donderdag 5 januari 2017

Kamel Daoud, Meursault, contre-enquête

Roman. Actes Sud, z.p. 2014 (oorspr. Éditions barzakh, z.p., 2013). Paperback met flappen, 153 blz.

Deze debuutroman is te zien als een contrafact van de debuutroman van Albert Camus (destijds ook een jonge journalist te Algerije). Begint L’Étranger (1942) met de vermelding van de dood van de moeder van de ik-figuur, Meursault, contre-enquête begint met de mededeling dat de moeder van de ik-figuur nog leeft. Schiet Meursault zomaar een Arabier’ dood, in deze roman is de broer van die ‘Arabier’ aan het woord, en door hem pas krijgt die Arabier een naam, Moussa,  en dus ook een broer (die pas op pagina 115 te kennen geeft dat hij Haroun heet), en een moeder, die steeds ‘M’ma’ wordt genoemd, kortom: een aanzet tot persoonlijke identiteit.

Deze roman is uiterst toegankelijk en toch zit ze net een tikkeltje ingewikkelder in elkaar dan die van Camus. Het is weliswaar ook een ik-vertelling, maar deze Algerijn steekt zijn verhaal – in het Frans – in een kroeg af tegen een anoniem iemand, zoals dat ook gebeurt in Camus’ La Chute. Deze iemand beschouwt hij als een bewonderaar van Meursault, die hij vereenzelvigt met de schrijver van (wat wij kennen als) het verhaal over Meursault. Hij stelt ook het jaar van verschijnen van L’Étranger gelijk aan het jaar van de moord door Meursault. Tegen het eind van de roman, op bladzijde 137, blijkt dat ‘eigenlijk’ niet Camus’ debuut de grondstof is, maar de (fictieve) roman L’Autre, geschreven door ene Meursault.

Regelmatig zegt de ik-figuur tegen de ‘tu’ iets over ‘ton héros’, doelend op Meursault. Ik ontkwam er niet aan me, als westerling, aangesproken te voelen; gelukkig is Haroun geen haatdragend mens. Hij heeft het nochtans niet zo op die Meursault, niet alleen omdat die achteloos zijn broer doodschoot,  meer nog omdat hij zijn broer in zijn roman niet eenmaal bij zijn naam noemde doch vijfentwintig keer slechts met ‘Arabier’ aanduidde, en diens lijk heeft doen verdwijnen in het niet. De rouw van Haroun en zijn moeder bleef eindeloos, wegens gebrek aan afscheidsritueel, afronding. En vergeet ook niet dat Meursault niet ter dood werd veroordeeld wegens de moord, maar wegens het niet in acht nemen van de gewoon geachte (christelijke) gebruiken van rouw bij het overlijden van een moeder.

De ik-verteller van Daoud is een verteller binnen een raamvertelling: de tekst wordt niet door de dagen achtereen pratende Haroun zelf genoteerd, maar door die aangesproken ‘tu’. De roman, of Haroun, legt een aantal cruciale manco’s in Camus’ debuut bloot, koloniale en/of racistische manco’s. Anderzijds wordt duidelijk dat Haroun veel kernwaarden van de ethiek of de filosofie van Meursault/Camus onderschrijft. Hij ziet zichzelf, begrijpelijk, als een absurde held. De moord op zijn broer werd gepleegd toen de verteller zeven jaar oud was; de rest van zijn leven, goeddeels doorgebracht met zijn moeder, die de moord niet kan verkroppen (zijn vader was er al voor de moord vandoor gegaan). Haroun heeft het gevoel dat hij steeds maar het lijk van zijn broer de helling op zeult, dat het dan weer naar beneden dondert, en hij van voren af aan verder moet. Gelukkig, zoals we ons Sisyfus volgens Camus’ Le Mythe de Sisyphe (1942) moeten voorstellen, is hij bij dit alles echter niet. Onmogelijk.

Om het leven toch nog enigszins in balans te brengen, vermoordt Haroun twintig jaar later (en dat is twee jaar na de dood van Camus) een Fransman, Joseph Larquais. Haroun wordt geen moord verweten, maar wel dat hij die moord (pas) heeft gepleegd na de be-eindiging van de Algerijnse vrijheidstrijd (5 juli 1962) en niet tijdens die oorlog, dat hij, met andere woorden, niet met zijn broeders heeft gestreden. Door het achterwege blijven van een officiële beschuldiging (zo erg was het nou ook weer niet om nog een Fransman om zeep te brengen), is zijn daad onbedoeld even gratuit als die van Meursault in de roman van Camus. Bovendien blijft Haroun daardoor een buitenstaander, een vreemdeling. Meer nog dan hij al dacht, leidt hij een absurd bestaan. Deels is dat een keuze, doordat hij zijn individualiteit claimt of probeert te claimen en daarmee zijn vrijheid. Heel fraai verwoordt hij dat in relatie tot het geloof: ‘La religion pour moi est un transport collectif que je ne prends pas. J’aime aller vers ce Dieu, à pied s’il le faut, mais pas en voyage organisé. Je déteste les vendredis depuis l’Indépendance, je crois.’ (p. 76)


Deze roman laat prachtig zien waartoe een goede roman bij uitstek in staat is: het voorstelbaar maken van het niet bestaande, van het onbestaanbare. Daouds debuutroman lijkt wat dat betreft op die van Hagar Peeters, Malva.

P.S.
Bas Heijne schreef in 2015 in de NRC een mooi stuk over de roman van Daoud.

Geen opmerkingen: