk voorzien van een droge titel, achtereenvolgens: 'Bert en Elre', 'Elre', 'Bert', en 'Elre en Bert', respectievelijk 35, 60, 90 en 3 bladzijden lang (maar het laatste hoofdstukje past, als je het kop- en staartwit weglaat, zelfs op twee pagina's). De hoofdstuktitels geven de toegepaste personagegebonden focalisatie aan. Die focalisatie weerhoudt de anonieme, niet-gepersonifieerde, auctoriale vertelinstantie er niet van hier en daar door de kieren van de tekst te kruipen met algemene, generaliserende en moraliserende commentaren.

Het tweede hoofdstuk bevat vooral, in een soort bewustzijnsstroom, Elre's herinneringen aan (het Nederlands-Indische deel van) haar verleden en vandaaruit keert de vertelling uiteindelijk niet meer terug naar het verhaalheden. Het hoofdstuk eindigt met Elre's volwassenwording, met de doorbraak van haar inzicht in hoe het leven en de wereld in elkaar steken, een inzicht dat ontstaat onder invloed van haar omgang, als ongeveer achttienjarige, met een stel jongemannen, met name de tweeling Michael en Marcel. Met die twee schemert er voor de lezer steeds een impliciete parallel door met het heden, want echtgenoot Bert heeft ook een  recent overleden  tweelingbroer, op wie Elre, bijzonder gesteld was.

Van een sterke Nederlands-Indische couleur locale is in dit hoofdzaak absoluut geen sprake; er is geen spoor van thematisering van die (ervarings)wereld.

In het derde hoofdstuk verkent Zikken experimenteel de grens tussen cynisme en sarcasme in de reflecties van Bert, destijds begin twintig, op zijn eerste burgerlijk(e) huwelijksleven met Terry, een tien jaar oudere, gescheiden vrouw, een moeder van twee kinderen waar hij bepaald niet op zat te wachten. Bert lijkt een zeer passieve evenknie van Vestdijks Meneer Visser. Hij heeft al na een paar manden een bloedhekel aan zijn vrouw en aan haar kinderen, en houdt dat in zijn bewustzijnsstroom niet onder de pet. Hij wordt kregel van de burgerlijke gezelligheidsrituelen van Terry en probeert een promotie naar een functie in Madrid zonder enig overleg met beide handen aan te grijpen, maar die poging wordt volledig getorpedeerd door Terry, met behulp van haar oom, de voogd van haar kinderen, en tante. Uit frustratie loopt Bert weg, steekt de weg over en wordt geschept; of hij doet een zelfmoordpoging. Dat wordt niet duidelijk, zoals er wel meer zaken onopgehelderd blijven ten gevolge van de (wisselende) personale focalisatie en het fundamentele probleem van de moeilijke doorgrondbaarheid mens. Binnen een paar maanden na de voltrekking van het huwelijk, heeft Terry de scheiding er al doorgedrukt. Bert wordt niet overgeplaatst naar Madrid, maar naar Breda.

In het heel korte slothoofdstuk, dat teruggrijpt op en de voortzetting is van de handeling van het eerste hoofdstuk, wordt de onmin tussen Bert en Elre alras gladgestreken. Hij was er niet vandoor gegaan vanuit de berghut, maar heeft hulp georganiseerd voor Elre. In de tussenliggende uren kunnen zich de bewustzijnsstromen van ieder van hen hebben voorgedaan. Ze spreken af voortaan geen avonturen meer te ondernemen maar kalmpjes door te sukkelen, 'heel gewoon en kleintjes' te gaan leven...

Zonder ooit overwinnaar te worden. Met altijd maar vergissingen en mislukkingen. Maar met niéuwe vergissingen en niéuwe mislukkingen natuurlijk.

Gezellig werd het dus inderdaad niet, zoals het dat destijds ook bij andere schrijvers niet werd. Het is na lezing van Zikkens Als wij groot zijn, dan misschien Dán misschien wat mij betreft tijd voor de revisie van het literair-historisch concept van Anbeek voor het proza tussen 1945 en 1960: De Blaman-Zikken-Hermans-Van het Reve-lijn. 

Toeval bestaat niet. Op 15 maart 2024, toen ik nog bezig was deze roman te lezen roman, zag ik dit bericht @Literatuurmuseum:

Van Jo Boer tot Aya Zikken. De Nederlandse geschiedenis kent veel vrouwelijke schrijvers die de P.C. Hooftprijs wel verdiend, maar niet ontvangen hebben.

Een onafhankelijke jury bestaande uit Karin Amatmoekrim, Jacqueline Bel, Yra van Dijk, Jos Joosten en Mathijs Sanders stelde een overzicht samen met 33 vrouwen die de P.C. Hooft-prijs hadden kunnen ontvangen. Voorwaarde was dat ze al overleden moesten zijn: levende schrijvers kunnen de prijs immers nog krijgen.

Het cynisme dat je dood moet zijn om genomineerd te kunnen worden... Ik hoop dat Zikken (1919-2013), wier biografie verscheen op de dag dat ze overleed, er om zou hebben kunnen lachen.


*De eerste druk verscheen in 1954, eveneens bij De arbeiderspers, een gebonden boek, onder de titel: Als wij groot zijn, dan misschien. Roman. In een notitie voor in Dán misschien (p. 4) rept de uitgever van '[d]e eerste druk van de oorspronkelijke uitgave' (mijn cursiveringen; FS). Aanvankelijk gokte ik erop dat er sprake is van een heruitgaveMurk Salverda en Erna Staal stellen echter in hun Schrijversprentenboek 1954. Een literaire doorsnee (1994): 'Herdrukken van het boek verschenen onder de titel Dan misschien.'

Het omslagontwerp van de eerste uitgave was van Will H. Tweehuijsen; dat boek telt volgens Google Books en de KB-catalogus 206 pagina's. Van meer dan alleen die ene enkele heruitgave is in de KB-catalogus overigens geen spoor te vinden.

Het is een heruitgave, dat is me inmiddels op basis van autopsie gebleken. Om te beginnen zijn de titels van elk van de vier hoofdstukken in de eerste uitgave op een aparte, verder blanco rechterpagina gezet; het eerste woord van een hoofdstuk of ander onderdeel na een witregel is gezet uit kleinkapitalen; regels zijn op andere plaatsen afgebroken in de tweede uitgave. Tekstwijzigingen lijken er niet te zijn aangebracht, anders dan die van de titel en ondertitel van de roman. Op pagina 64 van de heruitgave staat een zetfout in deze passage: 'waaruit toch iets zou voortkomen dan een ommekeer teweeg zou brengen', waar de eerste druk op pagina 71 de foutloze lezing heeft: 'waaruit toch iets zou voortkomen dat een ommekeer teweeg zou brengen'. Op pagina 182 van de heruitgave staat de zetfout 'afgwend' die ontbreekt op pagina 196 van de eerste uitgave: 'afgewend'.

zaterdag 9 maart 2024

Vladimir Nabokov, Pnin

Vertaald door Else Hoog. 2e dr. De Bezige Bij, Amsterdam, 2007. 1e dr. 1999 (oorspr. uitg. 1957, gebaseerd op verhalen uit 1953-1955 in The New Yorker). Paperback met flappen, 190 blz. Uitgave in de reeks De leesclub van NRC Handelsblad 2007-2008, onder het motto: Uit de schaduw..

Bijna zeven jaar geleden lukt het me kennelijk maar moeilijk om 'in' deze roman te komen, ondanks de herkenbare aanwezigheid van allerlei typische Nabokov-stijlaspecten. Maar nu, terwijl ik me niet herinnerde ik het boek al eens volledig gelezen te hebben, gleed het er al wat meer in als de spreekwoordelijke preek in de dito ouderling. Literair schmieren is Nabokov niet vreemd. En als een vakmens het doet, is me dat een genoegen. Niet altijd, kennelijk, maar nu eindelijk wel, in dit geval.

Pas op pagina zestien (de tekst begint op bladzijde zeven) blijkt de schijnbaar klassieke auctoriale verteller een intradiëgetische, dus personage-gebonden verteller te zijn. Dat heeft de destructie van de positie van de lezer tot gevolg met terugwerkende kracht voor alle voorgaande gevallen van 'wij' en 'onze'! Maar vervolgens verdwijnt hij toch weer (en m.i. volledig) achter de kunstmatige auctoriaal narratieve schermen. Pas in hoofdstuk 'Vijf' (beginnend op pagina 110) steekt hij zijn personagegebonden 'ik' weer evident en schaamteloos boven het maaiveld der pagina's met flagrante referenties aan zijn eigen visie op mensen en ideeën (van en) met betrekking tot Pnin, een wat verwarde, lobbige goedzak die mij steeds weer doet denken aan de helden uit het romanwerk van onze eigen Willem Brakman.

Dat vijfde hoofdstuk sluit af met een indrukwekkende, hallucinatoire reflectie, met Pnin als focalisator, op Mira, de vroegere geliefde van 'mijn arme Pnin'; een bijzonder persoonlijke noot, eindigend in een hels stuk wereldgeschiedenis, verteld zonder ook maar een enkel groot woord. Gek genoeg wordt deze ontroerende passage ingeleid met een zin waarin een mijns inziens ergerlijke stoplap staat. Maar ik herinner me niet dat die al eerder gebruikt is in dit boek; dan kan ik er wel tegen. Dit is die zin:

Dit gevoel viel om de een of andere reden samen met het diffuse opgezette gevoel in zijn borst.

 Verderop, in hoofdstuk 'Zes', struikelde ik wel vijf keer over deze stoplap, waarvan drie keer binnen een bereik van drie pagina's (zelfs twee op een en dezelfde pagina). Broddelwerk in een hoofstuk vol gedoe over het academieleven van Pnin; wel kundig verteld, maar volgens mij niet interessant; het lummelt maar door tot de dag voorbij is. En dan volgt er nog een hoofdstuk met de ik-verteller voluit aan het woord over zijn kennismaking met Pnin. Maar daar kon ik mijn aandacht niet meer bij houden. Met het vage gevoel veel diepzinnige en subtiele motiefdraadjes over het hoofd gezien te hebben, haalde ik het einde van dit boek, dat achterop wordt gekarakteriseerd als een 'verhalencyclus'.

Onafhankelijk van de toegepaste verteltechniek blijft het grote 'verhaal', voor zover daar al sprake van kan zijn behalve dat het steeds over Pnin gaat of over aan hem verwante personages, op de drempel treuzelen, als een bejaard VW-busje, door vochtproblemen in het vooronder gehinderd door een haperende startmotor aan de vooravond van een pittoreske bergtocht door een of ander heuvelland, zonder enige indicatie werkelijk binnen te willen rollen in dat fictionele rijk van de souvereine verteller.

zondag 3 maart 2024

Aya Zikken, 's Morgens en 's avonds niet bellen

De arbeiderspers, Amsterdam, 1969. Grote ABC nr. 147. Paperback, 130 blz. Omslag: Henri de Haas.

Of ik dit nu een heel goed boek vind, weet ik niet; maar ik heb het wel met heel veel plezier gelezen. Allereerst omdat de uiterlijke vormgeving van het boek me aantrok, net als het ouderwetse zet- en drukwerk. Daar kwam wat nieuwsgierigheid bij want ik dacht in de naam van de auteur een vergeten schrijfster te herkennen: haar naam kwam me niet onbekend voor, maar ik wist geen enkele titel uit haar oeuvre te noemen, en ook deze kende ik niet.

Op het achterplat wordt het boek gekarakteriseerd als 'een mengsel van dagboek, herinneringen, overpeinzingen, gedichten, polemieken en korte verhalen.' Een lekker zooitje, dus, misschien wel enigszins in de lijn van The Friend van Sigrid Nunez (dat ik ongeveer tegelijkertijd maar dan digitaal en dus op andere momenten van de dag las) of Het tegenovergestelde van een mens van Lieke Marsman. Om er maar twee te noemen.

Aya Zikken schrijft in dit boek [zo staat achterop te lezen] over haar vriendinnen en vrienden, over literaire en artistieke kringen van Amsterdam, over de materieel nog zo onaantrekkelijke condities van het schrijverschap, die auteurs dikwijls noodzaken op te treden in even belachelijke als zenuwslopende literaire 'circusvoorstellingen'.

Het boek zou wat dat betreft ook anno heden geschreven hebben kunnen zijn, maar dan had ik het zeker laten liggen. Dat deed ik met dit historisch werk niet, en daardoor heb ik onder andere kennis kunnen nemen van het tussen de bedrijven door gepresenteerde vervolgverhaal 'Mien uit Medde', over een dertigjarige sekswerkster met een 'IQ die nog hoger is dan die van Goering'. Mien kocht op haar veertiende, toen ze al in het vak zat, voor een appel en een ei een bijna gloednieuwe Dodge waarin een stel zelfmoord had gepleegd; de stank in de Dodge van Mien was niet de harden, want de auto stond ten tijde van de suïcide niet langs de kant van de weg.

Het boek gaat ook over de moeilijkheden van wat Nijhoff ooit noemde ''t schrijverlijk bestaan', inclusief Zikkens stereotiepe huisvesting in een uiterst klein zolderkamertje 'aan het Daniël Meyerplein' en alle nevenklussen en -klusjes die zorgen voor brood op de plank en jam op het brood. Tussen de niettemin luchthartige proza- en dichtregels door siepelen sporen van de existentialistische levensopvatting van deze zelfstandige schrijfster, die destijds gerekend kon worden tot 'de beste schrijvers van Nederland', blijkens haar opname in Stemmen van schrijvers,  een reeks 45-toerenplaatjes van Querido waarop toenmalige canon-auteurs voordragen uit eigen werk (weer zo'n klusje dat voor geld zorgde).

Zikken neemt zich in de slotregels voor een bordje op haar voordeur te spijkeren met: 's Morgens en 's avonds niet bellen! Dan kan ze op die dagdelen tenminste aan de slag, in plaats van steeds weer zijpaden in te moeten slaan. Afgaand op de weinige toenmalige recensies van dit boekje, was het niet het hoogtepunt in Zikkens oeuvre, en ook niet een erg karakteristiek voorbeeld van haar werk. Maar juist dat eigenzinnige maakt wat mij betreft tot een heel leuk boek.