In De groene las ik een zeer interessant stuk over een conferentie naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van deze bijna duizend pagina’s dikke roman, waarin Bas Mesters erop wijst dat er volop parallellen in deze roman te vinden zijn met het in politiek opzicht in par tempo verloederende Nederland anno 2024. Het was sowieso al een roman, geloof ik, die je, zoals dat heet, gelezen moet hebben. Dus moest het er voor mij nu maar van komen, hoewel ik er met een blos aan dacht dat de Nederlandse vertaling van Robert Musils nog dikkere roman Der Mann ohne Eigenschaften (1930/1933, vert., 4e dr. 2002) sedert lang weer in mijn boekenkast staat, nu met een bladwijzertje tussen pagina 232 en 233; misschien kom ik daar over zes of negen jaar bij terug.
Eenmaal aangekomen bij hoofdstuk 3 van De toverberg, wat wil zeggen: op 4% van het geheel volgens de e-lezerindicator, ben ik mijn eerste vermoeienis door het enigszins oeverloze karakter van het breedsprakige geouwehoer van de verteller wel te boven en raakt mijn lezend oog inmiddels gewend aan en gevoelig voor de verfijnde ironie die in deze vertelling schuilt. De boordevolle zinnen zijn daarbij betrekkelijk ongebreideld qua lengte maar feilloos van structuur en ze lezen, bij alle traagheid waar de vele descripties toe dwingen, vreemd genoeg snel weg. Ik heb dus besloten minimaal tot de 10% door te zetten, maar voor de zekerheid ligt als alternatieve lectuur de slechts 428 pagina’s omvattende Nederlandse vertaling van Régis Jauffrets Univers, univers (2003, vert. 2015) reeds klaar; de omineuze slotzin van dat boek luidt: ‘Boeken sterven in het harnas.’
Een paar dagen later
De kritische grens (10% van het geheel) is gepasseerd, maar de vraag blijft: lees ik door of haak ik af? Nog net in deze gevarenzône staat (en niet voor het eerst, maar ten tweeden male) dat een van de sanatoriumgasten, de Italiaan Settembrini, ‘telkens ‘‘zo, zo, zo’’ en ‘‘kijk, kijk, kijk’’’ zegt en zulks, nota bene, ‘ironisch peinzend en met een scherpe sisklank.’ In het Duits kan dat laatste wellicht (ik heb de brontekst niet bij de hand), maar in het Nederlands lijkt me een dergelijke spraaktechniek echt onmogelijk. Daar had de vertaler wat mij betreft best nog een keer naar mogen kijken, al heeft hij zijn best gedaan om de sisklank met een alliteratie in de beschrijving ervan alsnog op het Nederlandse papier te krijgen.
De oudemannenlethargie die over de best wel slome ledematen van de drieëntwintigjarige Hans Castorp hangt, slaat een beetje over op mijn jeugdig leesplezierspier, merk ik, nu ik Hoofdstuk 4 (en de grens van 12 %) heb gehaald, terwijl tegelijkertijd de positie van de vertelinstantie me begint te intrigeren. Deze narratologische figuur lijkt zowel de focalisatie van ‘onze hospitant’ weer te geven als er afstand van te nemen door zich, met een dergelijk bezittelijk voornaamwoord, intentioneel te verbinden met de tekstinterne lezer; een dubbelhartigheid waarmee de reële lezer op hun beurt dan maar mee uit de voeten moet zien te komen (of hoe je dat ook zegt).
De volgende dag
Ergens in het dertiende procent, in Hoofdstuk 4 nog steeds, staat een uitweiding over het zich inleven in vreemde oorden en het fenomeen tijdverdrijf, die de weergave kan zijn van de gedachten van Hans Castorp, maar na afloop door de vertelinstantie aldus wordt geëvalueerd: ‘Deze opmerkingen worden hier uitsluitend ingevoegd omdat de jonge Hans Castorp iets dergelijks door het hoofd speelde toen hij na een paar dagen [...].’
Leuk, hoor, die plotse distantie tussen personage en vertelinstantie, maar wel jammer dat die opmerkingen annex de gedachten van het personage niet bijster interessant zijn. Gedachten die onze Hans ‘een paar dagen’ later ook nog eens samenvat in een dialoogje met zijn neef, Joachim, die al langer in hetzelfde sanatorium vertoeft: ‘Het is en blijft grappig hoe lang de tijd ons valt aan het begin van een verblijf in een onbekende omgeving. Dat wil zeggen...’
Het is nog niet zo dat ik het gevoel heb dat, met een knipoog naar Achterberg, de dood mij op de hielen zit, maar ik verpruts mijn pensioentijd toch liever met m’n eigen beuzelarijen dan met die van Castorp. Daar komt bij: ik heb gisteravond in de Rozet-bibliotheek The Safekeep van Booker Prize 2024-genomineerde Yael van der Wouden weten te bemachtigen (Jauffret kan nog wel even langer wachten).
P.S.
Er blijkt nog een Amerikaans hoorcollege van Mann over zijn eigen roman achter in het boek te zijn opgenomen, op het eerste gezicht even wijdlopig als De toverberg zelf, plus een ‘Verantwoording van de vertaler’. Die laatste tekst lees ik wel, en met aandacht. Driessen stelt daarin onder meer dat hij niet van creatief vertalen houdt:
Creativiteit is iets voor de zelfstandige kunstenaar; een vertaler hoort in de allereerste plaats dienstbaar te zijn. Hij moet de brontekst strikt volgen en tot elke prijs weerstand bieden aan de verleiding de beter, mooier of bloemrijker te maken [...].
Letterlijkheid, tenzij die letterlijkheid krom, of wetenschappelijker gezegd: idiomatisch incorrect Nederlands oplevert – dat is mijn vertaalopvatting in een notendop!
Ik dacht en hoopte (de ellende met digitale boeken is dat je geen idee hebt hoeveel bladzijden er nog op je te wachten liggen) dat er nog een stapel nuanceringen en uitzonderingen op die notendop volgen zou, maar helaas, dit is ongeveer alles wat de vertaler over zijn werk heeft te zeggen.
Wie heeft er trouwens ooit voorgesteld dat een vertaling beter, mooier of bloemrijker moet zijn dan de brontekst? Omdat Driessen positie kiest ten opzichte van de voorgaande Toverberg-vertaling is het moeilijk om niet te denken dat hij Pé Hawinkels een dergelijke vertaalopvatting in de schoenen schuift. Hawinkels’ vertaling, die veertien drukken beleefde, verscheen in 1975 en Driessen noemt die ‘creatief’ omdat Hawinkels koos ‘voor de grootst mogelijke vrijheid binnen de kleinst mogelijke afstand tot de oorspronkelijke tekst.’
Altijd kissebissen, die vertalers, met of zonder scherpe sisklank.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten