maandag 18 augustus 2025

Auke Hulst, Tandenjager

Ambo Anthos, Amsterdam 2025. Hardback met stofomslag, 427 pagina’s.

Van Auke Hulst las ik tot voor kort alleen nog maar De Mitsukoshi troostbaby company (2021), een boek dat, in de woorden van de uitgever, ‘de shortlist van de Libris Literatuurprijs én de Boekenbon Literatuurprijs haalde, en dat nog een handvol andere prijzen en nominaties in de wacht sleepte.’ Die karakteristiek lijkt me wel in orde, want in mijn herinnering had Hulst me met dat boek onmiddellijk en langdurig bij de lezerslurven.

Met deze nieuwe roman lukt hem dat helaas niet. Dat kan aan mij liggen want ik ben geen groot liefhebber van het betreffende genre, de historische roman, althans de recent geschreven historische roman. Van de ‘echte’ oude historische roman, veelal werken geschreven in de negentiende eeuw, las ik  er tijdens mijn studie een behoorlijk aantal, en omdat het toen al een beetje verouderde literatuur betrof, wist ik daarbij, zoals het hoort, welwillend mijn ongeloof in het verhaalde op te schorten zolang als het lezen duurde en kon ik er zelfs wel van genieten, niet in de laatste plaats doordat ik mezelf een grof-cursorische leeswijze toestond, waardoor ik alle genre-typische couleur locale-plichtplegingen niet bijzonder close hoefde te read-en, hoewel dat door de docenten wel van me verwacht werd (een van hen was toen zelfs bezig op de problematiek van het genre te promoveren).

Kennelijk durft uitgeverij Ambo Anthos anno 2025 niet zonder meer te vertrouwen op de paraatheid van de benodigde historisch-romantische leesvaardigheid van het hedendaagse publiek, want de volgende waarschuwing prijkt op de recto-zijde van de Franse titel: ‘Dit boek speelt grotendeels in de vroege negentiende eeuw en bevat contemporaine termen.’ In mijn optiek valt het wel mee met die termen en werpen ze weinig drempelen op bij het lezen. Ook dat kan aan mij liggen: ik houd al jaren van schrijvers die de duistere uithoeken van de taal welgemikt in het licht weten te zetten.

De roman begint met een voorspel dat ‘Prélude: Quatre-Bras, 1815’ is getiteld. Dit onderdeel, samen met het eerste daaropvolgende hoofdstukje, ‘Plunder’, intrigeerde me zeker. Hulst beschrijft daarin de belevenissen, beslommeringen, ervaringen en gedachten van zijn hoofdpersoon, Vos Jacobsz, op het slagveld, vlak na de slag (overigens heeft onze held ook andere namen, voor zijn eigen veiligheid). Van het Napoleontische krijgsgebeuren weet Hulst een daverend beeld neer te zetten dat, wat betreft de aard van de verschrikkingen en de massaliteit ervan, tot mijn verrassing, kan wedijveren met die in verhalen over de Eerste en de Tweede Wereldoorlog, waarvan ik er al wel de nodige tot me heb genomen. De specifieke, in mijn optiek lichtelijk excentrieke slagvelddrijfveer van Vos hield me goed bij de les, al is na een paar scènes vol bloed, zweet, modder en gesloopte kaken het gruwelijke en het nieuws van de tandenjagerij wel dragelijk geworden (wat stompt een mens toch snel af).

Natuurlijk heb ik een feitencontrole uitgevoerd; de strijd tussen feit en fictie is immers eigen aan de historische roman, die mede daardoor zo’n geliefd (sub)genre kon worden in de  bloeitijd van het postmodernisme. Zo heb ik geleerd dat er in de negentiende eeuw gebitsreparaties werden uitgevoerd met inzet van menselijke tanden, tanden die met meer of minder geweld geroofd werden, op slagvelden onder meer; er bestaat zelfs een Wikipedia-artikel over vroege kunstgebitten, die ‘Waterloo-tanden’ werden genoemd.

Helaas is de geschiedenis van de overige lotgevallen van Vos niet vrij van kenmerken van een ander, voor mij moeilijk verteerbaar, klassiek romansubgenre, namelijk de schelmenroman. Onze held Vos is weer zo’n slim, om niet te zeggen geslepen of gewiekst type; hij leert snel, is bedreven in dertien ambachten, kent zijn literaire citatentrommel uit het hoofd, heeft een beetje een tragische jeugd achter de slechtverzorgde kiezen, wisselt gemakkelijk van identiteit en raakt verzeild in en redt zich net zo snel weer uit tal van meer of minder penibele dan wel precaire situaties, alles in een poging de maatschappelijke ladder te beklimmen, mede door en passant een beminnelijke, zij het zonderlinge, adellijke dame aan de haak te slaan, een met een ooglapje; de dame bedoel ik. En dat is, blijkt later, niet haar enige zonderlinge karakteristiek.

Verder bevat de roman trekjes van een derde subgenre, de briefroman, maar ook de gothic novel is er, ten vierde, in verwerkt, en ik moet zeggen: ook die intertekstualia weten me zelden te boeien – grote hedendaagse uitzondering in het derde subgenre is Zwischen Welten (2023) van Zeh en Urban; het vierde kent voor mij geen uitzonderingen, tenzij je Mystiek lichaam (1986) van Kellendonk ertoe rekent. Merkwaardig is dat ik dacht ook niet van de science fiction-roman te houden, terwijl Hulsts vorige roman daar een prachtige uitzondering op vormt.

Anders dan de papieren uitgave bevat de digitale versie van Tandenjager, in overeenstemming met de regels van de historische roman, wel een inhoudsopgave. Daaruit wordt snel duidelijk dat de roman een vijfdelige muzikale structuur heeft met daartussen drie relatief grote onderdelen: ‘Prélude: Quatre-Bras, 1815’, gevolgd door twaalf hoofdstukken, ‘Scherzo: Bath, 1814’, plus vier hoofdstukken, ‘Ostinato: Cottica, 1773’, met erna één hoofdstuk, en tot slot ‘Nocturne: New York, 1968’.

In het tweede deel speelt niet de sluwe Vos, maar een andere focaliserende tegenspeler van de zeer begeer- en adellijke Margaux, een belangrijke rol, namelijk Amadeo, die al eerder even was genoemd, maar van wie me op dat moment nog het belang ontging, zodat ik nu niet weet wat hij met het verhaal over Vos en Margaux te maken heeft. Hij is, net als Margaux, naar nu blijkt, op het vampirische af bloedbelust.

Ik ben, ik geef het toe, de draad kwijt nu er weer een romansubgenre de kop opsteekt. Dat kan aan mij liggen, maar anderzijds wil ik niet ontkennen dat er wel erg veel geoudehoerd wordt in deze roman. Het miniemste detail van een scène kan worden omzwateld door een woordruis van kunstzinnige taalplanten tegen de bordkartonnen achtergrond. Mooie formuleringen, zoals ‘de tijd sleept zich voort als een zondaar op de louteringsberg’, verliezen mijns inziens de kracht van hun schoonheid wanneer ze worden ingezet bij de beschrijving van een tamelijk ordinaire handeling of in een reeks van omschrijvingen die elk op zich hetzelfde al duidelijk uitdrukken.

Om de draad van het verhoopte verhaal weer op te pakken deed ik van wat een romanlezer kan doen het meest met schaamte omhangene: terugbladeren. Dat leverde me gegniffel (van mezelf) op. Want wat blijkt: die eerdere en jongere amant van Margaux, die haar vanaf het slagveld gepassioneerde maar eenzame brieven heeft geschreven, figureert in de ‘Prélude’ als het adellijke lijk waar Vos de gaafste tanden die hij ooit vond uit bikt en waarvan hij zijn eigen kunstgebit laat construeren. Vandaar Margauxs twijfel aan de staat en maatschappelijke stand van Vos: ze zag dat diens tanden niet bij zijn lage komaf maar wel bij haar eigen hoge stand pasten. Wel een beetje jammer dat ik dat pas in de smiezen krijg nu ik al op pagina 257 ben aanbeland.

Deze eerdere amant, Amadeo, heet eigenlijk Adam d’Isenbard, maar noemt zich ook Adam Hollander. En inmiddels ben ik honderd bladzijden verder, is Vos in Suriname, waar alle gedoe en gedonder gewoon doorgaat. Ik nochtans ben de draad verder kwijt dan ooit maar herinner me wel dat het verhaal eventjes interessanter (want meer samenhangend) werd toen het zich afspeelde op een elitair, adellijk privé-vampierfestijn. D’Isenbard is daar ook geweest blijkens het begin van het vierde deel: ‘Ostinato: Cottica, 1773’. Verder terug in de tijd gaat het verhaal niet; mij is niet duidelijk waarom het teruggaat, noch waarom het niet verder teruggaat. Maar in het hoofdstuk erna, ‘Adyosi’, zijn we weer bij Vos anno om en nabij 1815. Excuses, ik weet echt niet meer waarom hij zo nodig naar Suriname moest, behalve dat daar de plantage Raad & Daad van de markiezin, Margaux dus, is en hij veilig.

Best vreemd is dat Vos opeens een brief aan Margaux schrijft waarin hij zijn hele geschiedenis, en dus de centrale lijn van de roman, in klare taal uiteenzet, een handreiking die menig recensent dankbaar aanvaard en in een bespreking verwerkt heeft.

Vos was, geloof ik, naar Suriname gegaan omdat hij iemand gedood had. Maar inmiddels is hij weggelopen van waar hij zat, Margauxs plantage Raad & Daad, maar weet hij niet waar hij heen gaat, vindt een korjaal en peddelt verder. En al dat geloop en al dat gepeddel in den blinde wordt bladzijdenlang beschreven. Maar waarom moet ik lezen over iemand die er maar wat op losloopt en -peddelt?

Nou ja, van alles ontdaan, lijkt Vos uiteindelijk de geest te gaan geven, te succumberen in een Surinaams onland. En dan volgt het slotstuk: ‘Nocturne: New York, 1968’. Benieuwd wie hier de focalisator zal zijn.

Oh, verrassing: een zeer oude Nederlandse dame met een ooglapje; maar Margaux kan dat natuurlijk niet zijn. Haha, grapje, toch Margaux, ze is 185 jaar oud! Weer sfeerbeelden, nu van Central Park, en weer opgebouwd uit talloze, meest drie- tot vierledige enumeraties, vaak ondersteund door tweeledige alliteraties of assonanties, zonder dat deze lezer weet wat er nou eigenlijk gaande is. Margaux heet nu Majorie Sage, stiekem geboren in 1872; ze heeft ook nog andere identiteiten gehad, sinds 1782 al.

Ze mijmert melancholisch al die incarnaties na, wat me werkelijk heel weinig doet en nog minder zegt omdat er niets in de tekst steekt dat me geïnteresseerd zou kunnen doen zijn. Bloedzuigen is er niet meer bij, al is ze er oud  mee geworden.

En zo babbelt het door. Het lijkt deze bespreking wel. Nog 25 bladzijden te gaan.

Neem me niet kwalijk dat ik nog een lezerszonde bega: de laatste zeven bladzijden laat ik ongelezen, wel zag ik in een flits dat daar ook de oude Vos nog even langskomt.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde.

woensdag 13 augustus 2025

Vakantielectuur 2025 - IV (Burnier)

Of het echt nog in Zweden was dat ik in deze roman begon, of op de terugweg, of zelfs al thuis, weet ik niet meer. En wat het zo lastig maakt: ik weet niet meer precies wanneer vakantie eindigt en pensioen de draad weer oppakt. Nochtans las ik, nadat ik Een tevreden lach uit had: Andreas Burnier, De litteraire salon.

Ooh nee, ik zie het in mijn papieren leesdagboek: Burniers debuut, Een tevreden lach (1964) had ik op acht augustus uit, vlak na thuiskomst. En De litteraire salon (1983) las ik erna. Dat die roman in 1983 bij Querido verscheen, ontleen ik aan gegevens in de DBNL; Atlas Contact, dat de achtste druk ervan uitgaf (2003) op basis waarvan de digitale uitgave werd samengesteld (2016) die ik las, houdt het echter op 1984. Het scheelt niet veel, maar vreemd is het wel.

Een tevreden lach is de dwarse wordingsgeschiedenis van Simone. Ik meen me te herinneren dat iemand erover schreef dat het boek een ‘chaotische structuur’ heeft; een mooi en passend oxymoron; passend alleen al omdat de roman deels in de ik-vorm wordt verteld en deels door een auctoriale vertelinstantie.

Simone mag dan als vrouw geboren zijn, ze voelt zich het best als man. Dat leidt tot problemen die weer leiden tot een roerig of zelfs ruig, zelfkantenverkennende levenswandel (waarbij aangetekend moet worden dat het morfeem ‘wandel’ niet echt goed is gekozen) die onder meer leidt tot een crisis en opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Het komt allemaal wel goed, maar niet dan via allerlei zijwegen, sluiproutes, een (hetero-)huwelijk zelfs, dertien ambachten en niet te vergeten: veel drank.

Burniers debuut heeft wel wat weg van een schelmenroman, maar dan een met een hoofdfiguur die niet branieachtig zelfingenomen is, maar wel een die veel sores heeft en tegenkomt, en ook een die zich behalve avontuurlijk ook meer filosofisch uit en essayistisch en daarnaast surrealistische excursies en vlagen poëzie niet uit de weg gaat. Hoewel niet prominent behoort ook haar joodse achtergrond tot het skala van hindernissen op weg naar een zelfbewuste identiteit. Het boek wekt bij mij de indruk met een grote urgentie te zijn geschreven. Ik las het plusminus navenant, meer ondergaand en meegesleept dan afstandelijk en analyserend.

De litteraire salon daarentegen is het betrekkelijk evenwichtig opgebouwde autobiografische geschrift van de ruimschoots vijftigjarige Radha Altmans, die terugblikt op haar weinig minder onstuimige (lesbische liefdes-)leven. De vijf genummerde en betitelde centrale hoofdstukken zijn netjes ingesloten tussen een Intro en een Exit. Ook dit verhaal gaat allerlei kanten uit met soms abrupte overgangen (wat dus eigenlijk geen overgangen zijn maar breuken); het dendert maar voort, ook weer naar buitenlanden en overluchtse streken. De titel lijkt me een beetje misleidend, trouwens.

Er is zeker een onrustige verwantschap met het dito debuut van twee decennia eerder. En ook dit boek wilde ik onmiddellijk herlezen; het vraagt er haast om.

Maar dat schiet niet op; ik heb ook maar één leven. De inhoud samenvatten is moeilijk en niet zinvol. Liever citeer ik hier een prachtige begripsomschrijving die Radha geeft van ‘intellectuelen’ op basis van haar praktische ervaring als hoofdinspecteur bij het BLO (bijzonder lager onderwijs, voor wie dat niet meer weet):

Napraters. Nadenkers. // De meeste intellectuelen slapen lang uit. Het zijn nachtmensen met prominente banen waarin zij kunnen gaan en komen wanneer het hun schikt. ’s Avonds laat, als het televisiegedrens van de minder begaafde buren wegvalt, het straatlawaai, de telefoon, de mogelijke bezoeker zijn uitgeschakeld, komen zij pas tot zichzelf. De halve nacht lezen en schrijven zij, maken notities, drinken koffie om wakker te blijven, luisteren naar muziek. Tot diep in de ochtend moeten zij vervolgens uitslapen. Als zij ontwaken, en werkelijk wakker worden zij pas na de lunch, is het interessantste gedeelte van de kosmische dag voorbij. Routinematig verrichten zij hun gewichtige, goedbetaalde taken en pas tegen de late avond zijn zij weer echt actief. Wie zo leeft, wordt op den duur een veelweter, volgelezen met alle cultuurclichés van onze tijd, maar weet over zichzelf en anderen en de belangrijke dingen van dit korte leven werkelijk bijna niets.

Lees zelf het boek; het kan geen kwaad maar doet je goed. Bruisend proza. Niet zachtzinnig, maar krachtig. Nog van voor de sensitivity readers, dus af en toe wat kort door de bocht, vooral... maar dat kan ik misschien maar beter niet citeren. Burnier wond nergens doekjes om, laat ik er dat van zeggen.

Iets merkwaardigs doet zich voor in de lopende tekst aan het begin van het derde hoofdstuk, ‘Tussen Honolulu en de Westkust’ (met dat laatste wordt waarschijnlijk ‘Bakkum aan Zee’ e.o. bedoeld). Radha noteert:

Ik zie het onbeschrijflijk grijze en vlakke Veendorp wederom voor mij* (* Zie Het jongensuur) en voel de onbenoembare verlatenheid van een kind, ondergedoken ver van huis.

Als vertelster is Radha misschien niet de meest ordentelijke figuur, maar het lijkt me ook voor haar wel een heel experimentele sprong om als romanpersonage zonder enige toelichting opeens extradiëgetisch te refereren aan een roman van de niet-fictionele auteur uit 1969. Het is de enige aantekening of annotatie van deze vorm die in het boek voorkomt, waarin verder ook geen enkele referentie is te vinden aan enige vorm van tekstbezorging, behalve dat Suzan Beijer iets gedaan zou hebben voor of ten behoeve van het e-boek.

In de pdf-versie van de eerste druk waar de DBNL mee gewerkt heeft, staat op de betreffende plaats een echte voetnoot, dus onderaan de pagina, in de web-versie staat die in de marge: ‘* Het jongensuur, Querido, Amsterdam 19826.’ (waarbij het zesje achter het jaartal in superscript staat, wat een aanduiding zal zijn van: zesde druk). ‘Veendorp 1943’ is de titel van het derde hoofdstuk van Het jongensuur.

Weer zo’n boek van Burnier waarbij een keer lezen eigenlijk niet genoeg is.

donderdag 7 augustus 2025

Vakantielectuur 2025 - III (of: Jorik friemelde aangeschoten aan de viooltjes)

Skåne, het zuiden van Zweden, is zo mooi, daar kan geen boek tegenop. Maar toch, na twee teleurstellende ervaringen was ik wel toe aan een goed stuk literatuur om de avonduren mee te vullen terwijl de wandelkuiten tot rust kwamen. Hopelijk kon ik mijn hart ophalen aan een debuutroman die bekroond was met twee grote literaire prijzen, de Nederlandse Libris Literatuurprijs én de Vlaamse Boon 2025.

Van deze roman was de roem en de luister al tot me gekomen voor m’n vakantie. Na de uitreiking van de Libris zag ik het innemende interview met de schrijfster, kocht ik het boek en legde het op het vakantiestapeltje... als het ware, want in werkelijkheid schoof ik het ongezien in de e-lezer. Tussendoor las ik de even enthousiaste als overtuigende recensie door Ariejan Korteweg in de Volkskrant (‘fenomenale debuutroman’) en de bewonderenswaardig grondige en erudiete en eveneens overtuigende bespreking door Esha Guy Hadjadj op De Reactor.org, twee teksten waar ik geen zinnig woord aan zou kunnen of durven toevoegen. 

Ten derde las ik, met andere woorden:

Safae el Khannoussi, Oroppa.
E-boek op basis van de eerste druk, uitg. Pluim, Amsterdam-Antwerpen 2024.

Het is niet voor het eerst dat ik een algemeen als goed gekwalificeerd literair boek maar zo-zo vind. Vast ook niet voor het laatst, want niet ieder boek is immers naar de smaak van elke lezer. Ik ben gestopt met lezen toen ik op pagina 368 van de in totaal 950 digitale bladzijden was gekomen, dat wil zeggen tot de achttiende van de 252 pagina’s die ‘Deel 2: De pissende pelgrim’ vormen (het geheel telt drie delen, plus een ‘Coda’ die echter meetelt als ‘Deel 4’).

Tegen die tijd, die pas aanbrak nadat ik voor de derde keer aan de roman was begonnen, kreeg ik de indruk dat er niet veel nieuws meer te gebeuren stond, anders dan dat er nóg meer personages zouden opduiken met elk weer een eigen levensverhaal, of juist een gebrek daaraan, en met weer andere al dan niet voorziene of verwachte relaties met een of meer van de al eerder opgetreden figuren, personages die gemeen hebben dat ze zonder noemenswaardige introductie elk met hun eigen focalisatie abrupt in het verhaal vallen, of: in de verhalen, of: in het gekantkloste web van verhalen en ingebedde verhalen en daar weer in ingebedde verhalen vol persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden waarvan ik steeds een tijdje doorlezend moest afwachten op welk(e) personage(s) ze betrekking hadden.

De personages hebben gemeen met elkaar dat ze een niet-Nederlandse etnische achtergrond hebben (als ik het zo goed zeg) en vooral dat ze alle in een lichte of gevorderde staat van ontheemding verkeren, en een beetje lethargisch zijn, een tikkeltje richting zelfkant neigen ook; en één is er zelfs spoorloos verdwenen, maar haar verdwijning zit zodanig in zo veel woorden ingesponnen, dat ik er niet nieuwsgierig van werd.

Afgaand op de twee hierboven genoemde recensies, is dit boek, dat zal wel duidelijk zijn, mijn pakkie-an niet. Kan gebeuren, volgende keer beter.


Maar toch moet me nog iets van het hart. Ik werd enorm afgeleid van het toch al niet heel heldere verhaal door veel verwijswoorden, formuleringen en zinnen, die schuurden langs en soms krassen maakten op mijn taalintuïtie en/of ideeën over de werkelijkheid. Hieronder een bloemlezing uit de verzamelde citaten.

[...] ongetwijfeld om Hind zich op haar gemak te laten voelen
    om Hind op haar gemak te stellen

Ellenlange seconden
    de (metaforische) vermenging van ruimte- en tijdsaanduidingen hoort bij het gewone taalgebruik, maar om nu juist zo’n heel kleine tijdseenheid op te rekken tot iets heel groots, ik vind het maar lastig te verwerken

Hind had een blik geworpen op de spatjes frituurvet boven de grill
    het kan gewoon, spatjes frituurvet boven een grill; wie weet wat op die plek stond voordat de grill er kwam, immers; grillspetters boven de frituurbak bestaan misschien ook wel

Tijdens een van die laatste metroritten die je onherroepelijk uitspuwt in een Berlijnse nacht
    nee, het zijn van die ritten die je uitspuwen, en tijdens een ervan gebeurt er dan iets bijzonders - waar dat onherroepelijke vandaan komt, is me niet duidelijk

Dan was er Abel, die klassieke talen studeerde en vaker van wal stak over zaken die niemand werkelijk begreep, al had ze geleerd dat je ja moest knikken en snel van onderwerp veranderen.
    vaker dan wie? maar daarna snap ik niets meer van de mededeling

Zijn familie leek een soort broedplaats voor onberispelijke (in professionele zin) topambtenaren. En die toekomst was ook voor hem weggelegd; had hij niet van kinds af aan een onverklaarbare aversie tegen deze voorbestemde roeping ontwikkeld.
    ik zie als ik dit lees een vlucht topambtenaren bijeenkomen om in een hoge boom beleidsvoornemens uit te broeden; zou het schelen als er van stond in plaats van voor? Welke toekomst? Wat is een voorbestemde roeping, en kan je daar dan zo jong al een aversie tegen hebben, die ook nog eens onverklaarbaar is? Wat is hier, net als in veel andere gevallen, eigenlijk de kern van de mededeling? Of is dit een soort proza waar je die vraag niet aan moet stellen? Moet ik ermee akkoord gaan dat de verteller eerder maar een schot in de richting van iets doet dan dat ie de taal feilloos in het doel schiet?

Hoe Rafael bij de zeven slapers was beland is een verhaal waardig om hier te vertellen.
    leuk, zo’n archaïsche constructie, maar hij klinkt hier als een vergissing

Hierna gaf Hannah Melger haar haar telefoonnummer en liet haar beloven dat zij haar van elk nieuwtje op de hoogte zou brengen.
    wie doet waartoe wat voor wie?

Het was [...] de krankzinnige wanhoop die in zijn ogen school, waardoor Hbib zich herpakte. Terwijl zijn jeugdvriend zwaar ademend naar een aansteker zocht, schraapte hij zijn keel en stak een sigaret op.
    kommaoverdaad; wie schraapt en wie steekt op?

Hugo Machajewski, een Pool van ergens in de twintig die ’s nachts detectiveromans verslond en overdag de vracht leverde bij grote supermarkten.
    welke vracht, waarom heeft deze vracht een bepaald lidwoord (geloof me: meer context biedt geen hulp)

alsof er maar zeer sporadisch in het hotel werd verbleven.
    oh, wat werd er uitermate sporadisch in het hotel verbleven; vroeger werd er veel meer in verbleven.

Er waren er die al om twee uur ’s middags, wanneer de schroef van het klapdeurtje bij de ingang van zijn haak ging, binnen kwamen druppelen.
    waren er ook die binnen kwamen stromen? en dan die onverklaarbare schroef van het klapdeurtje, de schroef die van zijn haak ging?

De man sloeg zijn ogen op en als door een bliksemschicht getroffen laaide in de blik waar net nog nauwelijks leven in had geheerst, plotseling een opmerkelijke scherpzinnigheid op.
    dat plotselinge zit al verstopt in de vergelijking ervoor: als door een bliksemschicht getroffen (het is maar een vergelijking, want anders had de man nooit meer zijn ogen op kunnen slaan)

Reeds vroeg in de ochtend had Nadia het rantsoen al klaargemaakt
    reeds maakt al reeds overbodig, en andersom

[...] gebood hun allereerst de reden te vertellen waarom ze op deze toch al vervloekte dag het hem nog ellendiger kwamen maken. (Dat zei hij letterlijk. Hij zei: ‘Is het dan op deze vervloekte dag niet genoeg geweest, dat ik nu ook naar jullie grafkoppen kijken moet?’)
    hij zei dat dus niet letterlijk, afgaand op het evidente verschil tussen de directe en de indirecte rede

Ons is door God en Zijn profeten bevolen om na te leven
    wat, in godsnaam, moeten we naleven?

U moest eens weten hoeveel van uw soort achter tralies is beland.
    dat zal er niet veel geweest zijn

een sensationeel spektakel waarin de vrouwen elkaar verbaal en soms zelfs bijna fysiek te lijf gingen. Toch bleef het bij verbale schermutselingen
    dat Toch slaat als een kroket op een strijkijzer

en altijd in strakzittende kleding, op het uiteinde van zijn wijde broekspijpen na, die om zijn afgrijselijke cowboylaarzen wapperden.
    ik probeer al dagen me hier een voorstelling van te maken: wappert nu alleen het uiteinde van de broekspijpen om de cowboylaarzen, of wapperen die broekspijpen in hun geheel om de laarzen (en zakt die broek, die dan dus niet strakzit, steeds op de grond)

[...] dat schreef-ie toen zelf in z’n krantje. [...] Een paar dagen later publiceerde de krant een artikel [...]. En al snel hadden andere, grotere kranten hier lucht van gekregen, zodat ook het leger onderbetaalde journalisten niet meer van de rechtszaalbanken te weren was.
    het krantje wordt in een mum van tijd een krant, en alleen bij grotere kranten werkt een leger onderbetaalde journalisten (maar wat doet hun inkomen ertoe)

Dat de media ongetwijfeld letterlijk een duit in het zakje hadden gedaan.
    serieus letterlijk?

Irad haalde het uitklapbare schaakbord uit de lade onder de kassa
    nieuw bij ikea, lade met uitklapbaar, los schaakbord

Irad knikte alleen en veinsde een meewarig gezicht.
    ook hier probeer ik me al dagen een voorstelling van te maken: hoe iemand er uitziet die een meewarig gezicht veinst

Dikwijls was Hind el Arian er met volle moed op uit getrokken.
    vol goede moed?

Behalve dat het er angstaanjagend was, hing er in het huis van Salomé Abergel een merkwaardig vertrouwde atmosfeer. Zoals het thuis van haar kindertijd om onverklaarbare redenen buiten de temporele orde viel doordat de eigenzinnige waanzin van haar vader een realiteit naar zijn evenbeeld had gedicteerd, zo ageerden de muren, de meubels en het behang in Salomés woning zich voelbaar tegen de wetten van de buitenwereld. Misschien, peinsde ze tijdens haar doelloze exploraties door het huis van Salomé, viel zowel deze plek als die van haar kindertijd samen met een onherleidbare laag in de historische palimpsest van de wijk.
    behalve een angstaanjagende sfeer hing er daar ook een vertrouwde sfeer? of was de angstaanjagende sfeer die er hing vertrouwd, als in: bekend (voor de dienstdoende focalisator)? wat zijn onverklaarbare redenen, en al helemaal vraag ik me dit af omdat erna domweg wel een reden wordt gegeven (zie: doordat). zich ageren is een bar lelijk neologisme. kan je iets exploreren zonder doel? Nou ja, deze passage begint al onduidelijk maar ze eindigt als pure onzin: twee bekende plekken die samenvallen met een onherleidbare onderlaag in een historische wijkpalimpsest; ga er maar aan staan, archeolocatieloog

een trolley waar kleren en ingepakte etenswaren uitpuilden
    moet daar niet een spatiebij

een Engelsman in een geruit jasje waar zijn dikke pens guitig onderuit stak
    maar wát stak die guitige dikke pens nou onderuit dat geruite jasje?

Thuis schonk hij haar een glas cognac in, dat ze kettingrokend leegdronk, en vroeg of hij een bad had.
    weer een gevalletje verbeeldingskracht: hoe drink je kettingrokend een glas cognac leeg (mij huivert het resultaat: kettingroken doe je in dagen en weken, wat zeg ik: een heel leven, maar een glas cognac, daar neem je af en toe een nipje uit; een Beierse bierpul, die drink je leeg). laten we de bijzin weg, dan blijkt dat hij zichzelf vroeg of hij een bad had

Maar langzaam, alsof het gesommeerd werd uit de dromen van deze pelikaanachtige wezens, rees uit de stilte het geoehoe van een man.
    biologisch novum: langzaam rijzend mannengeoehoe

Ze staarde in een metersdiepe afgrond die op het interieur van een kolossale papiercontainer leek. Een kleine gerimpelde arm stak tussen de bedrukte vellen uit. Vanonder het geritsel klonk het gekerm opnieuw, deze keer luider. Alsof twee oogjes in de handpalm haar aanwezigheid detecteerden, verstijfde de arm, waarna hij hevig gebaarde dat ze dichterbij moest komen.
    surrealisme anno 2025


Geef zelf met een rood kleurpotlood eigenhandig aan waar de taal klemt in elk van de citaten hieronder:

Gealarmeerd door de aandacht die normaal gesproken op zijn eten was gericht, trok de kok zich weer terug in zijn keuken.

Op een bijna gelijktijdig moment voltrok zich eenzelfde scène

Hij is vernederd door de woedende uitbarstingen die zijn moeder veranderen in een draak.

ze is vergeten hoeveel glazen ze al opheeft.

De hele weg naar huis riep hij haar naam. De eerste keer luidde deze schuchter uit zijn mond.

Verderop stond Zaynab vastgekluisterd aan het hek.

en met een sierlijk maar streng gebaar haalde ze uit haar borstzak een rood fluitje vandaan, klaar om het vertreksignaal af te kondigen.

Maar de conducteur [...] schudde het hoofd, ademde diep in en blies. // En weer bleef het vertreksignaal uit!

Hij besloot vanaf het station naar de Rivierenbuurt te lopen, bedacht zich, en sloeg rechts af richting de Noorderkerk, de Westerstraat in en liep, zonder erbij na te denken naar de Tweede Anjeliersdwarsstraat.

Langzaam rekte de schaduw zich uit. Jorik friemelde aangeschoten aan de viooltjes.

Terwijl de duisternis, die als een dirigent een buitenzinnig koor van cicaden leidde, zich om hem heen sloot, besloot hij het pad te volgen dat achter het huis begon en het bos in liep.

Terwijl hij over zijn volgende stap zat te peinzen, klonk plotseling het aanzwellende geronk van een naderend voertuig dat even later als een geelogig insect tussen de bomen tevoorschijn kroop.

zij werd meteen de mond gesnoerd

Irad [...] begaf zich richting de trap. Daar hield hij halt, draaide zich om en vroeg of ze ook zo’n verschrikkelijke honger had. Ze zei dat dat het geval was. Irad bestelde Indonesisch.

Als wanneer het hart van de nacht zich afsteekt, en hij beschaamd zijn gezicht tussen de dijen van Hélène verstopt.


Dit bericht kreeg een tweede leven op Neerlandistiek.nl, het online vaktijdschrift voor taal- en letterkunde.

woensdag 6 augustus 2025

Vakantielectuur 2025 - II

Omdat ik vreesde dat het mede aan mijn betrekkelijk amateuristische beheersing van het Duits kon liggen dat ik Hannelore Valencaks kleine roman Das Fenster zum Sommer definitief niet ten einde toe had kunnen lezen, laat staan genieten, heb ik vervolgens een in het Nederlands vertaalde, oorspronkelijk Engelstalige publiekslieveling ter hand genomen om me eens lekker mee te laten slepen door een waargebeurd, of misschien toch fictief, verhaal, waar bovendien het nodige over te doen is geweest in de media, die ik tijdens vakantie evenwel maar met minder dan een half oog in de peiling houd. Sensatie verzekerd.

Ten tweede las ik op vakantie dit jaar dus:

Raynor Winn, Het zoutpad. Over oude wegen naar een nieuw begin.

Balans, Amsterdam 2019. Vert. Annemie de Vries. Digitale uitgave op basis van de eerste druk van de Nederlandse vertaling.  Oorspr. The Salt Path. Michael Joseph / Penguin Random House UK 2018. NUR 320.

Ray en Moth (zo heten de schrijfster en haar echtgenoot toevallig ook) zijn dertig jaar samen, hebben twee kinderen en hij heeft een fatale, neurologische aandoening. In minder dan geen tijd raken ze al hun geld en goed kwijt doordat een bedrijf failliet gaat waar hun vriend Cooper met hun instemming hun (spaar-?) geld in had belegd door er aandelen van te kopen.

In een samenvatting vooraf (onduidelijk is wie die heeft opgesteld) is sprake van ‘een speculatieschandaal’, maar in de roman zelf, of het verslag of wat deze tekst ook moge zijn, blijkt helemaal niets van een schandaal, zelfs niet van incidentele oplichting of iets dergelijks. Het enige wat eruit blijkt, is dat Ray volledig egocentrisch, zelfingenomen, ziekelijk doorweekt van zelfbeklag is en, zoals dat zo mooi heet: werkelijk te dom om te poepen. Van geld, beleggen en financiële wet- en regelgeving weet ze helemaal niets maar tegelijkertijd denkt ze dat de waarheid’ betreffende haar bankroet op één enkel a4-tje past.

Het gehele relaas van die ondergang is zo grondig en volledig funest van feiten ontdaan dat het onthutsend is om te moeten aannemen dat zoveel-duizenden lezers deze verfilmde bestseller meeslepend hebben gevonden. Alsof dat nog niet erg genoeg is, besluit Ray om dan maar, samen met Moth, die zo goed als stervende is, een zware wandeltocht van duizend kilometer, gedurende een maand of drie, te ondernemen, iets waar ze beiden geen enkele ervaring mee hebben. ‘Ik probeerde logisch na te denken’ staat er in de ‘Proloog’ die geen proloog is, maar gewoon een stukje uit het reisverslag, als we dit geborneerde brok zeurend en klagend zelfmedelijden al zo kunnen noemen.

De door geen enkele wol geverfde echtelieden gaan, met volle bepakking, het South West Coast Path lopen. Dat zou een aardige titel voor een reisdagboek zijn, maar dit mismaakte debuutgewrocht van Winn heet Het zoutpad, een term die twee keer in het boek gebruikt wordt, maar waarom werd mij niet duidelijk, misschien ook doordat ik zo ver niet ben gekomen; het slothoofdstuk heet ‘Gezouten’.

Van feiten uit de wereld om haar heen heeft Ray, als gezegd, geen benul, ook niet van praktische gegevens, alleen wat zij denkt dat het geval is, telt voor haar. Daarbij gelooft deze hartgrondige egoïste voluit in het bestaan van allerlei tegen haar en Moth specifiek gerichte samenzweringen. Haar man, bijvoorbeeld, mag van de dokter geen zware inspanningen verrichten, maar die dokter gelooft ze gewoon niet: ‘De rechter had het mis gehad, dus waarom de dokter niet?’ Dat de rechter het niet bij het juiste eind had, blijkt uit niets; dat is gewoon maar haar onoverwogen mening.

Dit gedoe tekent het denk- en verhaalniveau waar deze Ray honderden bladzijden mee vol smeert. En dan zwijg ik nog over de eindeloze hoeveelheid hyperbolen en de anemische rijen zielloze repetitio’s die ze voor de vuist weg noteert om aan te geven wanneer iets volgens haar heel echt heel erg erg is.

Het is, serieus, een boek waar je geen blogpost aan zou moeten verspillen.


Vakantielectuur 2025 - I

Niets zo lastig, voor mij althans, als vakantielezen. In (niet: uit) principe lees ik op vakantie alleen Nederlands, of werk in de taal van het vakantieland. Dit jaar, på en rundtur genom Skåne, Sverige, was dat laatste niet mogelijk. Dus nam ik maar mee waar ik nog in bezig was (in het Duits) en, ervan uitgaande dat er tijd genoeg zou zijn, ook wat ik erna nog wilde lezen en had klaargelegd, Nederlands (al dan niet vertaald) en Engelstalig, Nieuw-Zeelands literair werk (alleen proza; op vakantie gaat er geen gedicht in bij mij, er schieten wel steeds reeds gelezen gedichten en fragmenten door m’n hoofd; gek hè).  

Allereest las ik (verder in):

Hannelore Valencak, Das Fenster zum Sommer

Roman. Droemer Knaur, München-Zürich 1980, 142 pagina’s. Pocket-uitgave van de bij Paul Zsolnay, Wien-Hamburg anno 1977 verschenen eerste uitgave.

Dit leidde ik af uit het colofon. Wikipedia echter zegt:
1967: Zuflucht hinter der Zeit novel (republished as Das Fenster zum Sommer, 2006).

En:
Valencak first started to publish her work in 1951, initially in poetry and literary journals. Her most fruitful period of writing was from 1961 to 1981 when she published her first and last novels. In later life she withdrew from public attention with the result that her works were largely forgotten when she died in 2004. Interest was however revived in 2006 when her third novel Zuflucht hinter der Zeit was republished as Das Fenster zum Sommer (The Window to Summer) attracting considerable acclaim. (mijn cursieven, FS)

Maar daarnaast is er dit:
Ihre literarisch fruchtbarste Zeit liegt zwischen dem Erscheinen ihres ersten und dem ihres letzten Romans, zwischen 1961 und 1981. In den letzten fünfzehn Jahren ihres Lebens zog sie sich mehr und mehr aus der Öffentlichkeit zurück; ihr literarisches Werk geriet rasch in Vergessenheit. Als sie nach langer Krankheit am 10. April 2004 in Wien verstarb, war kaum noch eines ihrer Bücher lieferbar.
2006 schließlich erschien, herausgegeben von Evelyn Polt-Heinzl, eine Neuausgabe ihres dritten Romans, "Das Fenster zum Sommer", im Residenz-Verlag und wurde von der Kritik als bemerkenswerte Wiederentdeckung gefeiert.

En ook nog dit:
Zuflucht hinter der Zeit. Wien: Wollzeilen Verlag 1967. Unter dem Titel "Das Fenster zum Sommer" 1977 in überarbeiteter Fassung bei Zsolnay, in der Reihe der "Phantastischen Romane" wiederveröffentlicht; Taschenbuchausgabe: Droemer-Knaur 1980; Neuausgabe: Residenz-Verlag 2006’.

Mij beving een verwarring vergelijkbaar met die van de hoofdpersoon van Das Fenster zum Sommer, almede een wederopleving van mijn gezonde wantrouwen jegens de warboel die er soms op Wikipedia verschijnt.

De roman, althans de eerste uitgave ervan, is in 2011 verfilmd, als ik een andere Wikipediapagina mag geloven:

Der Film [Das Fenster zum Sommer, regie Hendrik Handloegten] basiert auf dem Roman Zuflucht hinter der Zeit der österreichischen Schriftstellerin Hannelore Valencak, der 1967 erschien und zehn Jahre später unter dem Titel Das Fenster zum Sommer neu aufgelegt wurde.


Een jonge vrouw wordt, terwijl het toch echt zaterdag 28 juli zou moeten zijn, wakker op woensdag zeven februari van hetzelfde jaar; bijna zes maanden eerder dus. Zo’n verwarrend gegeven vraagt haast om een ik-vertelling. Zo billijk blijk ik als lezer dan toch ook wel.

Wanneer het verhaal zich afspeelt, is niet meteen duidelijk. Tante Priska, bij wie de hoofdfiguur, die verderop Ursula blijkt te heten, wakker wordt, heeft een lampenradio, zo een met zo’n groen oog, en daarop hoort ze dat er op de Middellandse Zee een schip met wilde dieren is gezonken. Deed bij mij geen belletje rinkelen. Ursula heeft vroeger, maar niet geheel vrijwillig, lijkt het, bij tante Priska gewoond. Ze probeert deze nieuwe of hernieuwde samenwoning bij voorbaat uit haar geheugen te bannen. De lezer kan denken dat er een trauma te vrezen valt.

Als het geen science fiction is, moet het zich voor 1977 afspelen, lijkt me, het jaar waarin de roman verscheen. Dat kan dan 1945 zijn, 1951, 1962, 1968 of 1973, als we ervan uitgaan dat de Oostenrijkse Hannelore Valencak (23 januari 1929 – 9 april 2004), die in 1961 debuteerde met de verhalenbundel Morgen werden wir es wissen en de roman Die Höhlen Noahs, geen al te historische roman schreef.

Maar goed, ik noteerde dit terwijl ik nog maar tweeënhalve bladzij had gelezen, en voorrang moest geven aan het uitlaten van de hond.

Na een betrekkelijk gewoon verlopen werkdag op kantoor, waarbij ze een paar keer vergeefs probeert met haar man, Joachim, te telefoneren, gaat Ursula met het ov naar hun eigen huis, buiten de stad. Dat blijkt bewoond door een ouder echtpaar.

Terzijde: telefoneren vanaf de werkplek gaat via een (bedrijfs)telefonist*e – dus een beetje gedateerd is de verhaalde tijd wel, laat ik zeggen: voor mijn tijd.

Nog verder ter zijde: ik ben de spreektalige -tig keer aan dit romannetje begonnen (minstens vier keer, in feite), en er wel steeds verder in gevorderd, maar uiteindelijk gaf ik het op na pagina 58 bereikt te hebben op vakantie in dat wonderschone zuiden van Zweden.

Mijn Duits is te weinig ontwikkeld om de fantasierijke vermenging van schijn- en werkelijke werelden goed te kunnen ontrafelen, maar ook om me dan maar zonder reflectie mee te laten voeren door de verleden, actuele en potentieel toekomstige verhaalstromingen. En ik denk dat Valencak hier te weinig doet met het in principe vruchtbare gegeven van iemand die terugkeert in haar eigen verleden en van daaruit haar toekomst zou kunnen bijsturen. Maar het kan ook zijn dat ik een dergelijk gegeven eenvoudigweg niet interessant vind als er niets meeslepends of indrukwekkends gebeurt. Of ik heb het geduld niet om door te lezen tot dat geweldig interessante dan uiteindelijk wellicht aan het einde van de roman plaatsgrijpt. Komt dan ook wel een beetje door de stijl van Valencak, die eerder gortdroog en enumeratief is dan levendig en verhalend.

Dus helaas, het toch zeer overzichtelijke aantal van 142 pagina’s heb ik niet uit kunnen lezen.