zondag 27 augustus 2023

Piet Gerbrandy, Niet zonder geritsel

Met tekeningen van Anne van Herreweghen. P, Leuven 2022. Paperback met flappen, gebrocheerd, 61 pagina's 130 grams Alto Creme, gezet in Chaparral Pro.

Een prachtige, ruim opgezette uitgave, met mooie tekeningen, elke met een rood detail. Toen ik het boek zag liggen, het materiële object, met inbegrip van de connotaties van de auteur en de uitgeverij, was ik meteen verkocht. Waarom doet men dat trouwens niet vaker: ouderwets zwart zetwerk  in dit geval helaas alleen de titelpagina ─ mengen met rood; met blauw kan ook (Kouwenaar, Totaal witte kamer), of zelfs oranje (idem, een geur van verbrande veren, allebei bij Querido). 'Verkocht' is overigens niet het juiste woord: ik zag het boek liggen in de bibliotheek. Later heb ik het gekocht, want ik wil het op m'n gemak kunnen her- en herlezen; het prachtige boek arriveerde per post uit Leuven.

In de 'Verantwoording' noemt de dichter zijn titelloze teksten 'sonnetten'. Ik had zelf niet opgemerkt dat het sonnetten waren, en de voorflaptekst spreekt van 'deze sonnetten, als we ze zo mogen noemen', maar inderdaad: ze zijn goed te zien als op hun wijze vormvaste variaties op die oeroude vorm.

Het sextet is hier als het ware opengebarsten en staat deels voor, deels na het octaaf, dat opgebouwd is uit vier disticha. De terzetten bestaan niet uit strakke, metrische versregels van gelijke lengte, maar uit drie metrisch gestructureerde, niet-uitgevulde (zet)regels, oftewel: proza, als ik het zo oneerbiedig zeggen mag. Pas later realiseerde ik me dat ieder terzet uit een volledige volzin bestaat.

De terzetten zijn meest beschrijvend of betogend van aard en handelen vaak over, reflecteren kritisch op (een aspect van) de mens (in het algemeen) in relatie tot zijn (m/v/x) leefomgeving. Daarmee heeft deze bundel een thematische relatie met Gerbrandy's een jaar later verschenen lijflied voor de ziel, Niets dan dit (2023). Een andere overeenkomst is dat er een paar eeuwen aan menselijke (beschavings-) evolutie in zijn verwerkt.

Anders dan de terzetten, zijn de octaven ronduit lyrisch, zoals het een klassiek sonnet betaamt, als we überhaupt al weten wat een klassiek sonnet is. De oorspronkelijke, zowel formele als inhoudelijke ambivalentie van het sonnet, de verdeling in twee ongelijke 'helften', heeft Gerbrandy, classicus, erudiet en als zodanig niet wars van referenties aan historische teksten en andere fenomenen, gehandhaafd.

Dat vleugje commentaar in of bij zijn gedichten is bekend uit (al?) zijn eerdere dichtbundels, vaak in voetregels of/en annotaties achterin. Nu is het in de gedichten geïntegreerd, vooral in de openende en afsluitende terzetten, hoewel er natuurlijk ruimte voor de lezer is om, tegen de indicatie van de dichter in, die in- en uitleidende regels te zien als 'slechts' de omlijsting van het 'eigenlijke' gedicht.

Hoewel heel serieus qua onderwerp en weloverwogen wat formulering betreft, zijn de gedichten tegelijk toch luchtig van toon. Een willekeurig openingsterzet (p. 15) kan dit wellicht illustreren:

De stelling als zou men nooit te oud zijn om ingewortelde patronen af te leren en verse inzichten op te doen is niet zozeer aantrekkelijk omdat ze waar is als wel omdat ze tot vlak voor het einde ruimte biedt aan hoop.

Dat 'hymenoptera' de officiële benaming is voor vliesvleugelen, moest ik zelf opzoeken. Het woord (in het laatste terzet op pagina 49) lijkt me tekenend voor de ironie waarmee Gerbrandy zijn gewichtige woorden steeds weet te verlichten:

Evolutionair geschoolde antropologen kijken er niet van op dat mensen van jongs af aan voorbestemd lijken te gruwen van achtvoetige wezens die slijmen webben bouwen om zachtmoedige hymenoptera te verschalken.

Pas nadat ik onder ogen had gezien dat deze teksten sonnetten zijn, heb ik een nadere blik op de inhoudsopgave geworpen, mede omdat ik op zoek was naar concrete structuursignalen van de opbouw van de bundel; die zijn er niet of nauwelijks, tenzij er een regelmaat zit in de verdeling van sonnetten en illustraties, maar die heb ik nog niet ontdekt. Van afdelingen, toch geen onbekende of ongebruikelijke segmenten in dichtbundels, is hier geen sprake. In de inhoudsopgave staan alleen de beginregels van alle gedichten onder elkaar opgesomd (met een heerlijk rode punt tussen elke regel en het betreffende paginanummer). Het blijken er achtentwintig te zijn. Dat dan weer wel. Alsof wie aan een sonnet begint, van welke soort dan ook, in veelvouden van veertien werkt.


Geen opmerkingen: